| |
Preken.
Neêrlands Kansel. Preekbundels. Onze strijd door Christus den Heer. Tiental leerredenen van Alb. van Toorenenbergen, predikant te Groningen. Met photographisch portret. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1863.
De Heer Thieme van Arnhem gaat naar zijne belofte voort met het uitgeven van preekbundels. De redakteur van de Tijdspiegel vond het goed dezen tweeden bundel mij ter recensie te zenden. Liever had ik gewild, dat zijne aandacht op een ander gevallen ware, en ik mij had mogen verschuilen onder het getal derzulken, die den kanselarbeid hunner broederen in stilte genieten en uit tijdschriften vernemen, wat daarvan door anderen lof- of afkeurenswaardigs wordt gezegd. Gaarne leg ik de belijdenis af, dat ik geringe waarde hecht aan mijne bekwaamheid en takt, om preken te recenseren, die, hetzij gehoord, hetzij,
| |
| |
schoon zeldzamer, gelezen, door mij steeds veelmeer beschouwd worden als middel van stichting dan voorwerp van kritiek. En als daar dan nog bijkomt, dat het preken zijn, gehouden en in het licht gezonden door een broeder in de bediening des Evangelies, dien men achting en genegenheid toedraagt, dan wordt zulk eene opdragt een wezenlijk bezwaar. En toch, ik weet niet waarom, toch vond ik geene vrijheid deze leerredenen aan den redakteur terug te zenden met verzoek, om den mij aanbevolen arbeid aan een ander op te dragen. Tevens moest er aan het weifelen en dralen een einde komen, want reeds ziet de derde bundel, die van den Amsterdamschen predikant Laurillard, het licht. Mislukt echter, om eene der genoemde redenen of om andere, dit mijn werk, het transeat cum ceteris zij dan ook daarop van toepassing, en de recensie een bewijs, dat zelfs mannen zich in de keus hunner land- en tijdgenooten kunnen vergissen, wie het overigens noch aan talent ontbreekt, noch aan moed, om van maand tot maand hunnen tijd den spiegel voor te houden, waarin menigeen, zoo wij hopen tot zijne verbetering, zijn aangeboren aangezigt kan aanschouwen, al is het ook, dat hij de lichtmachine onwillig en verstoord uit de handen legde.
Doch het wordt tijd, dat wij ter zake komen. Ik heb daar voor mij 10 leerredenen, in het licht gezonden door den Groninger predikant, Alb. van Toorenenbergen, aan wiens uitwendige gedaante en gelaatstrekken het tegenover den titel geplaatste photographisch portret, hoewel niet zeer levendig en sprekend, herinnert. - Daar is onder de Evangeliepredikers, behalve dat zij, als menschen van gelijke bewegingen als anderen, in tallooze nuances uiteenloopen, vooral één groot en in het oogloopend verschil, dat met geheel hunne individualiteit op het naauwst verbonden is. Daar zijn onder hen, die zich in hunnen kansel-arbeid onderscheiden door logischen gedachtengang, helderheid van voorstelling, gepaste woordenkeus en eene zich zelden verloochenende deugdelijkheid en gelijkmatigheid van stijl. Deze zullen niet nalaten, om den arbeid, waarmede zij optreden, voor de gemeente of voor het grooter publiek, eerst aan een bedaard en ernstig onderzoek, aan een wikkend en wegend oordeel te onderwerpen, opdat hij aan de vele eischen, die men heden ten dage aan eene kanselrede doet, zoo veel mogelijk en in alle opzigten voldoe. Maar er zijn ook, die, levendiger van aard, bewegelijker en vuriger van geest, toegerust daarenboven met eene aan zulk een temperament doorgaans verbondene gave, om ook zonder langdurige, bedaarde en naauwgezette voorbereiding, gemakkelijk, geleidelijk, warm en krachtig te spreken, zich naauwelijks den tijd gunnen, om à tête reposé te vragen: ‘Is mijn voorstel rijp genoeg doordacht? Staat alles wat ik te zeggen heb aan de gemeente, op zijne regte plaats? Behoort het tot het onderwerp, waarbij ik hare aandacht wil bepalen? Is er eenheid in mijn werk en evenredigheid in alle zijne deelen? Zal geen logisch en aesthetisch oor er door worden gekwetst?’
