| |
| |
| |
Mengelwerk.
De wraak eener koningin,
door
Dr. R.C.H. Römer.
I.
Op het Melarmeer.
Het was een lieve zomeravond, die zich had uitgebreid over het Melarmeer, dien schoonsten van Zwedens binnenlandsche plassen. De hitte van den dag had plaats gemaakt voor eene koelte, die wel geene kracht genoeg bezat om de spiegelgladde watervlakte tot golven te vormen, maar die toch sterk genoeg was om haar hier en daar te rimpelen en om de ligte wimpels der kleine vaartuigen, die zij droeg, te ontplooijen. Het zachte licht der maan en der millioenen sterren, die haar omringden, verhoogde het schilderachtige van de bijna tallooze eilanden, waarmede het meer als bezaaid was, zoowel als van de steden en dorpen, de sloten en lustplaatsen, die zijne oevers versierden. Geheel het tooneel, dat zich voor het oog ontrolde, had iets betooverends, iets wellustigs, iets, dat deed denken aan het genot van den hof in Eden, eer de zonde, de arglistige vijandin van 's menschen levensgeluk, er binnendrong.
Zweeg de vogel, die gewiegd met de takken van den eik en aan de oevers, reeds dommelde in het warme nest, er werd toch een lied vernomen op den stroom. Gedragen op de vleugelen van den avondwind, zweefden deze woorden over het water:
Heeft Katrijn geen land, geen toebehooren,
Toch heeft zij wat ik begeer;
Meer dan 't goud, dat andren kan bekoren,
Is haar min mij waard, veel meer.
Ieder volg' zijn eigen zin:
Trijntje is mijn herderin.
Blinkt zij niet door gouden halssieraden,
Helder schittert toch haar blik.
Dat haar andren als gering versmaden,
Wien zij toch behaagt, ben ik.
Ieder volg' zijn eigen zin:
Trijntje is mijn herderin.
Hij, die wil, vlieg' stout en steil naar boven,
Ik blijf liefst in lager kring.
'k Toon der wereld, wil zij 't niet gelooven,
| |
| |
Dat Katrijn mijn hart ontving.
Ieder volg' zijn eigen zin:
Trijntje is mijn herderin.
O, vaarwel, vaarwel, mijn zielsbeminde!
Duizendmaal een' goeden nacht;
Dat de liefde ons aan elkaâr verbinde
Eeuwig, eeuwig!.... sluimer zacht!
Ieder volg' zijn eigen zin:
Trijntje is mijn herderin.
Hij, die zóó zong, zat in eene sierlijke boot en naast hem zat zij, welke zijn zang gold. Slechts een paar roeijers, mannen van ranken en toch stevigen ligchaamsbouw, maakten de verdere bemanning van het vaartuig uit. Maar onderscheiden booten, met tal van jongelingen en maagden volgeladen, volgden op grooteren of kleineren afstand. Wie de roeijenden eenige oogenblikken te voren had kunnen gadeslaan, had hen gezien, niet ver van de aanvallige oevers van het gindsche eiland, zich onledig houdende nu eens met den vluggen dans dan weder met den snellen wedloop, nu eens met liefelijk snarenspel en vrolijken zang, dan weder met luidruchtige scherts. En het kon hem niet ontgaan, dat in weêrwil van de gemeenzaamheid, die, als gewoonlijk bij dergelijk gemeenschappelijk genot, langzamerhand ontstaan was, de overigen met zekeren eerbied het tweetal bejegende, dat daarna in de voorste boot plaats nam. Geen wonder, de zanger was een koningszoon, een koning, en zij, die naast hem zat, ofschoon niet van vorstelijke afkomst, eene aanstaande koningin.
Het was nog geene vier jaren geleden, dat Zweden den man, die het van het juk des dwingelands bevrijdde: zijnen roemruchtigen Gustaaf Wasa, verloren had. Na een moeitevol leven was hij in de eeuwige rust ingegaan. Zoo gelukkig hij met zijne tweede gemalin, de schoone, verstandige en edelaardige Margaretha Lejonhufwud geleefd had, zoo weinig geluk had hem zijn eerste huwelijk met de eigenzinnige Catharina van Saxen-Lauenburg aangebragt. Zij schonk hem eenen zoon, die onder den naam van Erik XIV, na des vaders overlijden, den Zweedschen troon besteeg en die op het tijdstip, waarop zijn minnelied over het Melarmeer weêrklonk, ruim drie jaren geregeerd en den ouderdom van ruim dertig jaren bereikt had. Hij was een schoon man. Sprekend was het groote blaauwe oog met zijne gewelfde wenkbrauwen. Was de huid fijn en de gelaatskleur frisch, de hooge neus en wakkere mond maakten, in vereeniging met de rosachtige bruine knevels en den in tweeën gedeelden, langen baard van dezelfde kleur den indruk van kracht. Iets minder in lengte dan zijn vader, won hij het van dezen in vlugheid van bewegingen, zoo mogelijk, in welgevormdheid tevens. Aan het uitstekende in zijn uiterlijk voorkomen paarden zich niet geringe hoedanigheden van den geest. Hij schreef fraai Latijn en vervaardigde een voor zijnen tijd goed vers. Daarenboven was hij in de wiskunst zeer ervaren en een niet ongelukkig beoefenaar der muzijk. Maar hij had ook wat verkeerd, wat zondig, wat misdadig was. Bijgeloovig was hij in niet geringe mate. Achterdocht, drift, veranderlijkheid, eigenzinnigheid, spilzucht, ligtzinnigheid en praalzucht vonden maar al te gereedelijk toegang tot zijn gemoed en verblijf daarbinnen. Er was, het is zoo, in den tijd, waarin hij leefde, wat tot zijne verontschuldiging strekken kon, maar niettemin verdiende hij de afkeuring, die aan zijne hartstogten en mis- | |
| |
stappen ruimschoots ten deel viel. In één opzigt echter is zijn gedrag onberispelijk geweest:
daarin, dat hij met de standvastigste trouw, ten spijt van spot en haat, aan zijne Catharina heeft gestand gedaan de gelofte, op dien zomeravond van het jaar 1564 in zijn lied op het Melarmeer uitgesproken.
