De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |||||||
Brievenbus.I.
| |||||||
[pagina 89]
| |||||||
dat dit het onderste scheen te wezen uit het vaatje. Een regtzinnig predikant, den doodsteek willende geven aan het liberalisme, beging (onwillekeurig misschien ingeblazen door de kracht die in de waarheid is) een afgrijselijken moord aan zijne partij, door het schrijven van een alleronhandigst stuk. Die onhandigheid mag ons niet bevreemden in iemand die durft beweren: ‘voor zoo ver hij weet, gelezen en herlezen te hebben, al wat de moderne theologen in de laatste jaren, en vroeger Strauss, de Tulinger school en hunne geestverwanten hebben geproduceerd, desgelijks alles wat tegen die rigting is ingebragt.’ A priori zou men kunnen zeggen: ‘Wie zoo oneindig veel van die regtzinnig-vervelende, supranaturalistische, met wonderen en verdoemende uitdrukkingen doorspekte kost geslikt - zulk een luilekkerlandschen rijstenbrijberg doorgegeten heeft, die moet (in letterkundigen zin) zijn maag bedorven en zich stomp gelezen hebben. En inderdaad, van achteren gezien, komt dit gaaf uit. De schrijver (ik zal hem voortaan X noemen, want namen doen hier niets ter zake) meent het goed en is een gemoedelijk man, daaraan valt niet te twijfelen, maar er hoort meer toe om als ‘verzoener’ tusschen onverzoenlijke partijen op te treden, en in wetenschappelijke discussie met mannen als Scholten, Kuenen, Opzoomer, Busken Huet en Réville. X. liet het voorkomen als wilde hij de beide partijen verzoenen, doch wij vreezen, het zal dien schipperenden, links en regts voortlaverenden of lenzenden, maar op twee of drie klippen gelijk verzeilenden man, gaan, als het lam, dat tusschen beiden trad, toen twee verwoed strijdende bokken, een orthodoxe en een heterodoxe, op elkaar aanrenden. Het arme lam viel, doorboord door beider hoornen, en het bloed des lams verzoende die booze bokken evenmin, als het bloed van Christus hen heeft kunnen verzoenen, die in zijn' naam, maar in strijd met zijn voorbeeld, de grootste ongeregtigheden hebben bedreven, bedrijven en nog zeer lang bedrijven zullen. De schrijver begint met eene groote onhandigheid. Hij zegt: ‘ik weet niet waarover ik mij meer moet verwonderen, den overmoed en de ligtvaardigheid der moderne theologen, of de laauwheid en half heid hunner wederleggers.’ Dit noem ik eerst regt uit de hoogte spreken, zoo verzoent men niet. Vechtende honden kan men uiteen jagen of in schijn verzoenen door links en regts schoppen uit te deelen; maar past men dit middel toe op menschen, dan krijgt men het met beide partijen te kwaad. X. houdt het dus met geen van beide kerkelijke partijen, maar verklaart later te behooren tot hen die hij van laauwheid en halfheid beticht: en toch (wat al tegenspraak!) wenscht hij zijnen geestverwanten nog meer gematigdheid toe, in zooverre hij anders denkende, liberale predikanten niet uit de Kerk wil zien verwijderd. En toch beschuldigt hij deze van overmoed, van ligtvaardigheid. ‘Geen reformatie (zegt hij) zoeken zij te bewerken, maar revolutie; hun af breken, het schokken en kwetsen van het Godsdienstige geweten (hebben wij er twee?) der Gemeente, verfoei en veroordeel ik.’ ‘Al wat aan de Gemeente dierbaar is, zegt hij elders, bestrijden zij.’ Meer van zijne beschuldigingen jegens de moderne rigting willen wij hier niet aanhalen, maar alleen voorop zetten, dat, ware de helft er van gegrond, het kerkbestuur niets beters kon doen dan zulke sloopers, schokkers, oproerkraaijers terstond tot ontslag aan de Regering voor te dragen. Dan zou ook niets gemakkelijker wezen dan het bestrijden dezer hand over hand toenemende partij. Maar wat zegt onze gemoedelijke, aan ligchamelijke opstanding en wonderen geloovende man? Let wel op deze bekentenis, gij allen die dit leest, - gij allen die met ons zoudt instemmen, indien gij de moeite wildet nemen gezet over deze dingen na te denken, en, in plaats | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