Indien wij nu onvoorwaardelijk de eersten boven de laatsten of omgekeerd de laatsten boven de eersten gingen stellen, dan geloof ik, dat wij ons aan menig uitstekend kanselredenaar zouden vergrijpen. Onder de eerstgenoemden behoort, om van geene vaderlandsche predikers
| |
| |
te spreken, de voortreffelijke hofprediker van Berlijn Frans Theremin, wiens Predigten, al rangschikte hij ook de gewijde welsprekendheid niet onder de kunsten, maar onder de deugden, meesterstukken mogen heeten, ook als men ze toetst aan de regelen der homiletiek; terwijl onder de laatsten, om van vele ouderen, van een Fr. van Assisi en Luther niet te gewagen, de ook bij ons bekende Claus Harms, de man van het ‘mit Zungen reden, lieben Brüder,’ met het motto van Plinius: ‘nec contentus eloquentia seculi nostri’ eene eervolle plaats inneemt, eigendommelijk in alles, wat hij spreekt, afwijkende van den gewonen vorm, ja soms niet verre verwijderd van hetgeen men met den naam van theoretische vormloosheid zou kunnen bestempelen. Om nu van de eersten te zwijgen, wier methode, blijkens den voor ons liggenden preekbundel, in onzen broeder Toorenenbergen althans geenen slaafschen aanbidder vindt, dit is wel bijna zeker, dat de reden, waarom de laatsten, op het uitwendige minder gewigt leggen, in het hoofddoel te zoeken is, dat zij zich voorstellen, de opwekking of verlevendiging van Christelijke gevoelens, gezindheden en daden in de gemeente. Dit groote, dit verhevene doel houdt hen zoo boven alles, ik zou haast zeggen, zoo uitsluitend bezig, dat zij meenen, genoeg voorbereidenden arbeid te hebben verrigt, genoeg nagedacht en aan den vorm meer dan genoeg moeite te hebben te kost gelegd, als zij hopen mogen, dat hun werk, wat daaraan ook in dit opzigt ontbreke, dat doel bereiken zal. De verwezenlijking daarvan zweeft hun als het ideaal eens Evangeliepredikers onafgebroken voor oogen, en vervult hen vooral dan, als het oogenblik nadert, waarop zij zullen optreden, om tot de gemeente te spreken.
Indien wij ons niet bedriegen, dan vindt Ds. Toorenenbergen onder dit tweede soort van predikers zijne eigenlijke plaats, en dan ligt ook hierin aan de eene zijde de zwakheid en onvolkomenheid, maar ook aan de andere de kracht en de rijke mate van deugdelijkheid, die hij als kanselredenaar ten toon spreidt.
Zal ik dit beweren staven? Ik moet dan aanvangen met den titel, dien hij aan zijnen bundel geeft: onze strijd door Christus den Heer. Deze is al aanstonds niet onberispelijk, omdat het dien aan bestemdheid en duidelijkheid hapert. Men kan daarbij denken aan den strijd, waartoe wij door Christus geroepen worden, ook aan den strijd, die door de verschijning van Christus op aarde is ontstaan, ook aan den strijd, waartoe Christus ons in staat stelt, waarin hij ons voert en bijstaat; wat bedoelt de schrijver? Misschien alles wel, misschien nog wel meer, maar als de titel wel het allerminst aan onbestemdheid lijden mag, zal hij toegeven, dat de entree in zijn boek wel gelukkiger had kunnen uitvallen, om niet te zeggen dat de nadere kwalificatie van Christus' persoon, al getuigt zij ook van hooge ingenomenheid met en diepen eerbied voor den Zaligmaker, de gedachten, die bij het lezen van den titel oprijzen, nog al meer vermenigvuldigt en daarenboven hier overtollig is.
En nu de inhoud van den bundel. De leerredenen dragen ten opschrift: I. de strijd der zonde, T. Gen. 3:15. II. Het Godsrijk, T. Joh. 17:20-23. III. De zelfverloochening, de eenige weg
| |
| |
voor den Heer, T. Matth. 16:25. IV. Wie is deze? T. Matth. 21:10, 11. V. De lijdende Christus, het groote voorbeeld onzer roeping, T. 1 Petr. 2:21-24a. VI. De blijdschap des hemels zonder tranen. T. Openb. 7:17a. VII. Ik ben de opstanding en het leven, T. Joh 11:25, 26. VIII. Het gastmaal bij Simon: Dankzegging na het H. Avondmaal, T. Luc. 7:36-50. IX. De ruste, die te verkrijgen is voor de kinderen Gods, T. Hebr. 4:9. X. Wij zijn des Heeren, T. Rom. 14:7, 8. Reeds terstond ziet men, dat de behandelde teksten op verre na niet alleen handelen over onzen strijd, zoo als de titel doet verwachten. Zeker zijn er onder, die daarmede wel in betrekking staan, en er is wel geene, waaruit niet kan blijken, dat wij zonder strijd geene volgelingen van Christus zijn; maar geeft dit regt, om ze allen onder deze rubriek te plaatsen? Zoo als zij daar voor ons liggen, heeft het allen schijn, als of de heer Toorenenbergen naar de gewoonte der grijze oudheid, den titel naar den inhoud der eerste leerrede gekozen heeft - misschien onder den levendigen indruk, dat het gansche leven des Christens en ook deze zijn arbeid door dit beeld het best wordt uitgedrukt.