Twee jaren vroeger wandelde hij op zekeren dag op de groote markt van Zwedens hoofdstad heen en weder. Hij verkeerde in eene niet te beste luim. Berigten, uit Engeland aangebragt, overtuigden hem maar al te zeer, dat zijne aanzoeken om de hand van koningin Elisabeth, het eerst vóór vier jaren gedaan en sedert met allen mogelijken aandrang volgehouden, geen gehoor vinden zouden, en waren dergelijke aanzoeken, zoowel bij de Schotsche Maria Stuart, als bij Renata van Lotharingen, aanvankelijk beter geslaagd, hij was daardoor zoo weinig bevredigd met de teleurstelling zijner lang en vurig gekoesterde hoop, dat hij het voornemen had opgevat om Christina van Hessen tot gemalin te vragen. Het bevreemdt ons in geenen deele, dat hij onder zulke omstandigheden aan hetgeen er op het woelige plein voorviel geene of slechts geringe aandacht schonk en zelfs den man, die door zijne gevaarlijke ligchaamsbuigingen, 's vorsten lievelingsbezigheid, anders lang hem bekoorde, nu voorbijging, alsof hij hem niet zag. Plotseling echter matigde hij zijne schreden en stond hij weldra stil, terwijl zijn blik gevestigd bleef op één enkel punt van het plein. Wat hem boeide? Te midden van die allen, die hunne verschillende koopwaren uitventten, was een meisje, hetwelk aan de voorbijgangers de noten, die in korfjes om haar stonden, te koop aanbood. Zij was weinig meer dan een kind; maar trok de meer dan gewone netheid harer kleeding de aandacht, hare bevallige lokken, haar belangwekkend oog, haar geestrijk gelaat, hare lieve gestalte boeiden onwillekeurig den blik van hem, die haar te midden der bonte menigte in het oog kreeg. En wie hare zilverreine stem gehoord had, hij dacht nog dagen en weken lang aan het bekoorlijke kind. Ofschoon te Stokholm geboren, was zij toch afkomstig uit dat gedeelte van het rijk, hetwelk toen Medelpad heette en nu, met Angermanland vereenigd, den naam van Wester-norrland draagt. Dáár leefde haar vader in de minder ruime
omstandigheden van den geringen landman, totdat hij onder de trawanten van 's konings schitterende hofhouding werd opgenomen. Met zijn vaderland had hij evenwel de vaderlandsche zeden niet geheel vaarwel gezegd en gelijk hij aan zijn kind eene godsdienstige opvoeding gaf, zooveel hij kon, zoo leerde hij het ook door eenen kleinen handel in het levensonderhoud te voorzien. Het lieve schepsel te zien en lief te hebben was bij den toen acht-en-twintig-jarigen Erik eene zaak van hetzelfde oogenblik. En ontwikkelde de dertienjarige, geplaatst bij de hofhouding van 's konings zuster, Elisabeth, zich hoogst gelukkig, zoowel in- als uitwendig, Erik beminde er haar te vuriger om en in plaats van langer te dingen naar de hand van deze of gene vorstendochter, vatte hij het voornemen op om de schoone en zedige Catharina Magnusdr. tot koningin van Zweden te verheffen. Dat voornemen volvoerde hij juist vier jaren, nadat hij, rijk door hare liefde, op het Melarmeer het gevoel, dat zijne borst doorgloeide,
| |
| |
uitte in den zang, dien hij in eene ure van verrukking vervaardigd had.
Geëindigd was het lied. De laatste toonen stierven weg, als opgelost in het suizen der avondkoelte. Diep bewogen had de gelukkige Catharina haar hoofd op den schouder des zangers nedergelegd. Deze sloeg den arm om haar henen en zag haar in het gelaat. Er was een traan in haar oog...
- Wat is u, mijne beminde! sprak hij zacht, is het u niet genoeg, dat Zwedens koning, dat Erik u bemint boven de jonkvrouwen des lands, ja! boven de vorstinnen der aarde? Niet genoeg, dat hij in uwe nabijheid zich gelukkiger waant, dan de engelen daar boven?
