De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Letterkunde.Een nieuwe kampioen in het spelkrijt.Een Orthographische E-legie of Dr. L.A. Te Winkel's E-spelling en uitspraak der Gothische ai; naar aanleiding van haar strijd tegen de Gewestelijke uitspraak en zekere verschijnselen in een paar Ravennatische oorkonden uit de 6de en 7de eeuw, taalvergelijkend beschouwd, door J. Beckering Vinckers, Leeraar aan het Stedelijk Gymnasium te Kampen. Te Kampen, hij B.L. van Dam, 1864.Bij de taalregeling, die in 't begin der tegenwoordige eeuw plaats greep, werd aan de e- en o-, of ee- en oo-spelling eene bijzondere aandacht gewijd. De Hoogleeraar Siegenbeek leverde, behalve een uitvoerig betoog van het in onze taal wezenlijke onderscheid tusschen den hard- en den zacht- langen klank, een opzettelijk onderzoek naar de woorden, waarin te zijnen tijde de hard- lange e en o twijfelachtig waren. Hij ging die woorden één voor één na, en trachtte op te sporen, welke spelling elk dier woorden, zooveel mogelijk naar zijne afleiding en verwantschap, en vooral naar onze gewestelijke uitspraak en den voorgang der voornaamste schrijvers, vereischte. Het valt in het oog, dat een onderzoek, waarbij zooveel en zulke verschillende elementen invloed oefenden, uit zijnen aard hoogst moeijelijk en in zijne uitkomsten niet altijd onbetwistbaar moest zijn. Intusschen is de Hoogleeraar daarbij met zooveel oordeel te werk gegaan, dat in het Ontwerp der Spelling voor het aanstaande Nederlandsch Woordenboek de Redactie, die ten dezen een anderen, en wel een enkelen maatstaf ter beslissing bezigde, blz. 22 getuigt, dat het aantal woorden, waarin zij ten gevolge van haar aangenomen beginsel eene verandering moest doen plaats grijpen ‘betrekkelijk gering’ is. De Redactie heeft, namelijk, besloten ‘als grondbeginsel der vocaalspelling aan te nemen den oorsprong der e's en o's.’ Zie het Ontwerp, blz. 19. Tot verdediging van dit beginsel voert zij het volgende aan: ‘De ware uitspraak der e's en o's is niet op te maken uit de vroegere schrijfwijze, noch uit de uitspraak der hedendaagsche dialecten, omdat het blijkt, dat het in beide aan volkomene overeenstemming ontbreekt. Bovendien neemt het onderscheid tusschen den zachten en scherpen klank dagelijks af, wordt daardoor steeds onzekerder en zal waarschijnlijk eenmaal | |
[pagina 59]
| |
geheel verdwijnen, gelijk het in sommige streken, en daardoor in de zoogenoemde beschaafde uitspraak, reeds heeft opgehouden te bestaan. Daarentegen is de verschillende oorsprong der klinkers een onveranderlijk en onloochenbaar feit, hetwelk, als oorzaak van het onderscheid in de uitspraak, grootendeels tot dezelfde uitkomsten leidt, en geheel tot dezelfde leiden zou, indien er nooit verwarring en verwisseling van klanken had plaats gehad. ‘Daar het niet te loochenen is, dat de onderscheidene dialecten ten opzichte van een aantal woorden uiteenloopen, zou men genoodzaakt zijn uit de verschillende tongvallen eene keus te doen. Wie of wat zal die keus bepalen? Aan welk gewest de eer te beurt vallen aan al de Nederlanden de wet voor te schrijven? Zal het Oost- of West-Vlaanderen, Brabant of Antwerpen, Zeeland of Maasland, Zutphen of Overijssel wezen? Daarentegen is de oorsprong der e's en o's een feit, dat voor alle gewesten en tongvallen hetzelfde is. Neemt men dien grondslag aan, dan behoeft er geene keus gedaan te worden, waardoor iemand zich verongelijkt kan rekenen; men is dan billijk jegens allen, ook jegens hen, die geen onderscheid in de uitspraak meer maken, en die de onderscheiding der zachte en scherpe e's en o's als een last beschouwen. ‘Het schrijven naar de uitspraak is gegrond op feilbare waarnemingen van bijzondere individuën, wien het aan fijnheid van gehoor kan ontbreken. Het spellen naar den oorsprong der e's en o's is gegrond op het onderscheid tusschen klanken, die onderling zoo zeer verschillen, dat daarbij geene vergissing en verwisseling kon plaats grijpen; het stelt bovendien de spelling meer onmiddellijk in verband met de afleiding, en kan zoo doende in vele gevallen het recht verstand der woorden bevorderen.’ Dat evenwel bij de toepassing van het beginsel, 'twelk op den oorsprong der klanken rust, de gewestelijke uitspraak niet geheel buitengesloten is, blijkt uit Dr. te Winkels spelregel, waarmede de Voorrede van het thans ter aankondiging vóór ons liggend geschrift geopend wordt, en die dus luidt: ‘De opene e is zacht in woorden, waarnaast vormen bestaan, die dezelfde of nagenoeg dezelfde beteekenis hebben, in welke de tweeklank ei voorkomt, of die in sommige provinciën nog met den tweeklank ei worden uitgesproken. Uitgezonderd is het achtervoegsel - heden, meerv. van - heid. Om de lezers van dit Tijdschrift bekend te maken met hetgeen den heer Beckering Vinckers aanleiding gaf tot het zamenstellen zijner verhandeling, nemen wij hier over, wat na de aanhaling van gemelden spelregel door hem wordt gezegd: ‘Zijn de spelregels in dit verdienstelijk werk (De Nederlandsche spelling onder bekn. regels gebragt enz.) van onzen grondigen taalgeleerde, die sedert een reeks van jaren met onvermoeiden ijver zijne krachten aan de onwikkeling der taalstudie in ons vaderland heeft gewijd, inderdaad voor geheel Nederland en niet voor enkele provinciën bestemd, dan is het ontegenzeggelijk van belang, dat bij die regels, welke op de gewestelijke uitspraak steunen, de verhouding dezer uitspraak tot de gestelde regels volkomen juist worde opgegeven, daar er toch zonder die juistheid gevaar bestaat, dat de provinciale speller niet op, maar van den weg zal worden gebragt. Dit ge- | |
[pagina 60]
| |
vaar overwegende heb ik mij genoopt gevoeld, eens na te gaan, in hoeverre de gewestelijke uitspraak, met welke ik het best bekend ben, werkelijk den toetssteen van scherp en zacht oplevert, waartoe regel 97 haar verheft; en 't is mij gebleken, dat een Groninger in vertrouwen op zijne uitspraak volgens genoemden regel aan sommige woorden een scherpe e moet toeschrijven, die toch volgens Dr. te Winkel's afleiding een zachte eischen. Een van beiden is dus hier noodzakelijk het geval: of regel 97 misleidt soms een Groninger omtrent den aard der scherpe en zachte e, of de afleiding van onzen leidsman gaat mank. Is genoemde regel juist, dan faalt de afleiding; houdt de afleiding steek, dan dwaalt de regel: tertium non datur. Behalve deze zwarigheid is mij nog een andere te voren gekomen. Ik heb namelijk tevens ontwaard, dat verscheiden woorden die, zoo Dr. te Winkel juist afleidt, een scherpe e hebben, luidens den Groninger mond een zachte bezitten. Daar nu van den eenen kant de geschiedenis van dozijn heeft bewezen, dat de afleiding tegenover de gewestelijke uitspraak ongelijk kan hebbenGa naar voetnoot(*), en het mij van den anderen kant steeds is voorgekomen, dat de Groninger tongval de scherpe en zachte e's zeer naauwkeurig onderscheidt, heb ik onderzocht, in hoeverre het getuigenis aan dit dialect ontleend, zich, waar het met de afleiding in strijd is, op wetenschappelijke gronden laat rechtvaardigen. Ten gevolge van dit onderzoek ben ik tot de overtuiging gekomen, dat deze gewestelijke steun den toets der wetenschap zeer goed kan doorstaan, en dikwijls beter geschikt is, om ons, omtrent den waren aard der verschillende Nederlandsche e's intelichtenGa naar voetnoot(*), dan Dr. te Winkel's afleiding. In den