Tot dergelijke aanmerkingen geven ook de opschriften van sommigen dezer leerredenen aanleiding. Zeker munten ze uit door eene aanbevelenswaardige kortheid, en zijn ze ook, even als de redenen zelve, veelal tekstmatig; dit neemt toch niet weg, dat ze niet allen even klaar en eenvoudig mogen heeten. De strijd der zonde. Is dat de strijd, dien de zonde zelve, als eene gepersonifieerde magt, tegen of in den mensch en de menschheid, of die de mensch en de menschheid tegen de zonde voert? De prediker ontwikkelt in zijne rede den laatst genoemden strijd, maar waarom het dan ook niet alzoo in het thema uitgedrukt? De zelfverloochening de eenige weg van den Heer! Taalkundig denkt men daarbij aan den weg, dien Christus zelf betrad, maar volgens den tekst mag het alleen de weg zijn, dien Christus als de éénige zijnen volgelingen voorstelt, gelijk de prediker dan ook zelf zegt, waar hij de verdeeling opgeeft: ‘Weet gij, waarin die door den Heer voorgeschreven zelfverlooochening bestaat? Wilt gij dezen ernstigen eisch des Evangelies kennen, ziet dan
A. | dat hij in het voorbeeld van Christus heerlijk, |
B. | Buiten zijne gemeenschap onmogelijk, |
C. | Ter zijner navolging onmisbaar, en |
D. | voor onze bestemming zalig is.’ |
Waar het nu alzoo met den Titel en enkele themata dezer leerredenen gelegen is, daar ligt het in den aard der zaak, dat het hier en daar ook bij de formulering der onderdeelen en de ontwikkeling daarvan zoo zal gesteld zijn. Ook hier ontbreekt het niet aan onbestemdheid van uitdrukking, aan duisterheid, aan verwarring van gedachten, aan herhaling van dezelfde zaken in ééne en dezelfde leerrede. Wij vestigen voor oogenblikken onze aandacht nog eens op de eerste, die zeker, uit dit oogpunt beschouwd, geenszins de gelukkigste is, maar als de dadelijke uitdrukking van zijn op den titel aangeduid kanselwerk wel de meest geschikte is voor eene eenigzins nadere beschouwing. Daar zegt Toorenenbergen, na de woorden van den tekst te hebben aangehaald, ten slotte van een inleidend woord ter herinnering, dat hij ter voorbereiding van
| |
| |
de lijdensprediking zou spreken; ‘Ik zie in de aanleiding, volgens welke dit Woord Gods, als door God gesproken, is te boek gesteld, het begin; in zijne beteekenis het wezen; in zijne dagelijksche ondervinding de waarheid, en in den strijd van den grooten Zoon des menschen de mogelijkheid en zekerheid van het einde van den strijd der menschheid.’ - Nu zou men verwachten, dat de spreker, in het tweede der opgegeven onderdeelen van dit I deel zijner rede de beteekenis van dat woord ontvouwd en daarin dan het wezen van den strijd zou hebben aangetoond; maar zonder zelfs dat woord te herhalen, schetst hij den val der eerste menschen, die zich voor de stem des Vaders, die in hen spreekt: ‘Adam waar zijt gij? Wat hebt gij gedaan?’ hadden verborgen, en roept dan uit: ‘Ach wat blijkt uit het antwoord, dat er een bange strijd in hen is gekomen: een strijd met God: zij verbergen zich: - een strijd onder elkander, zij klagen elkander aan! - Een strijd des zelfbedrogs, met zich zelven: zij werpen de schuld op een onschuldig dier. O wat vreesselijk een strijd van het menschenkind met zijnen God, met elkander, met zich zelven! o ziet daar het wezen van dien strijd. Zoekt hem, niet buiten u, maar in u!’ Niet in het tekstwoord dus, gelijk hij gezegd had, maar in de geschiedenis van Adam en Eva wijst hij het wezen aan van den strijd. Het tekstwoord zelf vindt eerst, ten deele in den aanvang van het vierde onderdeel, ten deele ook nog later zijne - verklaring. Even onbestemd is de uitdrukking: ‘Ik zie ín zijne dagelijksche ondervinding de waarheid van den strijd.’ Taalkundig moet dat zijn: in de dagelijksche ondervinding van dat woord, en toch bedoelt de spreker, gelijk hij ook later zelf, verduidelijkende, zegt: ‘dat woord vindt zijne verklaring in de
dagelijksche ondervinding van elk mensch, en deze ondervinding wordt dan weder met de geschiedenis van ons geslacht verwisseld! Daarop wordt dan eindelijk, naar aanleiding van het vierde onderdeel opgegeven, dat de mensch, in wien de strijd telkens ontbrandt, zonder dat hij zich zelven de overwinning geven kan, in Jezus Christus, den Zoon van God, die dien strijd der menschheid heeft op zich genomen, in alle deelen volbragt en eene eeuwige verzoening heeft aangebragt, de verzoening gevonden heeft. En welke is nu de inhoud van het tweede deel dezer leerrede? Het wordt aldus geformuleerd: “De voortgezette lijdensprediking onderstelt voortgezetten strijd tusschen de zonde en den mensch.” Hierin komen andermaal, maar nu veel uitvoeriger, dezelfde zaken ter sprake. Dat wij nog heden in denzelfden strijd verkeeren; dat de mensch geen vrede heeft; dat hij in zijn strijd vruchteloos naar middelen zoekt buiten hem, om vrede te vinden; dat die strijd evenwel als een strijd uit God (naar aanleiding van het tekstwoord: ik zal vijandschap zetten) een heerlijke en begeerlijke strijd is, nu wij mogen juichen met het oog op den strijder van Bethlehem - “Golgotha” de verlossing is gekomen.’