van te teren op wat uw oude vragenboekje u op de catechisatie heeft geleerd, God wildet zoeken en leeren kennen in de natuur, uwe rede en uwe conscientie - gij allen eindelijk, pseudo-liberalen, mannen als wipplanken, die uwe overtuiging verbergt uit zelfzucht en gemak; die uwe voorgangers, welke opentlijk en eerlijk verkondigen wat gij inwendig gelooft, alleen laat waar zij worden aangerand; die het veiliger acht, waar orthodoxe hanen driemaal kraaijen, met Petrus in Kajaphas' hof te zeggen: ik ken dien man niet’, dan met Malchus u een oor te laten afhakken voor uwen meester; die zelf liberaal denkt, maar de oude rigting veiliger acht voor uwe vrouwen en kinders. - Luistert allen, en bedenkt er bij, 't is een regtzinnig predikant die spreekt: ‘De laauwheid en halfheid der bestrijders van de moderne theologen, terwijl toch onder hen mannen zijn die doorgaan voor diepe geleerden, is verwonderlijk. Het beste van de tegenschriften is nog de Realiteit der Opstanding door den hoogleeraar Prins, en toch, zijn werk lezende (sic) maakt hetzelve een indruk, of Dr. Prins de innige twijfel, zoo al niet overtuiging koesterde, dat hij eene hopelooze verdediging schreef.’ Nu zeg ik, die niet het duizendste deel gelezen heb van al die tegenschriften: ‘Wanneer het beste, gesteld door een' onzer eerste regtzinnige theologen aan de eerste onzer hoogescholen, zoo bijster zwak is, hoe zal dan de rest wezen?’ Lag het niet voor de hand de middelmatigheid van dit geschrijf te wijten aan de hopeloosheid der verdediging? Wij bedanken in allen gevalle den veelbelezen X. voor zijne opregte bekentenis, en verwonderen ons nu niet langer over de zwakke bewijsvoering, de afgezaagde argumenten, de opgewarmde wederleggingen van hen die zich regtzinnig durven te noemen, maar altijd uit het veld geslagen worden. Nu vind ik ook zeer natuurlijk den weerzin, dien het Bataviaasch publiek begint te openbaren voor al dat gekibbel over zaken, die tot de ἐδιχϙορχ (bijzaken) behooren gerekend te worden. Wees Hoeksch, wees Kabeljaauwsch, maar wees in 's Hemels naam niet vervelend, en bovenal, praat en verdedig geen onzin in 's hemels naam, en verberg uwe overtuiging niet. Wees eerlijk man. Nu gaat ons ook een licht op en begrijpen wij, waarom, bij gebrek aan steekhoudende argumenten, de orthodoxen de personen onzer geliefdste predikanten uit de kerk zoeken te dringen. Dat alweêr zooveel gewonnen, denken zij. Maar zoover wil X. niet gaan. Hij die zijne partij van laauwheid en halfheid beschuldigt, wat wil hij? wat zegt hij? ‘Ten zeerste zijn de moderne theologen en ook de beide predikanten te Batavia te prijzen, dat zij hunne overtuiging niet verbergen, maar ronduit openbaren.’ ‘Doch op den preekstoel (zoo gaat hij voort in uitdrukkingen, te wijdloopig voor deze plaats) moeten zij hunne overtuiging verbergen en de gemeente in den vromen waan laten die haar van de wieg af is ingetrechterd.’ Huichelen dus en schipperen! Daran erkenn' ich meine Pappenheimer! zou Schiller zeggen. Hoe onzedelijk! Hoe oneerlijk! Pia fraus, vroom bedrog, noemde men dit vroeger, och! laat ons dat woordje vroom hier maar gerust schrappen. Daaraan herkent men hen die met lange gezigten, witgepleisterde halzen en liefst door den neus, met verknersing der tanden durven beweren, gelijk nog onlangs door O. in de Java-Bode is geschied: ‘de stem des gewetens moet verloochend worden en onderworpen aan de uitspraken der H. Schrift.’ Jammer dat die O. zichzelf niet heeft afgevraagd op welken leeftijd onze kinderen beginnen moeten met dat verloochenen, dan had hij die verderfelijke leer niet gepredikt. Verderfelijk noemen wij haar, en wij zijn de eenigen niet. Ziehier de schilderij die X. van den tegenwoordigen toestand ophangt, zoo onbewimpeld, zoo juist, dat men betreurt hoe de schrijver dit heeft kunnen zeggen zonder tot inzien te komen dat de leer, zoo als hij en de meeste andere predikanten haar verkondigen, de hoofd- | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