Catharina antwoordde niet en eerst, nadat hij haar vaster omarmd en zijn hoofd over haar gelaat had neder gebogen, terwijl zijne stem smeekte:
- Bespaar mij den angst der onzekerheid! gaf zij hem fluisterend ten antwoord:
- O, mijn prins! dat ik u zeggen kon, hoe gelukkig mij uwe liefde maakt. Wat er is in mijne ziel van onuitsprekelijk genot, dat zegt u de traan in mijn oog. Maar - vergeef mij, dat ik het niet verberge in dit heerlijk oogenblik - hij zegt u ook, dat daar binnen geen onvermengd genot is. Sinds gij mij verhaald hebt van de onheilspellende teekenen aan den hemel in den stond, waarin na langen strijd uwe moeder u het leven schonk, heb ik nooit weêr de sterren boven mijn hoofd zien tintelen, of een vreeselijke angst heeft mij bekropen. Zóó ook nu.... Indien ons benijdenswaardig geluk eens spoedig een einde nemen - indien ik u eens moest zien lijden!
Hare stem beefde, toen zij de laatste woorden uitsprak en als ware wat zij duchtte reeds dáár, klemde zij zich angstig aan Erik vast.
- Dan zou, sprak Erik met de kracht des christelijken vertrouwens, zooals hij dat later in zijnen psalm herhaalde, mijn lot in de hand des Heeren zijn en mijne Catharina, des ben ik zeker, moed en trouwe genoeg bezitten om den steek der doornen met hem uit te staan, met wien zij eens de rozen plukte.
Een kus was van hare zijde de toestemming, aan die woorden gegeven - hare belofte, haar eed. Op hetzelfde oogenblik liep de boot, door de vier stevige armen immer sneller voortgestuwd, tusschen de eilanden, waarop Stokkolm gebouwd was, door en kwam aan wal in de nabijheid van het slot, waar de gelieven elkander en wie met hen het genot van den avond gedeeld hadden, vaarwel zeiden om, ieder in zijn vertrek, het genotene in den droom nog eens te genieten en dat van Catharinas onkreukbare trouw aan Erik de onbedriegelijke getuige geworden is.
| |
II.
In het slot te stokholm.
Wie, die niet eens of meermalen in zijn leven een middeleeuwsch slot gezien heeft? Zulk eenen somberen steenklomp, bestaande uit dikke muren met openingen, van traliewerk voorzien; uit lompe torens met weêrhanen, knarsende bij het bewegen; uit holle vertrekken met vervaarlijke schoorsteenen; uit kerkerholen, bij welker intrede den bezoeker eene ijskoude rilling door de leden vaart, en omgeven van eene of meer grachten, door de natuur of de kunst
| |
| |
vervaardigd en waarover eene of meer steenen of houten bruggen den toegang tot de grootere en kleinere, met ijzer beslagen poorten verleenen, zulk eenen steenklomp bezat ook de hoofdstad van Zweden in de 16e eeuw.
Van het tijdstip af, waarin de stichter van dat gebouw de grondslagen er van deed leggen, tot aan de jaren, gedurende welke Erik leefde, had het binnen zijne muren meer dan eens de vrolijke liederen van vorstelijke hoogtijden, maar evenzoo meer dan eens het bange gesteun van wanhopig lijden vernomen. Erik zelf sleet er dagen, waarin zijn hart van vreugde klopte, maar dagen ook, waarin zijne bevende hand de woorden schreef:
O God! wien zal ik klagen
Het leed, dat ik moet dragen?
Wat heerschte er niet eene pracht, wat klonk er niet een gejubel, toen in het jaar 1208 koning Birger er zijne bruiloft vierde met Martha, de deensche prinses. De sierlijkste kleedingstukken, uit de kostbaarste stof vervaardigd en met goud en zilver doorweven, golfden om de leden der talrijke en aanzienlijke genoodigden. Zelfs de rossen, die hen droegen, hadden dekkleed en van taf. Was er overvloed van mede en bier, de gewone dranken van dien tijd, ook aan rooden en witten wijn, toen nog zeldzaam in het noorden, ontbrak het er niet. Op het geluid van trompetten, pijpen en pauken dansten de vrolijke paren en tornooiden onder het oog van den koning, gezeten onder eenen schitterenden troonhemel, de ridders met hunne bonte schilden, gevederde helmen, rappe strijdossen en beproefde wapenen.