Daarna volgt dan nog een kort slotwoord, waarin de opwekking vervat is, om geenen vrede te hebben met de zonde en den strijd op te zoeken, waarop ons in Christus' gemeenschap, de overwinning wacht.
Het laatste gedeelte daarvan, of de peroratie luidt aldus: ‘Den strijd kennen wij, hij is tegen de zonde. De kampplaats weten wij, zij is in ons hart:
| |
| |
het voorbeeld hebben wij - het is Christus de Zoon des menschen, de Zone Gods, en de wapenrusting, o zij is te verkrijgen bij Hem. Nu zijn wij veilig. Tot hem gaan wij dagelijks om kracht! In Hem zijn wij sterk, op Hem is onze hope, wetende dat het hier strijd, daar aan het einde zegepraal zijn zal, daarom: ten strijde met het oog op Hem! Vorst des levens! Held der zegepraal! U na. Ja U na. Amen.’ Naauwelijks kunnen wij het na de aanhaling van zulke woorden des geloofs en der kracht, van ons verkrijgen, nogmaals met onze koude aanmerkingen tusschen beide te komen, en toch moeten wij het zeggen, met het oog op deze leerrede: Ds. Toorenenbergen houdt, zooals het spreekwoord zegt, niet genoeg voet bij stuk, - hij wijdt te weinig rustigen tijd aan eene uitlegkundige tekstverklaring, die, waar dan ook te plaatsen en op welke wijze in te kleeden, maar onze meening in geene uit eenen tekst afgeleide en van tekstgedachten doortrokkene leerrede mag worden gemist; hij vergeet te veel, in het vuur zijns heiligen ijvers, om zich binnen de door hem zelven gestelde perken te houden; hij treedt reeds in een vorig deel op het terrein, dat hij eerst in een volgend wil bewandelen en omgekeerd; het is als of hij soms zich zelf wil verbeteren en nog eens klaarder en krachtiger zeggen, wat hij alreeds gezegd heeft, hij gunt zich geen tijd, om ter vermijding van dit en andere gebreken eene bladzijde achterwaarts om te slaan; met één woord, vervuld als hij is van de zaak, die hij aan het hart der gemeente wenscht te heiligen, wijdt hij te weinig zorg aan hetgeen wel geen hoofdzaak is, maar dat toch, vooral in onze dagen, het beschaafde publiek, waarvoor ook hij, als leeraar in eene academiestad, gewoon is op te treden, als een onmisbaar vereischte in den prediker vordert en redelijkerwijze ook mag verwachten.