oorzaak is van dien toestand. Tevens willen wij in het voorbijgaan vragen: ‘als het zoo gaat met onze kinderen die in de regtzinnige leer worden onderwezen, hoe zal het dan staan met de inlanders die door zendelingen bekeerd worden?’ Het antwoord op deze vraag is te vinden in het opregte werkje van den Oud-zendeling Harthoorn. ‘De dingen Gods in Christus (zegt Ds. X.) zijn tot heden in de Christelijke Kerk voor de kinderen zeer verborgen, en al wat zij daarvan leeren, zijn resultaten, dogma's van de geleerden en wijzen. De eenvoudige, ongeleerde, daarom niet onverstandige, moet een berg van geleerdheid beklimmen, alvorens tot eenig eigen (?) inzigt in de waarheid te kunnen komen. Dat geleende inzigt, die aangeleerde kennis en wijsheid, kan op den duur noch het verstand, noch het hart van de Gemeente bevredigen. Men doet op jeugdigen leeftijd belijdenis des geloofs om lidmaat der Gemeente te worden, maar weldra verwerpt men hetgeen men geleerd en aangenomen, maar nimmer geloofd heeft, en meent daarmede Christus en Christendom te verwerpen. Van daar dat vreeselijk ongeloof in deze dagen, 't welk de godsdienstoefeningen doet verzuimen, het godsdienstig onderwijs doet minachten, schoorvoetend kinderen ten doop doet brengen, de tafel des Heeren onbezet laat. Het hart, het verstand tracht zich te wreken over de vroegere begoocheling (!), door het redelijke en ware met het onredelijke en onware te gelijk te verwerpen, door godsdienst en godsdienstleeraars uit alles te weren, door voorgangers en geloovigen, die zich het Evangelie van Christus niet schamen, in wie het nog een kracht Gods tot zaligheid is, met minachting, met inwendig verwijt, met achterdocht te beschouwen zoo al niet te bejegenenGa naar voetnoot(*). Welk een deelneming, welk een onverholen vreugd bij de meesten, zoo een of ander ongunstig gerucht omtrent een godsdienstleeraar wordt verbreid.’ Tot dusverre X. - Vraagt men ons nu naar de reden van dit alles? Die schuilt al bij de eerste opleiding onzer kinderen. Men propt ze vol, of laat ze vol proppen, met allerlei resultaten door anderen verkregen. Dat ontwikkelt den geest niet, al konden zij ook alles napraten wat ooit gedrukt is. Zelf moeten zij leeren zoeken en scheppen en gevolgtrekkingen maken. Hierop wordt bij het tegenwoordige onderwijs veel te weinig gelet; van daar dat groote gebrek in onzen tijd aan zelfstandigheid, aan oorspronkelijkheid. Op godsdienstig gebied gaat het nog slimmer. Daar moeten zij, op poene van eeuwige verdoemenis, allerlei wonderbaarlijke zaken leeren gelooven, waartegen hun eigen gezond verstand, hun eigen geweten zich verheft. Slaagt men er in hun geweten, hunne rede het stilzwijgen op te leggen, zijn zij helaas! eenmaal zoo naar den geeste gemarteld en verzwakt, dat zij te goeder trouw dingen meenen te begrijpen die onbegrijpelijk of ongerijmd zijn, dan is de stoom er uit. Het worden gedweeë werktuigen in handen van anderen, hunne zelfstandigheid is er geheel of gedeeltelijk bij ingeschoten. Komen zij tot beter inzien - wat al tijd en geestkracht is er dan verloren gegaan! wat kost het moeite dat oude onkruid uit te rukken! wat tieren er op dien uitgeputten bodem bezwaarlijk nieuwe, gezonde planten! En is het te verwonderen, dat men in zulk een geval een onweerstaanbaren wrok gevoelt voor die leeraren die (gelijk thans aan de twee Batav., predikanten door een collega wordt aangeraden) het hart niet op de tong hebben gehad, ons in de luren | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