Toch was er meer gewoel op het slot en grooter praalvertooning in den aanvang der maand Julij van het jaar 1568, welk tijdstip Erik had uitgekozen om zich met zijne Catharina openlijk in den echt te doen verbinden en daarna haar de koninklijke kroon op het hoofd te zetten. Men zag er hertog Magnus van Saxen, wiens huwelijk met Sophia, 's konings zuster, te gelijker tijd zou voltrokken worden, den bijna zeventigjarigen aartsbisschop Lars Pedersen, die de plegtigheid verrigten moest; Nils Gyllenstjerna, den rijkskanselier; Peter Brahe, die zoowel om zijne kennis en deugd, als om zijne afkomst en zijnen rang in aanzien was; Ahe Bengtson, den belegeraar van het deensche Bohus; Hans Kyle, te voren 's konings gezant, later rijksraad, en tal van rijksraden en ridders met hunne gemalinnen en jonkvrouwen. Blonk onder de koninklijke sieraden de kroon met hare diamanten, robijnen, parelen, inzonderheid met haren grooten ronden saffier boven den rijksappel en schepter verre uit, prachtig vertoonde zich ook de vergulde hemel, die door een viertal ridders boven het hoofd der koningin gedragen werd. Voorts welk eene mengeling van gewaden: hier de violetkleurige mantel met goud en edelgesteente versierd, dáár de bonnet met veders, zaamgevat door juweel of robijn, ginds de rok van goudof zilverdoek, iets verder de damasten huik met kunstig stiksel! En daarbij welk een luid en lang gejubel, toen de aanzienlijke stoet uit de Groote-kerk terugkeerde en onder de menigte penningen gestrooid werden met 's konings borstbeeld, met lauweren gekroond, aan de eene en, behalve eenen schepter, nedervallende van den naam Gods, eene vrouw, staande aan het strand eens
| |
| |
meers, waarop een vaartuig zeilde, aan de andere zijde, of ook toen bij het vallen van den avond verrassende vuurwerken ontstoken werden!
Toen was het Erik goed in het slot zijner hoofdstad, al belette hem de afwezigheid zijner broeders, de hertogen Johan en Karel, de volvoering van een misdadig plan, hetwelk hij gehad mag hebben; toen klopte vooral het hart van Catharina hoog, niet alleen omdat zij den stoutsten harer wenschen: dien van de koninklijke kroon te dragen, vervuld zag, maar meer nog omdat de waanzinnigheid, welke Erik had aangetast na den moord der Stures geweken was, en vooral omdat zij met prinses Sophia had kunnen voorkomen, dat het bruilofts- en krooningsfeest ontheiligd wierde door eenen broedermoord.
- En Eriks gade denkt nu nog, als vóór vier jaren op het Melarmeer, aan onheil bij het zien der sterren boven haar hoofd? sprak de vorst, terwijl hij door een der vensters van het slot met haar uitzag naar een vuurwerk dat ontstoken was, voorstellende den tempel der liefde en door het volk met luiden jubel begroet.
- O! mijn gemaal, was het antwoord der gelukkige, al moesten jaren van onheil volgen, reeds vooraf ben ik er voor schadeloos gesteld door de zalige oogenblikken, die gij mij in deze dagen bereiddet. Als het volk daarbuiten jubelt mijn hart in mij en vurig is mijne stille bede, dat ons huwelijksleven een tempel der liefde wezen moge, zoo al minder schitterend, dan die daar vóór ons, dan toch duurzamer, dan hij.
Zij, die in de nabijheid van het vorstelijke paar zich bevonden, zagen hoe Erik met onstuimigheid de hand zijner Catharina drukte, terwijl zijn oog haar gadesloeg met eene uitdrukking, welke zich moeijelijk laat beschrijven.
In het boek der raadsbesluiten Gods stond het lot van Erik in de laatste jaren zijns levens uitgedrukt in het ééne woord: lijden.
Magnus Ladulås, die in het laatst der 13de eeuw Zweden regeerde, had drie zonen nagelaten: Binger, Erik en Waldemar. In het jaar 1302 nam de eerstgenoemde zelf de teugels des bewinds in handen. Hij leefde met zijne broeders in gedurige vijandschap en moest, nadat hij hen op verraderlijke wijze gevangen genomen en den vreeselijken hongerdood had doen sterven, de vlugt naar Denemarken nemen. Zijn zoon Magnus verdedigde nog het slot Stegeborg; maar moest het in het jaar 1318 overgeven. De negentienjarige prins werd toen naar Stokholm gebragt en dáár in eenen der kerkers van het slot gevangen gezet. Hij heeft er ondervonden wat het is de gevangene van eene verontwaardigde bevolking te zijn en, ten spijt van ontvangen beloften, in de lente des levens zich te moeten bereiden tot den dood door beulenhand. Zijne zuchten zijn buiten de dikke muren wel niet vernomen, zijn doodsangst is wel door geen menschenoog aanschouwd: maar niettemin heeft hij den strijd des lijdens te voeren gehad. Alleen hierom was hij, lijdende te benijden, dat het slot te Stokholm hem niet bewaarde om zijne schuld.
Zóó leed er twee en een halve eeuw later koning Erik niet.
Naauwelijks waren de hoogtijdzangen in het slot te Stokholm om de gesloten echtverbindtenissen verstomd en was nog
| |
| |
slechts een gedeelte der gasten huiswaarts gekeerd, of het berigt kwam, dat 's konings broeders Johan en Karel de vaan des oproers hadden opgestoken. Waar zij kwamen, schaarden zich krijgslieden en burgers aan hunne zijde en na kort tijdsverloop schitterden hunne wapenen rondom de muren der hoofdstad. Hare bevolking ook werd den koning ontrouw en liet de legerbenden der zaamgezworenen in.