Gelijk wij echter reeds zeiden, zijne kracht is gelegen in hetgeen tot zijne zwakke zijde behoort, zijne deugden als prediker des Evangelies staan in het naauwst verband met hetgeen wij eene wezenlijke leemte noemen van zijn kanselwerk. Wel verre toch van aan koude en afgemeten vormen zonder geest of leven mank te gaan, is er in zijne leerrede overal kracht en gloed, licht, leven en liefde. Geene pluimstrijkende en hoogdravende woorden komen voort uit zijnen mond. Niet menschen, maar Gode te behagen en zielen voor Christus en zijn rijk te gewinnen, is zijn streven. Men ziet het aan zijnen arbeid overal, hij die dien leverde, is een man des geloofs, daarom spreekt hij, een man der liefde, daarom dringt zijn woord door tot het hart; waarachtige geloofsversterking is in deze leerredenen te vinden, die in waarheid met den naam van geloofsgetuigenissen mogen worden bestempeld, geloofsgetuigenissen, die veel van van hare frischheid, oorspronkelijkheid, en dikwijls naïve eenvoudigheid zouden verliezen, indien hij meer zorg aan den vorm besteedde en zich, in een hem niet passend gareel geslagen, op minder vrijen toon kon uiten. Duiden reeds de onderwerpen het aan, dat Christus van zijne prediking het middenpunt en de ziel is, de levende, lijdende, de eeuwige Christus, zooals ons het Evangelie dien éénige voor onze oogen afschildert, in de leerredenen zelve komt dat bijna op iedere bladzijde en soms treffend uit. En die Christus, hij moge ook bij Toorenenbergen hier en daar nog eenigzins
| |
| |
dualistisch worden voorgesteld, b.v. bl. 28, waar hij vraagt ‘of de lijdende, biddende, stervende Christus het leven van den mensch vertoont, of zijn beeld op aarde te huis behoort en niet veelmeer het beeld Gods is;’ zijn voorstelling van het verlossingswerk moge hier en daar nog een tint vertoonen van gebondenheid aan eene verouderende dogmatiek, b.v. bl. 79, waar men zou kunnen twijfelen, of het lijden van Christus voor onze zonden, volgens hem, eene vrucht is van Gods straffende geregtigheid, die ons ten doode had gedoemd, omdat wij gezondigd hadden, en dus in Christus, die de straf onzer zonde, den dood, droeg, voldoening vond; - desgelijks bl. 33, waar, ook bij de vervulling van het uitzigt van het Godsrijk, nog schijnen overgebleven te zijn, ‘die Hem (Christus) niet hebben willen aannemen, schoon genoodzaakt, om voor zijne heerlijkheid neder te bukken en Christus te erkennen;’ doorgaans is het de levende, de werkelijke, de ons in alles behalve in de zonde, gelijk geworden menschenzoon en als zoodanig ook Zone Gods en Verlosser der menscheid, dien Toorenenbergen aan de gemeente verkondigt als de kracht en de wijsheid Gods. ‘Moesten wij u een Christus prediken’, zoo spreekt hij in zijne leerrede, ter inleiding der lijdensprediking ‘die alleen (slechts) aan het einde van zijn leven een uitwendige verzoening had aangebragt met een God, die door het zien van bloed tot vrede bewogen worden moest, wij zouden geen plaats hebben voor zulk een Christus in de geschiedenis der menschheid. Maar neen, wij prediken u Christus en dien gekruist, als die tot in den dood des kruises gehoorzaamheid geleerd, den strijd tegen de zonde gevoerd heeft, en daardoor de reinigmaking onzer zonde te weeg gebragt hebbende tot in eeuwigheid verhoogd is aan Gods regterhand. Wij prediken u een Christus, die als (?) zoon des vaders mensch werd, als mensch het beeld Gods onder en tot ons bragt,
als mensch deel heeft genomen aan onzen strijd, denzelfden, die, in het paradijs begonnen, nog de onze is en blijft; als mensch in onzen toestand ingekomen en ons in alles gelijk geworden uitgenomen de zonde: opdat Hij door de kracht der zondeloosheid (voor ons) het eerst maar volkomen en beslissend de zonde vernietigen zou, om ons nu ook tot dien strijd te brengen, in dien strijd te sterken, tot de overwinning te voeren.’
‘Ik zie een mensch,’ zoo luidt zijne niet minder Evangelische taal in de rede over den lijdenden Christus ons voorbeeld, die met die over Christus de opstanding en het leven wel een sieraad van dezen bundel is: ‘Ik zie een mensch, geboren uit eene vrouw, geworden onder de wet, aan alle toestanden der menschelijke ontwikkeling onderworpen, als mensch gevoelende, handelende en lijdende, door verzoekingen beproefd, zichzelven in den hevigsten strijd en lijden volmakend; ik zie een mensch voor mij, in voor- en tegenspoed, bij de toejuiching zoo wel als bij den smaad der wereld, in het ouderlijke huis, of onder het dak der vriendschap, - bij zijne discipelen of tegenover zijne vijanden, in de paaschzaal of in het huis zichzelven gelijk blijvende in zijne deugden, die hij dagelijks klimmend heerlijk openbaarde en die, naar mate zijne vijanden zich duidelijker doen kennen, Hem slechts te meer verheerlijken.’