legden en zaken leerden, of lieten gelooven althans, waaraan zij zelf geen geloof meer sloegen? ‘De stem zijns gewetens smoren! onderwerpen aan de schrift!’ zijne vaste overtuiging verbergen waar het de hoogste belangen geldt der menschheid en men geroepen is de waarheid kond te doen! Ziet gij dan niet dat gij langs dien sluipweg leugenaars en bedriegers fokt? de zedelijke kracht miskent ons in het geweten geschonken? de verantwoordelijkheid te niet doet jegens ons zelf, de verantwoordelijkheid voor menschelijke wetten? Deze steunen immers niet op Bijbelsche uitspraken: ik heb nog nooit in een vonnis een tekst aangehaald gezien. Op Romeinsch regt, op onze gebruiken in oude Heidensche tijden, maar vooral op ons schuldbeseffend geweten steunen zij. Ieder ketter heeft immers zijn letter, en door middel van den Bijbel kan men een glimp geven aan het afkeurenswaardigste. Een paar voorbeelden: Ik heb een eenigen broer. Door slinksche streken weet ik te bewerken dat mijn oude, blinde vader hem onterft, en ik eigen mij alles toe. - Welk geweten, welk regter zal mij nu vrij spreken? Dit zal eene aanhaling doen des Bijbels. Ik zal zeggen: ‘Gelijk ik handel, heeft Jakob gehandeld, een aartsvader, een man Gods; een man van wien de Schrift zegt: “God sprak: Jakob heb ik lief gehad, maar Ezau heb ik gehaat.”’ Een ander voorbeeld. Aan het hoofd van mijn regiment moet ik een vijandelijk fort veroveren. In plaats van mijne soldaten moed in 't lijf te spreken, hen voor te gaan, ga ik veilig op een heuveltje staan, hef de armen hemelwaarts, en laat mijne manschappen maar doorvechten of in 't stof bijten, of wel, in plaats van storm te loopen, zoo als de omstandigheden gebieden, laat ik, op grond van een' droom, een gezigt, eene profetie, mijn stafmuziek driemaal de wallen omtrekken. - De krijgsraad zou aardig kijken, en mijne spitsbroeders ook, geloof ik, indien ik mijn gedrag wilde verdedigen door te zeggen: ‘Mozes en Josuah, twee Godsmannen, hebben zoo gedaan, dus ben ik verantwoord.’ Neen! geestverwanten van O., van het geweten geen hooger beroep! Die stem, die regter, die ons ook in den slaap niet verlaat, spreekt luider en duidelijker dan eenige wet; voor hem althans die gewoon is er naar te luisteren en haar niet te smoren. Want in dat smoren kan men het zeer ver brengen: wie de stem eens priesters, de uitspraak van een boek stelt boven de stem Gods in ons, die kan zedelijk zoo verdorven worden en afgestompt, dat hij zich heilig wanen kan en zich toch schuldig kan maken aan de grofste vergrijpen. En is het nu te verwonderen, waar predikanten zoo te goeder trouw op het dwaalspoor zijn en anderen er heen lokken, dat daar hun onnatuurlijke, ijskoude taal het gemoed en de rede zoo onbevredigd, de zitplaatsen in de kerk zoo onbezet laat? Spreekt gezonde taal en spreekt wel, sommigen zullen u aanvankelijk verketteren, maar het publiek zal naar u komen luisteren en de waarheid zal bovendrijven. - Alleen wat uit het hart komt, spreekt tot het hart - alleen wat op gezonde rede en overtuiging steunt, vindt weerklank bij ons verstand. Al wat daar buiten is, is van den duivel, dat wil zeggen: onzin, bangmakerij, hol gekwezel. Dit, en niets anders, is de grond van de onverschilligheid der gemeente, en van dien verholen wrok, waarover Ds. X. klaagt. Mogt dit spoedig veranderen! En dat zal komen, wannneer de leeraren meer het voorbeeld willen gaan volgen, hun door de twee zoo druk besproken Bataviasche predikanten gegeven. Die mannen hebben nog wat over voor hunne overtuiging, zij weten van geen transigeren met hun geweten, van geen verloochenen hunner overtuiging, om den tuin leiden noch verdoemen van andersdenkenden. Even als Luther op de Wartburg, staan zij | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