Toen bleef den ongelukkigen vorst niet anders over, dan zich gevangen te geven en in hetzelfde slot, waar kort te voren zijn voet zich bewoog op de prachtige tapijten, die uit het buitenland waren aangevoerd, moest hij nu zich vergenoegen met een hol en somber vertrek. Hij heeft het later wel verlaten, maar alleen om op nieuw in eenen kerker te zuchten, eerst te Åbo, toen te Kastelholm, daarna te Gripsholm, verder te Westerås en eindelijk te Örbyhus, waar hij op bevel van Johan vergif nam en na eene negenjarige gevangenschap overleed. Men moge de handelwijze zijner broeders afkeuren, aan geene tegenspraak is het onderhevig, dat hij de feiten van eenen dwingeland volbragt had. Hij heeft in het slot te Stokholm geleden, maar geleden om zijne schuld.
Hij heeft er geleden - ziethier een enkel voorval uit zijne lijdensgeschiedenis!
Het was een koude winterdag. Een gure wind drong door de tralies van het vertrek des gevangenen henen en joeg de sneeuwvlokken naar binnen. Aan de muren glinsterde hier en daar ijs. Zelfs was hetgeen men den gevangene te drinken gebragt had bevroren. Erik bibberde van koude; maar er was niets om zijne verkleumde leden te verwarmen. Te vergeefs liep hij de kamer haastig op en neder, te vergeefs wierp hij zich op de harde rustbank, zich met den stroozak bedekkende. Moedeloos in het eerst, ging zijne moedeloosheid weldra in toorn over. In zijne drift bonsde hij met gebalde vuist tegen de dikke deur. Toen verscheen na eenige oogenblikken een drietal mannen. Twee van hen waren gewone wachters, de derde was een der aanzienlijken, aan wier opzigt de gevangene gedurende den ganschen tijd zijner gevangenschap werd toevertrouwd. Maakte het uiterlijk der eerstgenoemden den indruk van ongevoeligheid en hardvochtigheid, dat van Olof Stenbock - zóó heette de laatste - deed in hem niet maar den woestaard vermoeden, neen! het getuigde tevens van den fellen wrok, die tegenover Erik in zijn binnenste huisvestte.
- Ge raast weêr als een bezetene, duwde hij binnentredende den koning toe. En plotseling van toon veranderende, vervolgde hij spottende: welke zijn de bevelen van Uwe Majesteit?
- Een bezetene was ik, hernam woedend Erik, wien de gebruikte titel te scherper trof, omdat hij dien had aangenomen, terwijl zijn vader zich niet anders dan: Zijne Genade had doen noemen, een bezetene was ik, toen ik u, oproermaker! begenadigde, nadat de regter u ter dood veroordeeld had, en nog eens, nadat gij in den deenschen oorlog u zoo gedragen hadt, dat uw leven met regt verbeurd was. Wat ik te bevelen heb? Voorzie mij van hetgeen ik noodig heb om niet te sterven van koude, of ik klaag u aan bij....
Of ik klaag u aan bij..., viel Olof
| |
| |
hem in de rede, bij den koning, mijnen broeder, of bij den rijksraad? Dat wil ik zien. Mannen! - met deze woorden wendde hij zich tot de beide wachters - trekt hem nog wat van zijne kleederen uit, opdat hij te meer reden van klagen hebbe.
De wachters maakten zich gereed om zijn bevel te gehoorzamen en legden de ruwe handen aan den ongelukkige. Deze verweerde zich met de kracht der wanhoop en deed de aanranders terugwijken. Toen vloog Stenbock op hem toe, maar op het oogenblik, dat hij meende den gevangene eenen hevigen vuistslag toe te brengen, slingerde hem deze met zulk eene hevigheid van zich af, dat hij ruggelings tegen de deur en daarna op den grond nederviel. Nu buiten zich zelven van woede, sprong hij na weinige oogenblikken op en greep een roer. Het schot viel. In weerwil van de zijdelingsche beweging, welke Erik maakte, werd hij in den arm getroffen en zonk hij met een' gil ineen. Badende in zijn bloed lag hij daar neder, terwijl de schuldige met zijne handlangers wegvlugtte.
- Moordenaar! riep eene vrouwenstem hem na, moordenaar van uwen koning!
Het was Catharina, die het vertrek binnentrad. Toegelaten om haren gemaal te bezoeken, kwam zij tijdig genoeg om zijn leven te redden. De tijd was gekomen, waarin de profetie der hemelteekenen begon vervuld te worden, maar de tijd tevens, waarin zij toonen kon in het ongeluk getrouw te zijn aan den man, wien zij in de dagen van geluk hare trouwe verpand had.
| |
III.
Op den koningshof te Ljuxala.
De jeugdige koningin was bij haren gewonden gemaal nedergeknield en had zijn bleek gelaat met kussen overdekt, in den waan dat hij doodelijk getroffen was.
- Ach, mijn Erik! kermde zij. Moet dan de zoete droom zoo spoedig eindigen? Zóó spoedig reeds?...