En dien Christus predikt hij en dien handhaaft hij, tegelijk met het op Hem ge- | |
| |
bouwde en aan Hem alleen en innig zich aansluitende, zijn geest en zijn leven verwezenlijkende Christendom, tegen alle partijzucht, die naar zijne overtuiging het Godsrijk tegen staat; bl. 22 tegen Rome, dat de uitwendige eenheid zoekt eener zigtbare aardsche Kerk, niet de eenheid van Christus, niet de gemeenschap der liefde en des waren levens in God; bl. 25 tegen alle naamchristendom; bl. 50 tegen de zonde, bovenal waar zij in den vorm van godsdienst zich vertoont; bl. 123, 132, ook nu en dan schoon slechts zeldzaam, en dan nog minder bepaald, tegen de moderne opvatting van het Christendom, waarmede Toorenenbergen zich blijkbaar geenszins vereenigt, althans daar niet waar het den historischen Christus geldt. Zie o.a. bl. 82, waar hij zegt: ‘velen in onze dagen willen weder Jezus navolgen, als zij Hem eerst verlaagd hebben tot slechts verlosser van éénen toestand en het vergeten, dat zij Jezus eerst moeten erkennen in zijne volle waardigheid, daarna gemeenschap hebben aan Hem en dan Hem dragen in het hart.’
Wel verre van echter den kansel tot eene vrijplaats van bitterheid tegenover andersdenkenden, de kerk tot een dispuutcollegie te verlagen en te ontheiligen, straalt ook dáár, waar hij aanleiding heeft om te polemiseren, de verzoenende, de geheel praktische rigting door des mans, wien het er bovenal om te doen is, dat men in Christus geloove met geheel zijn hart, dat men Christus, den Heiland, den geheel vervulde van goddelijk leven, liefhebbe boven alles, dat men Hem belijde voor de menschen en onder alle omstandigheden des levens, dat men Hem gelijkvormig worde, den volmaakte, en zelfs geene verwachting der hemelsche zaligheid koestere, waarvan Hij niet de ziel en het leven uitmaakt. Dit laatste spreekt hij op roerende wijze uit in zijne troostrijke leerrede over de blijdschap des hemels zonder tranen, waar hij o.a. bl. 101 zegt: ‘Gaat uw hart niet reeds hoog omhoog, daar waar het leven, lieven, loven van Jezus is? Nog eens, die gemeenschapsoefening met dien trouwen Heiland hier op aarde, die u in voorspoed zoo tot dank, - in tegenspoed zoo tot ootmoed stemde, die u soms geen woorden deed vinden van nameloos heil, - ei - alle die zaligheden van het geestelijk leven met Christus, te zamen zijn ze nog maar één kleine straal van de volle zon der vreugde die in het nieuwe Jerusalem daarboven schijnt.’ Van het eerste vinden wij eene treffende proeve in de leerrede, get. Wie is deze? Zegt hij daar, dat het antwoord des volks: deze is Jezus de profeet van Nazareth, een antwoord is, waarmede wij geen vrede kunnen hebben, omdat hij hun niets anders was dan een profeet, toch brengt hij het terstond over op praktisch terrein en, in stede van te polemiseren tegen hen, voor wie Jezus niet meer is, zegt hij: ‘wie Hem belijden wil, moet Hem belijden voor alle menschen, ten allen tijde, overal, biddende en blijmoedig.
Christus moet alles zijn, of Hij is ons niets. En hoe meer wij allen zullen moeten belijden, dat ons hier oneindig veel ontbreekt, des te meer zullen wij bij Hem kracht zoeken moeten, om vrijmoedig van Hem openlijk te zeggen aan vriend en vijand: prijst Hem mijn gezangen. Hij is mijn lust.’
Voorwaar, wie zoo predikt, hij mag
| |
| |
een verkondiger van het Evangelie der verzoening heeten. Zijn werk blijkt de vracht te zijn van een leven, rijk in dienende liefde voor den Heer. Moge dan ook deze tweede preekbundel, even als de eerste van mijnen waarden ambtgenoot Dr. L. Proes, hoe uiteenloopend beider kanselwerk ook moge zijn, vele, vooral heilbegeerige, lezers vinden. Dan zal de arbeid van den verdienstelijken uitgever en van den prediker, die een deel van zijnen zielearbeid ten beste gaf aan een grooter publiek, zijne vracht niet missen, maar het zijne toebrengen aan die zegepraal, die eens op onzen strijd des geloofs zal volgen, die in Christus, onzen Heer voor al de zijnen gewaarborgd is ten eeuwigen leven. Daartoe gebiede de Heer er zijnen rijken zegen over.
L.
S.K. Thoden van Velzen.
| |
Een teeken des tijds. Leerrede naar aanleiding van Matth. XVI: 1-3, uitgesproken den 12den Januarij 1862;
Het Oude Testament. Leerrede naar aanleiding van 2 Sam. XXIV: 1 en 1 Kron. XXI: 1, uitgesproken den 19den Januarij 1862;
Het Nieuwe Testament. Leerrede naar aanleiding van Joan. VII: 17, uitgesproken den 26sten Januarij 1862; door J.H. Maronier, predikant te Leiden. Te Leiden, bij T. Hooiberg en Zoon, 1862.