op een vaste rots, vinden in hunne rede en geweten (dat voor hen eene stemme Gods is) wat anderen buiten zich, maar vaak te vergeefs, zoeken op te diepen uit geschriften waaromtrent men het al minder en minder schijnt eens te wezen, naarmate men ze naauwlettender navorscht. Even als Luther, sterk tegenover anderen door de vastheid hunner overtuiging, zeggen zij: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij.’ Met Cicero, in dit opzigt christelijker dan menig Christen, denken zij: ‘goed is alleen hij, die het goede lief heeft en betracht omdat het goed is, niet om de vruchten die het afwerpt, noch omdat het geprezen wordt’. Maar diezelfde Cicero heeft ook ondervonden en gezegd: quo quid difficilius, eo praeclarius. Hoe schooner, hoe moeijelijker. Heden ten dage immers, en vooral hier in Indië, zijn de behoeften van het ligchaam zoo gebiedend, dat de meesten hieraan de behoeften van den geest, van het hart, ja de stem van hun geweten opofferen. Daarom moet het ons volstrekt niet verwonderen dat het aantal liberale predikanten zoo klein is. Wat worden zij niet tegengewerkt! Hun naam (bij het groote, niet doordenkende publiek) en maatschappelijk bestaan zetten zij op het spel, en bovenal, zij moeten de voor zoovelen onoverwinnelijke valsche schaamte overwinnen en te verstaan geven, dat zij zich verpligt hebben gevoeld af te wijken van wat zij vroeger geloofd, meer of min bezworen en den volke verkondigd hebben. Maar juist die omstandigheden, dat verbreken dier oude banden, dat verbranden van hetgeen zij aangebeden hebben, dat trotseeren der opinie, zijn voor den verstandigen man evenveel waarborgen voor de vastheid hunner overtuiging, voor hunne waarheidsliefde en opregtheid, voor de waarschijnlijkheid hunner leer. Immers zonder grondige studie, gezet nadenken, pijnlijken tweestrijd, gevolgd door een helderder inzien in de zaak, komt geen mensch tot zulk eene reformatie van zichzelf. Vreemd en betreurenswaardig komt het ons voor, hoeveel onzin het publiek, vooral bij ons te lande, slikken kan, zoodra er maar een klein zalvend tinktuurtje van religie bij is. Hoe onverstaanbaarder dan, hoe dierbaarder voor eene menigte menschen. Wat zij niet vatten, komt hun min of meer heilig, ja van goddelijken oorsprong voor. Van daar die duistere begrippen op kerkelijk gebied, die verwarde denkbeelden, die in geene andere wetenschap zouden geduld worden - en dit dikwijls nog wel van mannen die bewijzen en te over bewezen hebben, hoe zuiver logisch en scherpzinnig zelfs zij over andere vakken kunnen redeneren. Er bestaat een weekdier, het behoort tot de koppootige, de inktvisch namelijk, die een bruinzwart vocht (sepia) uitspuit en het water geheel troebel maakt, zoo dikwijls hij met zijne lange armen verdedigender- of aanvallenderwijs te werk gaat. Die wanstaltige dieren komen nog al veel voor op de kust van Java, en worden ook druk gegeten door Inlander en Europeanen; maar de laatste courantenartikelen toonen duidelijk aan dat zij ook op kerkelijk gebied voorkomen. Ziehier een staaltje er van. Het is ontleend aan een theologico-supra-suprafijn artikeltje van O., een man van studie, die in zijn eigen vak niet ten onregte voor knap gehouden wordt. Ik heb mij zooveel vergeefsche moeite gegeven den waren zin te vatten dezer regelen, dat