loop van mijn onderzoek heb ik ook gezien, dat de lijst achter “de Spelling” ons ten opzigte van een dozijn woorden in het donker laat, doordien deze daarin niet voorkomen. Deze ontbrekende heb ik mede in mijne verhandeling opgenomen en getracht de natuur hunner e's langs den wetenschappelijken weg tot zekerheid te brengen. Het kan natuurlijk mijne bedoeling niet zijn, mijne landgenooten in de andere provinciën het Groningsch als het ter beslissing der e-spelling alleen zaligmakend dialect op te dringen, veel min hen (zooals, volgens Dr. T. W-'s kluchtige bewering, bij 't aannemen der gewestelijke uitspraak als exponent der scherpe en zachte e noodzakelijk zou zijnGa naar voetnoot(†)) te dwingen, om zich, ten einde de scherpe en zachte e's te leeren onderscheiden, een tijdlang metterwoon in stad en lande te vestigen. Het is mij | |
[pagina 61]
| |
niet te doen, om het Gron. op der troon te plaatsen; om den bewoners der overige gewesten te leeren wat Groningsch is, maar om door middel van het Groningsch, zooveel mogelijk gerugsteund door de tongvallen der overige Nederlandsche gewesten en de verwante talen, aan den dag te brengen wat Nederlandsch is. De verschillende Germaansche taaltakken bewandelen, gelijk in andere opzigten, zoo ook ten aanzien der scherpe en zachte e verschillende wegen; het Groningsch is buiten kijf een echt Nederlandsche, scherp en zacht zeer naauwgezet onderscheidende tongval; het staat der Nederlandsche schrijftaal nader dan een der andere Germaansche talen; en wanneer dus bij tweestrijd het Gron. gebruik ook door de wetenschappelijke taalvergelijking wordt gerechtvaardigd, dan hebben wij, dunkt me, door de zoo gerechtvaardigde, dikwijls ook nog door inheemsche stemmen geschraagde, Gron. uitspraak tot leidsman te nemen, meer kans, om wat echt Nederlandsch is in onze spelling uit te drukken, dan, wanneer wij, tegen de duidelijke wenken op Nederlandsch taalgebied in, een minder na verwanten, b.v. Oudnoordschen of Oudhoogduitschen gids volgen.’ Het is opmerkelijk, dat juist dat onzer nederlandsche dialecten, 't welk voorbijgezien werd, toen het Ontwerp der Redactie (zie de boven aangehaalde plaats) de vraag opperde: Aan welk gewest zal de eer te beurt vallen aan al de Nederlanden de wet voor te schrijven? de stoffe leverde voor eene allerbelangrijkste bijdrage tot het beoordeelen van onze spelling; eene bijdrage, die getuigenis geeft van de hooge waarde van het groningsch taaleigen zoowel als van de uitgebreide kennis en grondige studie van haren vervaardiger, en die onzes inziens dezen onder onze taalkenners eene voorname plaats doet innemen. De Schrijver heeft de taak, die hij ondernam, en die uit het zoo even bijgebragte gedeelte zijner voorrede ook aan de lezers van de Tijdspiegel is kenbaar geworden, met naauwgezetheid en grondigheid volvoerd, en daarbij de kunst verstaan, om de uitkomsten van zijn veelzins geleerd onderzoek in een aangenamen en onderhoudenden vorm mede te deelen. Even rond de meening van anderen bestrijdende, als hij de zijne voorstaat, doet hij aan de achting voor niemand te kort, en maakt hij zich nergens schuldig aan spitsvondigheden of hatelijkheden, als welke sommige strijdvoerders op dit gebied der wetenschap nog altijd moeijelijk schijnen te kunnen vermijden. Het behoort even weinig tot den aard van dit Tijdschrift, als op dit oogenblik tot onze bevoegdheid, den Schrijver in zijn betoog op den voet volgende, al zijne beweringen en uitspraken ter toetse te brengen. Dit mag ook gerustelijk worden overgelaten aan de Redactie van het Woordenboek, en inzonderheid aan den bekwamen Geleerde, die het Ontwerp der spelling bewerkte. Het is misschien echter niet ongepast, hier op te geven wat als de voornaamste eind-uitkomst van het onderzoek des Schrijvers mag aangemerkt worden, zoo als dit uit een overzigt, door hem zelven aan zijn werk toegevoegd, blijkbaar is. In strijd dan met Dr. Te Winkels voorschrift oordeelt de Schrijver, dat flemen, geren, gesel, kweken, leder, lelijk, slepen, smeken, strepen, teder, we- | |