Maar na eenige oogenblikken had de mishandelde vorst eene korte wijl het oog geopend en toen de getrouwe gade haar kermen gestaakt om, ware het mogelijk, de bijna uitgedoofde levensvonk op nieuw te doen ontvlammen. Haar vorstelijk kleed had zij aan stukken gereten om het bloed, dat uit de wonde gudste te stelpen, zijn gelaat bevochtigd met de sneeuwvlokken, welke zij kon opvangen en met inspanning van al hare krachten hem op den stroozak, dien de hardvochtigheid hem niet ontnomen had, gebeurd. En zij had hare pogingen met eenen gelukkigen uitslag zien bekroonen. Van lieverlede had de geregelde ademhaling zich hersteld en het gelaat zijnen gewonen tint hernomen. Eindelijk had het oog zích geopend, zonder zich op nieuw te sluiten en de mond een wel zwak, maar toch duidelijk:
- Ik dank u!
doen hooren. Wel had het daarna nog lang geduurd, eer hij zich zooveel hersteld had, dat zij met gerustheid hem verlaten kon; maar toch eer zij was heengegaan, had zij nog de toedragt der zaak van hem kunnen vernemen.
Na de mededeeling daarvan had hij gezegd:
- Gij ziet nu wat ik van mijne vij- | |
| |
anden te wachten heb. Zoolang zij mij niet om het leven zullen gebragt hebben, zal hunne wraakzucht niet bevredigd zijn. Als ik zal gevallen zijn, Catharina! beloof mij, zweer mij, zweer mij bij den Alwetende, dat gij mijnen dood aan hen, aan Olof Stenbock inzonderheid, zult wreken en dat gij het onzen kinderen, als den heiligsten hunner pligten, op het hart zult drukken, dat zij wraak nemen over het bloed van hunnen ongelukkigen vader.
- Gebied mij, had zij ten antwoord gegeven, dat ik sterve om u te redden, ik ben bereid niet alleen, maar ik zal met blijdschap sterven - met blijdschap omdat ik aan mijnen Erik een klein gedeelte zal kunnen betalen van hetgeen ik hem voor zijne standvastige liefde schuldig ben. Maar hem wreken aan zijne vervolgers, maar mijne kinderen tot wrake porren - er is geschreven: ‘Mij de wrake, Ik zal het vergelden, zegt de Heer.’
- Gij zijt regtvaardiger dan ik, had Erik hernomen en, zooveel zijne zwakheid toeliet, haar vast aan zijnen boezem gekneld, toen het tijdstip gekomen was, waarop zij hem verlaten moest.
Er waren treurige jaren voor Catharina gevolgd. Van den eenen kerker was Erik naar den anderen gevoerd geworden. En had het haar in de ziel gegriefd, zoo vaak zij uit zijne brieven vernomen of ook bij hare bezoeken gezien had, dat men hem met mishandelingen afmatte, niet het minst had het haar leed gedaan, zoo vaak men haar den toegang tot haren ongelukkigen echtgenoot geweigerd had, in plaats van haar te vergunnen om met hem in één vertrek te vertoeven, als op Gripsholm of althans in hetzelfde gebouw, als te Westerås. Hoe zij te moede geweest was, toen haar de tijding van Eriks dood was gebragt geworden! Hoe zij geschreid had, toen zij vernomen had, zoowel dat men fluisterde van broedermoord, als ook dat men zijn lijk in eene ruwe kist in een onaanzienlijk graf geplaatst had! Hoe zij op het oogenblik, waarin eene harer jonkvrouwen het rouwkleed haar bragt, gezucht had:
- Zéé jong nog en reeds weduwe!..
Onder dat alles en ook daarna had zij altijd als eene edele zich gedragen. Het was haar een genot geweest met haren Erik te zijn, al bevond hij zich in een eng vertrek met ruwen vloer en ongepleisterde wanden. En opgebeurd had zij hem, zoo vaak de moed hem ontzonken was. Maar nooit was zij te bewegen geweest om deel te nemen aan de pogingen, welke men aanwendde om Erik te bevrijden, door Johan, die hem was opgevolgd, te dooden. Altijd en overal had zij zich doen kennen als de zachtmoedige en onbaatzuchtige vrouw.
Van daar, dat veler harten voor haar klopten en dat de hand, die loodzwaar op haren gemaal gedrukt had, haar weldaad bij weldaad had toegereikt en onder anderen den koningshof te Ljuxala in Finland. Dáár sleet zij de laatste jaren van haar leven en dáár was het, dat zij in 1599 verrigtte wat ik ‘de wraak eener koningin’ genoemd heb.