ik de ‘Schadenfreude’ wil hebben aan mijne lezers ook een weinig hoofdbrekens te veroorzaken. Men kan zich verzekerd houden, ik zal getrouw weergeven wat O. heeft laten drukken, geen enkel komma'tje zal ik achterwege laten. Het is O. zelf die de leesteekens zoo verzuimd heeft, waarschijnlijk met het doel om een nimbus van duisterheid om zich heen te verspreiden, zoo als ik boven zei, dat ook de inktvisch doet: ‘De Schrift leert dat de mensch tot zijne bestemming komt door de vereeniging van een aardsch en een hemelsch element, het eerste geschapen naar Gods beeld, het laatste | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
behoorende tot zijn wezen en zulks nadat het voor de volkomenheid onmisbare beginsel van vrijheid in de eerste phase geleid heeft tot afwijking van Gods wil en als gevolg daarvan tot verduistering van het beeld en tot slooping des ligchaams; dat die vereeniging van Schepper en schepsel zich in Jezus Christus heeft geopenbaard door zijne geboorte, zijne opstanding, hemelvaart en zending des Heiligen Geestes. De bedoelde leeraren echter verklaren dat men het hemelsch element missen kan; dat dus al het daaromtrent medegedeelde onwaarheid is en men zich sléchts te bepalen heeft tot de zedeleer van een wijzen mensch.’ ‘Wat dunkt u, lezers? Zou men niet met eenig regt tot O. kunnen zeggen: ‘Meent gij zulke verwarde en valsche denkbeelden uit de Schrift te putten, eilieve, bepaal u dan tot eenvoudiger lektuur, anders loopt waarlijk uw geest gevaar geheel op hol te geraken?’ En als de woordvoerder der orthodoxe partij, een man die overal als knap bekend staat (in zijn vak namelijk, niet in zijne theologische knutselarijen), zoo in het publiek redekavelt, hoe moet dan het ‘kuddeken’ wel blaten in zijne binnenkameren, waar ‘de keers onder de korenmaet staet’? Wat mag broeder Orthodox toch wel met de aangehaalde regelen hebben bedoeld? Om een weinig klaarheid in de zaak te brengen, heb ik er de vijf onderstaande gevolgtrekkingen uit gehaald, maar duidelijker kan ik niet zeggen dat het mij geworden is; immers van wonderen gesproken, het is gemakkelijker water in wijn, dan sepia in water te veranderen:
[Hier begint de inktvisch erg te spuiten. Men zou denken dat door dat hemelsche element de ziel bedoeld wordt, maar uit No. 5 zal het tegendeel blijken.] 4o. Onze vrije wil (?) heeft geleid tot slooping des ligchaams en tot verduistering van ditzelfde ligchaam [Immers heeft de schrijver duidelijk erkend dat ons ligchaam naar Gods beeld is geschapen.] 5o. Twee leeraren te Batavia verklaren dat men het hemelsche element kan missen. Zijn mijne gevolgtrekkingen juist, dan zouden wij, arme stervelingen die wij zijn, er volgens broeder Orthodox al erg aan toe wezen. Ons ligchaam, Gods beeld, verduisterd, ja, wat meer zegt, gesloopt; en ons andere element, het hemelsche, zou volgens anderen ook best kunnen worden gemist! Nu bid ik u, arme verschoppeling die dit leest, wat blijft ons over, wanneer men ons onze twee elementen zoo voor den neus wegredeneert en onttroggelt? Entre deux selles le cul par terre (tusschen twee zadels, het orth. en het lib., plat op den grond). Ik vraag, ik eisch mijne elementen terug, 't is hier geen goochelspel. Laat ons protest aanteekenen tegen die welsprekende redenaars die bij magte zijn u het hart uit het lijf te redeneren. Er zou ons op 't lange laatst niets meer overblijven dan het stomme element. Doch alvorens wij, als karbouwen in de slik, ons daarin rondwentelen, alvorens wij ons geweten leeren verloochenen, alvorens wij door den neus leeren praten en den menschen een quasi-heilig rad voor de oogen draaijen, willen wij, andante of scherzando eene poging in het werk stellen de nietigheid der redenering onzer tegenpartij, uit het ongerijmde te betoogen. Vreemd komt het ons voor, en alleen verklaarbaar door eene onwillekeurige inblazing aan te nemen van de kracht die in de waarheid is, hoe de orthodoxe schrijvers hun eigen glazen soms kunnen ingooijen. X., bij voorbeeld, niettegenstaande hij plegtig verklaart aan wonderen te gelooven en aan de ligchamelijke opstanding van Christus, haalt uit Ds. Maronier's Bibl. v. Mod. Theol. | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