[pagina 62]
| |
zen (weeskinderen), zelen en zwemen de zachte e bezitten; dat repen en reepen, en schedel en scheedel beide goed zijn, naar gelang der beteekenis; dat greenen en neeten de scherpe e hebben; dat de eerste e van heede scherp is; dat preken, zwelen enz. van prediken, zwedelen, enz. eene zachte e hebben; dat regeeren, kasteelen enz. strijden met den oorsprong, maar strooken met de uitspraak; doch dat Chineezen enz. indruischt tegen oorsprong en uitspraak beide; dat de uitspraak grepen, lenen (leunen en doen leunen) en sneden eischt; dat veem een twijfelachtige e bezit; dat stijgeren, in plaats van steigeren, barbaarsch is; dat leder (ladder) met lijde, lijden niets heeft uit te staan, en de e in dit woord ontegenzeggelijk zacht is, zie blz. 81; dat het ww. hechten in plaats van hijgen niet, zooals prof. de Vries vermoedt, alleen in het rijk der verbeelding, maar ook in het rijk der werkelijkheid d.i. in de stad Kampen bestaat; zoodat het niet noodig is met onzen hooggeachten Leidschen hoogleeraar amechtig in den zin van aamhechtig, d.i. naar den adem (Gron. aom) hijgend van amacht af te leiden; zie de Taalgids, I 249. Enz. Uit deze beknopte mededeeling ziet men, dat de heer Beckering Vinckers zich niet bloot bepaalt bij het behandelen der e- en ee-vraag; ook waar hij in den gang der redenering andere punten ontmoet, die hem toeschijnen onjuist te zijn beschouwd, neemt hij ze op en ontvouwt die hetzij in eene aanteekening, hetzij in den tekst min of meer uitvoerig. Hoogst belangrijk b.v. is wat bl. 48 wordt aangemerkt tegen stijgeren, gelijk reeds voor veel jaren elders werd aangewezen, dat het overijsselsche dialect wel degelijk stijgen en steigeren met verschillenden klank uitspreekt; zie het ‘Betoog van de voortreffelijkheid van het Overijsselsche boven het Hollandsche Nederduitsch,’ door H.G. Kronenberg, in de Vad. Letteroeff. van 1818, no. 1 en 2. Als in 't voorbijgaan maakt de Schrijver onder anderen nog bedenking ten aanzien van de spelling van heesch bl. 41, en van kruit bl. 52. Wie - om op het hoofdonderwerp van dit geschrift terug te komen - wie ten slotte ziet, hoeveel afwijking gedurende den loop der eeuwen in onze beschaafde taal met opzigt tot den klank der woorden heeft plaats gegrepen, en hoe moeijelijk het is, de tegenwoordige schrijfwijze in volmaakte overeenstemming te brengen met een aangenomen beginsel, wordt geneigd den Schrijver (bl. 10 der voorrede) na te zeggen: ‘Alles wel beschouwd, blijft het onderscheiden der zachte en scherpe e en o in onze spelling in vele opzigten een kansrekening, een struikelblok voor geleerden en ongeleerden, een linguistische troetelpop, een soort erfant terrible, waarmeê geleerd en ongeleerd ontzettend veel te stellen hebben, en waarvan we in 't eind nog weinig pleizier beleven; ja dat, vrees ik, ten langeleste wegens al den last, dien het den lande berokkent, voor goed zal worden aan den dijk gejaagd. Hadden de Ontwerpers in dezen de stoute schoenen aangetrokken en tot regel gesteld, dat voortaan de e en o voor één tusschenletter evenmin zullen worden verdubbeld als de a en de u, ze zouden | |
[pagina 63]
| |