Het moet een schoon land zijn, dat gedeelte van Finland, waarin Ljuxala lag. ‘De bergen en heuvels’, zegt zeker schrijver, ‘die somwijlen naakt, meerendeels echter met pijnboomen en dennen versierd zijn, de onderscheiden meren, de talrijke kronkelingen der vloeden, de grotten en watervallen leveren een panorama der schoonste, wildste en schil- | |
| |
derachtigste gezigten op, de bewondering van elken reiziger.’ Wat Ljuxala zelven betreft, daaromtrent zegt een ander schrijver: ‘hooge, met wouden begroeide bergen, schaduwrijke heuvelen, lagchende akkers en bloeijende dalen, daartusschen heldere meren boven elkander en vereenigd door kronkelende beken en bruisende watervallen vormden een paradijs rondom die woning.’ In den tijd echter, waarvan ik te spreken heb, had de winter zijnen ijzeren schepter over de landstreek uitgestrekt. Op de akkers golfde het voedzame graan niet, noch bloeide het teedere vlas; maar versteend had de vorst den bodem. De dennen droegen op iederen tak een vracht van sneeuw, onder welker zwaarte zij dreigden te breken en in plaats van het gezang der vogelen van onder hun loof, werden vooral in den nacht tusschen hunne stammen door het gehuil van wolven en het gebrom van beeren gehoord. Geene beweging was er in stroom of meer, maar ijs ontwaarde men overal, waar men het oog ook wendde. Aan prachtige gezigten ontbrak het wel niet, maar het was de pracht des winters, waarop het oog rustte - eene pracht, die ophoudt te bekoren, zoodra de zon wegschuilt achter de nevelen of de scherpe oostenwind den beschouwer doet verkleumen. Er was bovendien nog iets anders, dat aan den oord van zijne schoonheid benomen had en voortging met er van te benemen, al bleef Ljuxala gespaard: de oorlog namelijk, die er gewoed had en nog altijd bleef woeden.
Johan, Eriks broeder, schoon door de gevangenneming van den wettigen koning op den Zweedschen troon gestegen en er vaster op gezeten na diens overlijden, pleegde toch niet straffeloos de dubbele misdaad van oproer en moord. Wat hij deed aan den zoon van zijnen vader, dat deed aan zijnen zoon zijn broeder. In het jaar 1592 overlijdende, liet Johan de regering aan zijnen zoon Sigismund, die eenige jaren te voren ook tot koning van Polen gekozen was en wiens plaats, gedurende de afwezigheid, die het gevolg was van zijn dubbel ambt, door zijnen oom Karel werd ingenomen. Sigismunds gehechtheid aan de roomsch-katholijke Kerk en zijne pogingen om haar het protestantsche Zweden terug te geven, vervreemdden de gemoederen der Zweden van hem en verbonden ze hoe langer zoo meer aan Karel, met dit gevolg, dat men ten jare 1599 den eerstgenoemde de gehoorzaamheid opzeide en de laatste zich vijf jaren daarna als koning deed huldigen. Alvorens zulks geschied was, heerschte er niet geringe verdeeldheid in Zweden en niet het minst in Finland, waar aan den eenen kant Karel met den zweedschen raad en aan den anderen kant Sigismund of zijne bevelhebbers dikwijls geheel tegenstrijdige bevelen gaven. Daardoor ontstond de zoogenaamde ‘knodsenkrijg’ en moest niet lang daarna Karel zelf met eene aanzienlijke magt naar Finland zich inschepen, om er het gezag van Sigismund te vernietigen en er daarentegen het zweedsche te doen erkennen. Keerde hij, na de verovering van Åbo naar Zweden terug met zijne krijgslieden, gedurende den ‘knodsenkrijg’, waarin meer dan elfduizend Finsche boeren omkwamen, werd het land, zoowel door talrijke scharen van Finnen, die de wapens hadden opgevat ter bescherming van hunne vrijheden tegen Sigismunds bevelhebbers en krijgslieden,
| |
| |
als door de laatstgenoemden doorkruist en bleven de sporen hunner togten in verbrande landhuizen en hoeven en in geplunderde bosschen en gaarden achter.
Op eenen Novemberavond van het jaar 1599 zat in een ruim vertrek van den koningshof te Ljuxala de vijftigjarige Catharina bij een helder vuur. Tegenover haar was hare drie-en-dertigjarige dochter Sigrid. Er was iets droevigs op het gelaat van beiden, en voor hem, die de beide vrouwen in dien oogenblik kon gadeslaan was het niet onduidelijk, dat de brief, dien Sigrid aan hare moeder voorlas, de aanleiding tot hare treurige stemming was.
- Lees nog eens, sprak Catharina, wat uw broeder schrijft, Sigrid!
- ‘Als gij, dierbare moeder!’ las Sigrid, ‘dezen leest, dan bevindt zich uw zoon Gustaaf in Rusland, welligt reeds te Moskou. Van het oogenblik af, dat mijns vaders broeder mij wilde doen ombrengen en Sparre mij redde, ben ik een zwerveling geweest. Voortaan zal ik het niet meer zijn; want de czaar heeft mij zijne dochter Axinia toegezegd. Misschien zie ik u spoedig weder en Sigrid, maar zeg haar, dat ik dan niet, als te Krakau bij Sigismunds krooning, tot haar kom in het kleed van eenen bedelaar - dan ziet zij, dan ziet gij mij als - maar bedwingt uwe nieuwsgierigheid; ik mag niet meer zeggen....’
- Als bevelhebber van een russisch leger, vulde Catharina zuchtende in, en als een vijand van zijn vaderland. Ongelukkige koningszoon! - - -
Juist trad een bediende binnen.
- Axel! vroeg Catharina, zich tot hem keerende, welk nieuws brengt gij van het oorlogstooneel?