een treffend voorbeeld aan, hoe weinig men bouwen kan op getuigenis van ooggetuigen, van honderden zelfs. Don Pedro Vacchi namelijk, voor Dendermonde gesneuveld, verscheen op nieuw bij het beleg van Antwerpen aan het hoofd van zijn zegevierend regiment. ‘Die verschijning werd door alle de gelederen gezien en in die bijgeloovige eeuw voor zeker geloofd als ware zij werkelijk gebeurd.’ ‘Op dit verhaal van Motley (zegt Maronier, en dit neemt X. over) door Strada en anderen gestaafd, vestigen wij de aandacht van allen, die meenen dat met het berigt omtrent de vijfhonderd in I Kor. 15, alles is bewezen. Welke gevolgtrekking moet men nu uit dit overnemen maken? Mij dunkt: dat X. overhelt tot het gevoelen van Ds. Maronier. Trouwens, hij, die verklaart, zoo ver hij weet, alles te hebben gelezen wat voor en tegen deze veelbesproken maar nooit tot klaarheid gebragte vraagpunten is verschenen, hij had uit Dr. Pierson nog verscheiden andere voorbeelden kunnen aanhalen, vooral dat wonder waarvan Augustinus en honderden met hem te Milaan ooggetuigen (meenden) geweest (te) zijn. Honderd voorbeelden had hij kunnen opsommen uit de klassische literatuur; hij had kunnen vertellen wat er voor eene eeuw te Parijs op een kerkhof gebeurd en geregtelijk geconstateerd is. Daar is immers ook, voor geloofwaardige getuigen, aan zieken de gezondheid, aan blinden het gezigt, aan dooven het gehoor weergegeven, op het graf van den jansenist Paris. De Jezuïten, zoo geleerd, zoo vijandig gezind tegen de Jansenisten, waren toch maar niet in staat de valschheid dezer wonderen te bewijzen, die in twee boeken beschreven zijn; het eerste door Montgeron, raadsheer of regter bij het parlement te Parijs, het tweede, in drie deelen, door een' ongenoemde. En vertellen heden ten dage zeer deftige en geloofwaardige lieden niet in geschrif ten, die bij duizenden worden verspreid, dat zij ooggetuigen zijn geweest van wonderen, gewrocht door Home en andere minder gespierde tafeldansers? Beweren zij niet dat, tegen alle natuurwetten aan, meubels en menschelijke ligchamen zich in de lucht kunnen verheffen? Nemen wij in één geval de getuigenis van menschen, van ooggetuigen, voor het bestaan van wonderen aan, dan mogen wij dien grond in een ander geval niet verwerpen. Doch tegen wonderen en spoken te redeneren helpt zelden. Wat nog het best steek houdt, dunkt mij, is het volgende dilemma. Of God is alwijs en almagtig, en dan hebben de wetten, door Hem gesteld, niet noodig, dat er door wonderen inbreuk op gemaakt worde - of die wetten zijn onvolkomen, en moeten nu en dan door een wonder worden verholpen en bijgeholpen, maar dan kan men ook moeijelijk Gods almagt en alwetendheid aannemen. Privilegia sunt odiosa, privilegies zijn hatelijk. Wat privilegies zijn in het regt, dat zijn wonderen op moreel gebied. Elk wonder ten voordeele van iemand gewrocht, komt mij voor als eene kleine onbillijkheid jegens allen, wier afwezigheid of andere omstandigheden niet veroorloofden dat te hunnen bate ook een wonderwerk geschiedde. Wonderen dus, waarmede men gewoonlijk Gods almagt en goedertierenheid wil bewijzen, zouden, als zij bestonden, in ons oog eene tegenovergestelde beteekenis hebben.