wellicht hunne wetenschappelijke conscientie eenige wroeging, maar aan het spellend Nederland een groot gemak hebben bezorgd en gewerkt in den geest des tijds, die wil vereenvoudigen en al wat afgeleefd is ten grave dragen.’ Ook de ‘Ontwerpers’ zelven bekenden, zooals wij boven zagen, ‘dat het onderscheid tusschen den zachten en scherpen klank dagelijks afneemt, daardoor steeds onzekerder wordt, en waarschijnlijk eenmaal geheel zal verdwijnen, gelijk het in sommige streken, en daardoor in de zoogenoemde beschaafde uitspraak, reeds heeft opgehouden te bestaan.’ Bij deze gulle bekentenis vertrouwen wij dat Dr. te Winkel, na kennisneming van het doorwrochte werk, 't welk wij aankondigden, nog eene andere zal voegen, namelijk deze: dat het wat te stout en voorbarig was, bl. 23 van het Ontwerp te verzekeren, dat ‘het geheele spellingstelsel der enkele of dubbele e en o nu met de etymologie in volmaakte overeenstemming is gebracht;’ en te bogen ‘op het onschatbare voorrecht, waarop geene andere Germaansche taal zich beroemen kan, dat nu de spelling dezer beide vocalen in onze taal overal aan den oorspronkelijken vorm der woorden getrouw is en aan de strengste eischen der wetenschap beantwoordt.’ Hield de Redactie zich bij monde van den hoogleeraar de Vries ten verleden jare dringend aanbevolen, voor al de aanmerkingen, die men haar ook in het openbaar zou willen mededeelen: men mag vertrouwen, dat zij het nog niet te laat zal achten, ook die van den heer Beckering Vinckers in ernstige overweging te nemen, en tot volmaking van haren arbeid aan te wenden. De steller dezer aankondiging koestert dat vertrouwen nog evenzeer ten aanzien van de Redactie, als toen hij in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift zelf eenige bedenkingen op het Ontwerp in het midden bragt. Wel werden deze door den heer Te Winkel aanvankelijk met weinig welwillendheid, ja zelfs met de verdenking van kwade bedoelingen, bejegend; doch daarvoor mag de Redactie niet aansprakelijk gesteld worden, en de genoemde Taalgeleerde zelf vereerde mijn geschrijf later, althans op één punt, met een antwoord dat mij, bij de mij hier zoo gepast als ongezocht aangebodene gelegenheid, met een paar woorden op de zaak doet terugkomen. Dat hetgeen in de Taalgids, V. bl. 258 en verv. over de ch is te berde gebragt, niet mag doorgaan voor eene wederlegging, zal de Redactie van het Woordenboek, en bij verder nadenken, Dr. te Winkel zelf inzien; niet één der gronden, door mij tegen de afschaffing van de verdubbeling der ch aangevoerd, is op afdoende wijze weêrsproken. Wat het citaat betreft van den heer Bormans: ik meen dat aan dezen scherpzinnigen hoogleeraar boven velen gezag mag worden toegekend, waar het de uitspraak van letters en klanken geldt; ook ben ik niet al te zeker, dat hij door zijn' bestrijder volkomen juist is begrepen: doch in ieder geval mag de handhaving van het door hem beweerde aan hem zelven worden overgelaten. Andere citaten, door Dr. te Winkel geheel over 't hoofd gezien, hoewel aan de Redactie en aan hem zelven ontleend, zijn hier van méér gewigt, b.v. dit: ‘In alle verdubbelingen van medeklinkers verliest de eerste een groot deel van zijne kracht, en bekomt hij zijn vollen eisch niet.’ Dat onze Geleerde, in strijd met | |
[pagina 64]
| |
dezen regel, nu weder niets weten wil van zulk eene in scherpte of kracht toenemende uitspraak der verdubbelde medeklinkers, is niet mijne schuld; zij zal worden bevestigd door ieder, wiens spraakorganen hem niet verhinderen, alle letters zuiver en onbelemmerd uit te brengen. Vooral zie ik mij verpligt hier te wijzen op de nietigheid van het hoofdargument, door Dr. te Winkel, ter gunste van de invoering der onverdubbelde ch aangevoerd, of liever aangegrepen; de vrees, namelijk, dat door de spelling van lagchen eene verkeerde uitspraak zou geboren worden. Ik acht die