- Genadige vrouw! was het antwoord, voorspoed is met de wapenen van hertog Karel. In de nabijheid van Helsingfors geland, heeft hij de Finnen uiteengedreven en hunne vloot, voor zooveel die nog overgebleven was, bemagtigd. Later versloeg hij de ruiterbende, die door Sigismund tot hulp der Finnen gezonden was, en weldra was hij meester, zoowel van Åbo, als van Wiborg. In beide plaatsen is menig vijandig hoofd gevallen en ook Olof Stenbock heeft het loon verkregen, dat hij verdiend heeft, reeds jaren geleden, toen hij de hand sloeg aan koning Erik, mijnen meester.
- Olof Stenbock, spraken beide vrouwen te gelijker tijd. Verhaal ons iets van zijn uiteinde, Axel!
- Ik kan het zeer naauwkeurig, hervatte de bediende, - en het was hem aan te zien, dat het hem verheugde de gelegenheid te hebben om te vertellen van den dood eens mans, dien hij gehaat had, - want ik ben van de geheele toedragt der zaak getuige geweest. Naauwelijks was de hertog geland, of Stenbock werd gevangen genomen en voor heer Karel gevoerd. Het was op de hoeve van Lundbo - die hoeve, uwe Genade herinnert het zich zeker, waar onlangs onze paarden schichtig werden en doorgingen. Hoe Olof om zijn leven bad - hij, die te voren zoo overmoedig was, dat hij den hertog den dood durfde dreigen! Vruchteloos smeekte hij. ‘Gij hebt,’ beet hem de hertog toe, ‘de hand gelegd aan onzen overleden broeder, toen hij in de gevangenis was en om zijne zwakke geestvermogens medelijden verdiende en uw moordlust legde op zijn leven toe. Evenzoo hebt gij onlangs mij gedreigd, om nu niet te spre- | |
| |
ken van de grove misdaden, welke gij begaan hebt. Daarom zult gij thans uwe straf niet ontgaan.’ Daarop werd Olof door eenige ruitees weggeleid naar een naburig woud en aan eenen boom vastgebonden. Men legde aan, maar de bussen weigerden allen. Meenende, dat hij met zijn oog de geweren zou kunnen betooverd hebben, ging Nils Germundson achter den boom, zette zijn roer tegen Olofs nek en gaf vuur. Hij behoefde het niet ten tweeden male te doen. Maar zóó verbitterd waren de overige ruiters, dat zij nog meer dan eens op het lijk schoten, eer zij het in een moeras in de nabijheid begroeven.
- ‘In den dag der wrake zal hij niet verschoonen’, zoo als Salomo zeide, sprak Catharina en vouwde de handen, terwijl het hoofd, als in nadenken verzinkende, zich boog. Na eene korte wijl rigtte zij het weder op en gaf aan Axel, die hare bevelen verbeidde, den last:
- Axel! houd u met twee uwer kameraden gereed om mij, zoodra het nacht zal geworden zijn te vergezellen naar de plaats, waar Olof begraven is. Gij zult haar immers wel terug vinden?
- Zeer zeker zal ik dat, genadige vrouw! verzekerde de bediende, maar - vergeef mij, dat ik het vrage - gij wilt toch niet derwaarts in den nacht, bij zulk weder en terwijl overal het krijgsvolk van den hertog ons ontmoeten en mishandelen kan?
- Doe, wat ik gezegd heb, Axel! hernam Eriks weduwe, en Sigrid, zóó sprak zij tot hare dochter, als ik straks vertrokken ben, zorg gij dan, dat op het kerkhof onzer kapel een graf in gereedheid gebragt worde. Alleen - laat nooit iemand weten, wat wij in dezen nacht verrigten.
Drie uren later begaf zich de kleine stoet op weg. Het was een koude nacht. Een sterke noordenwind woei en telkens viel er sneeuw. Daarbij was het duister in het rond. Niettemin duurde het niet lang of men had de ijzingwekkende plek bereikt. De spade, door het houweel voorgewerkt, drong dieper en dieper in den grond. Na korten arbeid was het bebloede lijk opgegraven en lag daar de vijftigjarige doode voor de voeten van haar, welke hij in vroeger jaren met al de woestheid, aan zijn karakter eigen, bejegend had. Zij hield in de hand het linnen, waarin zijn stoffelijk overschot moest gewikkeld worden, en in haar oog was een traan van medelijden. Men omwond het lijk, legde het op eene baar van dennentakken en de terugtogt ving aan. Op Ljuxalas koningshof teruggekomen, bragt men den doode in gewijden grond ten grave. Niemand dan Catharina en Sigrid benevens haar drietal bedienden was, naar het scheen, getuige van het liefdewerk - toch was het, alsof de maan, die van achter de dikke wolken te voorschijn kwam, sprak: God is getuige!
Bij het gedenkteeken, dat voor Catharina, na haar overlijden in het jaar 1612, in de domkerk te Åbo werd opgerigt, spreekt nog in onze dagen de Fin van de edelmoedige Catharina op den koningshof te Ljuxala en van hetgeen zij aan Olof Stenbock deed en besluit zijn verhaal gemeenlijk met deze weinige, maar veelbeteekende woorden: ‘zóó wreekte zich de edele koningin!’
|
|