Geloofsversterking. Viertal preken, naar de behoeften dezer dagen, van W. Muurling, Hoogleeraar en Academieprediker. Te Groningen, bij P. Noordhof, 1862.
‘Wat zoekt gij den levende bij de dooden?’ Paaschpreek, ten vorigen jare voor de Evangelisch-Luthersche gemeente te Amsterdam gehouden door A.D. Loman, Hoogleeraar aan het Evangelisch-Luthersche Seminarie. Voorafgegaan door een antwoord aan den Wel. Eerw. Zeer gel. Heer Ludw. C. Lentz, Hoogduitsch predikant bij dezelfde gemeente. Te Amsterdam, bij J.C. Loman Jr. 1862.
Maronier, Muurling, Loman - drie namen van gewigt in de schaal der theologische wetenschap, al vertegenwoordigt de eerste niet den wetenschappelijken rang der beide anderen. Waar zij zich spellen, daar weet ge vooruit, dat gij u op iets goeds en degelijks kunt voorbereiden; op iets, dat ruimschoots uwe belangstelling en aandacht verdient; op iets, zooals hetgeen ons hier weêr onder die drie namen, ieder in het bijzonder, wordt aangeboden. En wat is dit? De titels doen reeds uitkomen, dat wij hier tijdpreken hebben in den strengsten zin des woords; preken over of in betrekking tot vraagstukken van don dag; preken, die dienen moeten, òf tot voorlichting der gemeente op het gebied des godsdienstigen levens, òf tot hare besturing onder de bewegingen die zij op dat gebied beleeft. Maronier schrijft in de voorrede voor zijne eerste leerrede: ‘Ik zie een grove dwaling in het oude leerstuk der Kerk omtrent de ingeving der Heilige Schrift. Velen, die met dat leerstuk reeds sedert lang hebben gebroken, willen echter
| |
| |
de gevolgen niet toegeven, die noodzakelijk uit de verwerping voortvloeijen. De letterdienst is, helaas! zeer algemeen in de Christelijke Kerk. Daarvan allen te bevrijden, die onder den invloed mijner prediking staan, om de heerschappij van den geest van Christus te bevorderen, dat is immer mijn streven geweest en zal het blijven, zoolang God mij vergunt het Evangelie te verkondigen. Ik verwacht van een zuiverder bijbelkennis een beter waardering van den Bijbel. Hoe meer het licht en het donker, dat daarin heerscht, door de gemeente onderscheiden wordt, des te krachtiger zal het licht doordringen in de harten.’ Nu weten wij terstond, waarom hij de drie preken van zijne hand uitgegeven heeft; want de eerste, getiteld: een teeken des tijds, bespreekt het vrije onderzoek van den Bijbel in het algemeen, terwijl de twee andere handelen over Oud en Nieuw Testament in het bijzonder. - Prof. Muurling schrijft in zijne voorrede: ‘Wat ik bij het uitspreken beoogde, hoop ik door de uitgave nog meer te bereiken: menig gemoed, dat door de gewaande of verkregene resultaten der godgeleerde wetenschap, en door de rigting der Evangelieprediking in deze dagen, geschokt en in verwarring gebragt wordt, tot rust te brengen, en allen te doen zien, dat het geloof des Christens, mits het eenvoudig zij en van zuiver gehalte, onafhankelijk is van het godgeleerd onderzoek en boven deszelfs uitkomsten verre verheven.’ Zoo weten wij, wat hem tot de uitgave van zijne ‘geloofsversterking’ dreef. - Prof. Loman had, op Paschen 1861, naar Luc. 24: 5b: ‘Wat zoekt gij den levende bij de dooden,’ met terzijdestelling van de traditionele feestviering, het hooge religieuse denkbeeld uitgesproken: ‘dat de levende Christus moet gezocht worden in de thans nog levende gemeente, en dat hij, zoo hij daar niet gevonden wordt, in waarheid nog niet is opgestaan maar in
zijn graf rust.’ Nu was aan Ds. L.C. Lentz ter oore gekomen, dat opmerkzame toehoorders den Hoogleeraar in die preek het wonderbare feit der opstanding van den gekruisigden Heiland hadden hooren verwerpen, en meenende daarbij niet te mogen zwijgen, schreef hij in zijne moedertaal eene voorbeeldig humaan gestelde apologie van Jezus' ligchamelijke opstanding. Om deze reden heeft nu Loman zijne paaschpreek uitgegeven, met een antwoord ‘aan den Wel-Eerw. Zeer gel. Heer Ds. Ludw. C. Lentz’, tot voorrede.