bekommering niet ernstig gemeend, anders zou ik ter geruststelling doen opmerken, dat zij misschien bij eene voor de onderwijzers in te voeren nieuwigheid - b.v. van zaaien voor zaaijen, knoeien voor knoeijen - eenigen grond zou kunnen hebben; maar dat zij ten aanzien eener schrijfwijze, die ongeveer honderd jaar onder ons bestaan heeft en sedert het begin dezer eeuw op alle lagere scholen geleerd werd, overbodig en hersenschimmig is. Dan, ik herhaal, het argument is niet in ernst gemeend: De ware, doch min duidelijk uitgedrukte beweegreden schijnt elders te liggen. Dr. Renssen sprak onlangs in zijn belangrijk overzigt van de tegenwoordige spelquestie (zie Maandblad van het Ned. Ond. Gen. Dec. 1863) van ‘eene poging, die de Redactie heeft willen wagen, om de Bilderdijkianen en Siegenbeekianen te verzoenen’; van ‘eene soort van transactie, om alle mogelijke hinderpalen voor de eenparigheid van spelling uit den weg te ruimen.’ 'k Mag niet ontveinzen, dat vooral het aangehaalde vertoog van den heer Te Winkel bij mij dezelfde gedachte te zijnen aanzien heeft doen ontstaan. In mijn vorige recensie deed ik reeds opmerken, dat de Redactie, die zoo te regt verklaarde: ‘waar men in eene wetenschap tot eene stemopneming zijne toevlucht moet nemen, is de evidentie der waarheid niet groot’ - de opmerking laat wegen: ‘dat de verdubbeling met g bij de netste schrijvers den grootsten weêrzin heeft gevonden.’ Ik heb daar toen het noodige op gezegd; doch nu verzekert ons de heer Te Winkel nogmaals (t.a.p. bl. 265) dat ‘vele onzer uitstekendste schrijvers steeds ijverige voorstanders van de enkele ch waren.’ Deze herhaalde verzekering, bij het gemis van afdoende redenen, moet wel doen denken aan een toeleg om de voorstanders der bilderdijksche spelling ook in dit opzigt te wille te zijn. Maar dan liever rondelijk voor de zaak uitgekomen; dan niet langer verklaard ‘te willen streven naar de waarheid alleen’; niet langer ‘het boven alle bedenking raadzaam geacht, de bestaande en erkende spelling te eerbiedigen;’ dan liever de bilderdijksche schrijfwijze, ook met haar buiig, zaaiing, knoeiing enz - waarvoor anders sommige van 's mans getrouwste volgers terugdeinsden - in eens af en gaaf overgenomen. Waarschijnlijk zou men dan het voordeel hebben, het kamp der spellende Nederlanders slechts in twee groote deelen gesplitst te zien; terwijl, wanneer het transactie-stelsel in werking kwam, de legerafdeelingen kleiner en dus talrijker zouden zijn. Het is tot nog toe mijne overtuiging, dat van de Redactie van het Nederlandsche Woordenboek betere dingen zijn te wachten. Het aannemen van hare spelling zal een werk van vertrouwen moeten zijn. Tot hiertoe heeft zij in geheel Nederland dat vertrouwen in hooge mate genoten. Zij zorge, dat steeds te be- | |
[pagina 65]
| |
houden! en veronachtzame daarom niet de wenken, die haar ook in het belangrijke geschrift worden gegeven, met hetwelk de heer Beckering Vinckers onze taalliteratuur verrijkte, en van welke de twee volgende hier ten slotte eene plaats mogen vinden: ‘'t Is voor de goede zaak van 't grootste belang, dat er niets worde vastgesteld, dan nadat het van alle kanten is bekeken; dan nadat het met de naauwlettendste zorg gewikt is en gewogen; dan nadat zooveel getuigen mogelijk voor en tegen zijn gehoord. 't Is van gewigt, dat zoo weinig mogelijk tot wet worde verheven 't geen nog aan twijfel onderhevig is.’ - - ‘Overhaasting zou hier alles bederven; en overhaasting zou het zijn, zoo men in het in zwang zijnde stelsel van spelling veranderingen wilde invoeren, voordat de noodzakelijkheid dier veranderingen klaarblijkelijk is bewezen.’ Rotterdam, Junij 1864. Dr. A. de Jager. |
|