Wij zouden hier kunnen besluiten, maar een enkel woord nog over een' kleinen strooptogt, dien Ds. X. op klassisch gebied gewaagd heeft, met even ongunstigen uitslag als op het liberaal theologische. Hij durft schrijven: ‘Schier alle de oude Grieksche en Latijnsche schrijvers worden heden ten dage voor onecht verklaard. Vooral met de Latijnsche is dit het geval, omdat men met die taal, als gemakkelijker te leeren, veel vertrouwelijker (hij meent: vertrouwder) is dan met de Grieksche, en dus door het verwerpen | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
van een of anderen schrijver in die taal gemakkelijker een geleerde bluf kan slaan. - Wil men de kritici gelooven, dan bestaat er geen enkel werk meer van Cicero, en alles wat vroeger voor het werk van hem gehouden is, is lang na hem door anderen, niet door Cicero geschreven.’ Wat is dat voor praat? Wie zoo weinig t'huis is op het gebied der ‘geleerde bluffen’, anders gezegd het gebied der critici, die moest voorzigtiger zijn; men zou hem anwel eens kunnen toeroepen: Ne sutor ultra crepidam! hetgeen, getrouwelijk overgezet zijnde, aldus luidt: Schoenmaker! hou je bij je leest. De slotsom eener naauwkeurige lezing van het artikel van Ds. X. en van onze overdenkingen en bedenkingen hierop, is, dat wij, de werken der hoogleeraren Doedes, Oosterzee, Prins en die van Ds. Chantepie de la Saussaye alleen van hooren zeggen en uit recensies kennende, toch geen bezwaar zien met den belezen, regtzinnigen X. in te stemmen, waar hij, onbewust gedreven door de onweerstaanbare kracht der waarheid, het volgende erkent: ‘De laauwheid en halfheid der bestrijders van de moderne theologen is verwonderlijk. Het beste van de tegenschriften is nog de Realiteit der Opstanding door den hoogleeraar Prins, en toch maakt het den indruk, of Dr. Prins de innige twijfel, zoo al niet overtuiging koesterde, dat hij eene hopelooze verdediging schreef.’ Nog even willen wij doen opmerken dat X. hier bij zijne uitstekendste geestverwanten datzelfde spreken tegen overtuiging, diezelfde valschheid veronderstelt, die hij aan de twee liberale Bataviasche predikanten wil aanpraten. Sancta simplicitas! Hoe zal hij, die niet overtuigd is, anderen overtuigen? Hoe zullen wij eerbied kunnen hebben voor woordvoerders die zulk eene oneerlijkheid prediken? Requiescat in pace dus, al dat oneerlijke, ongezonde, laauwe, flaauwe geschrijf. Heffen wij er over aan een eenparig maar definitief:
De Profundis.
Groen. | |||||||
[pagina t.o. 97]
| |||||||
LORD PALMERSTON IN HET LAGERHUIS.
|
|