Die geld heeft, koope deze preken, en doe met haren inhoud winst voor zijne godsdienstige ontwikkeling. De gemoedelijke Christen van den gewonen stempel moge ze met een gebaar van ergernis ter zijde leggen: de ernstige Christen, die weten wil wat hij gelooft, zal er door gestemd worden tot nadenken en zelfbeproeving, al kan hij zich niet alles wat er gezegd wordt eigen maken.
Maronier, Muurling, Loman - ieder geeft het zijne. Vraagt gij, hoe zij dat geven, lees dan en oordeel zelf. Wat de bedenkingen betreft, die bij mij zijn opgerezen, zou ik Maronier willen vragen: of hij niet wat te veel op zich genomen heeft? Ik bedoel niet, te veel voor zijne bekwaamheid; maar te veel voor de onderwerpen die hij behandelt. Mij althans komt het voor, dat hij hier en daar moeijelijk zal begrepen worden door lezers, die niet eenigzins zijn ingewijd in de Bijbelsche Isagogiek. Ook zou ik hem willen vragen: of hij, in zijne eerste leerrede blz. 7, de uitdrukking, dat de Bijbel ‘een menschelijk boek’ is, niet iets meer had dienen toe te lichten, zoodat
| |
| |
reeds daarbij 2 Pet. 1:21 - dat trouwens het menschelijke van den Bijbel geenszins wegneemt of vermindert - tot zijn regt ware gekomen. Nu merken de gewone lezers dat ‘menschelijk’ ligt aan als eene negatie van ‘Goddelijk,’ alsof Goddelijk en menschelijk reeds van aard twee heterogene bestanddeelen uitmaken. Deze zwarigheid zou misschien voorgekomen zijn, indien de schrijver terstond gezegd en er op gedrukt had: dat de Bijbel niets anders is, en niet anders beschouwd wil worden, dan als godsdienstig boek (vgl. blz. 11). - Muurling bespreekt, naar Hebr. 2:11, de heiligende kracht van Christus, als zijne zaligmakende kracht; naar 2 Tim. 1:12b, de verzekerdheid des Christens, onder al de onzekerheid der wetenschap en des levens; naar 1 Joh. 5:10a, 11, den laatsten en diepsten grond des geloofs; en naar Joh. 7:16, 17, de noodzakelijkheid van de beoefening des Christendoms, ter verkrijging van de vaste verzekerdheid des geloofs. Bij dit laatste onderwerp zou ik hem willen vragen: of het wel genoegzaam aan den tekst beantwoordt? Jezus spreekt daar niet van de werkelijke beoefening des Christendoms, maar van den wil tot die beoefening, van den wil om den wil van God te doen. Naar mijn oordeel teekent Maronier, in zijne derde leerrede, teregt bij dien tekst aan: ‘Zietdaar dan den toetssteen der prediking van Jezus: is zij waarheid, goddelijke waarheid, dan moet zij zich als zoodanig aanbevelen aan het gemoed, dat op God is gerigt en de begeerte in zich draagt, om den wil van God te volbrengen.’ - Loman had, naar ons oordeel, regt, om in zijn antwoord aan Ds. Lentz te schrijven: ‘Het was mij
niet te doen om het bedoelde wonderbare feit te loochenen. Ik tastte niet de gebeurtenissen aan in het bijbelsch verhaal vermeld. Het kwam niet in mij op, philosophische experimenten te doen op de gemeente.’ Deze verklaring staat in verband met hetgeen hij er onmiddellijk aan vooraf laat gaan: ‘Ik gevoelde geen berouw, getuigd te hebben voor 't geen naar mijn innigste overtuiging de Christelijke gemeente in onze dagen mag en moet hooren op het paaschfeest.’
Maronier, Muurling, Loman - zij vormen geen theologisch klaverblad, omdat zij niet van één theologisch beginsel uitgaan. De tweede behoort nog altijd, facultatief den dusgenoemden Groningers toe; de beide anderen behooren tot de dusgenoemde modernen. Hierin komen zij evenwel geheel overeen: dat zij het geloof des Christens, in den godsdienstigen zin des woords, niet afhankelijk maken van het godgeleerd onderzoek en de uitkomsten, die het heeft of verkrijgt, maar het eenig en alleen stellen in het leven van den Christus in 's Christens hart.
Prof. Muurling wil, volgens zijne voorrede, niet, dat men zijnen arbeid beschouwe ‘als proeve van 't geen kanselwelsprekendheid heet.’ Nu, dat zij zoo; wij eerbiedigen in dit opzigt zijne begeerte. Hij heeft in elk geval geen nood, dat men ooit aan zijne ‘geloofsversterking’ zal denken, zoo men soms zou willen schrijven over ‘kanselontluistering in de tweede helft der XIXde eeuw.’
W. Scheffer.
|
|