De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Een nieuw leven van Jezus.Das Leben Jesu für das Deutsche Volk bearbeitet von David Friedrich Strauss. Leipzig, F.A. Brockhaus. 1864.Ich will mich zum deutschen Professor begeben,
Der weisz das Leben zusammen zu setzen,
Und er macht ein verständlich System daraus.
‘Zij beschouwen dus’, zoo schreef vijf jaren geleden de auteur van de ‘Brieven over den Bijbel,’ met vingerwijzing naar het minachtend vonnis, door de woordvoerders eener zich liberaal noemende school in ons vaderland over hem gestreken: ‘zij beschouwen dus de gevoelens van Dr. Strauss als den uitersten maatstaf der onzalige diepte, waartoe een mensch en christen zinken kan! - Hoewel met de school zelve uit wier boezem zij voortkwam thands zoo goed als tot de geschiedenis behoorende, blijft niettemin gezegde beschouwingswijze een merkwaardig deel uitmaken van de verschijnselen op theologisch en kerkelijk gebied, gedurende de eerste helft der XIXde eeuw. In haar wordt, als met één sprekenden trek, ons voor oogen gesteld, hoe de persoon van David Friedrich Strauss en diens geruchtmakend boek, das Leben Jesu ten jare 1835 en later door den Klerus zoowel als het Leekenpubliek in Nederland en daarbuiten, enkele uitzonderingen daargelaten, werden beoordeeld. - Als de baarlijke Antichrist, het geïncarneerde ongeloof, een moordenaar van het zieleleven, een moderne Herostratus, op zijn zachtst genomen als een tweede LuciferGa naar voetnoot(*), in rijm en onrijm, met en zonder zalving, meest onder oorverdoovend marktgeschreeuw aan de kaak gesteld, had Strauss, zoo 't scheen, en hij alleen in persoon te boeten en werd ‘exemplair aan den lijve gestraft’ voor al de misdrijven, sints jaar en dag door zijn geestverwanten, hoewel door het meerendeel hunner op meer bedekte wijze, gepleegd. Niet slechts ontging hem, ten gevolge van dat boek, een hoogleeraarsstoel, dien hij anders zonder twijfel eervol zou hebben bekleed en werd hij dus in zijn wetenschappelijke en maatschappelijke | |
[pagina 35]
| |
loopbaan op gevoelige wijze gestuit, maar ook in zijn privaatleven vervolgde hem met haar Anathema's de in haar zéér getaste, onverbiddelijke publieke opinie. - Zijn pad werd van toen af eenzaam; vriend en vijand keerde hem den rug toe. Hij was een paria der zamenleving geworden. Uit vrees van ze in ongelegenheid te brengen, vermeed hij zelfs zijne vrienden in het openbaar te groeten. De boeren wezen met den vinger hem na. Ook waar van theologische ketterijen geen sprake kon zijn, werd zijn naam nooit, dan na een waarschuwend: - ‘Schrik niet,’ bij het publiek binnengeleid; - sommigen gingen vrij naïef zoover van hem te verwarren met zijn wals-lustigen Weener naamgenoot. Zelfs de legende (zij, om wier wille hij het meest is gesmaad) huwde zich aan de geruchten die van hem in omloop werden gebracht. - Wist men niet te verhalen van zijn gewetenswroegingen? Heette het niet dat hij daar neêrzat, somber, in zich zelv' gekeerd als een gebogene onder den vloek Gods: leerzaam zinnebeeld van de straf die het ongeloof volgt? Indien Strauss eene rechtvaardiging, eene eerherstelling voor de waereld heeft mogen verlangen, - en 't wordt, dunkt mij, allezins tijd dat de man, wiens jongerengetal niet is te overzien, eindelijk ook eens ontdaan van den vloekaureool, die zoolang hem heeft omstraald, aan het Nederlandsche volk worde voorgesteld: - zoo is hem die voor een deel reeds daarin geworden, dat zijn jongst verschenen boek: das Leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet, op vrij wat gunstiger wijze wordt begroet dan zijn Eersteling van vóór negen en twintig jaren. Niet bloot de omstandigheid, dat het, volgends, geruchte altoos in vier talen te gelijk het licht ziet, (het staken der vertaling in het Nederduitsch van het vroegere werk had misschien voor een deel ook daarin zijn grond, dat men gevoelde dat dit niet dan bij uitsluiting door Theologen kon genoten worden) maar meer nog het feit, dat zich van lieverlede in de beschaafde waereld een kern van denkenden en ontwikkelden heeft gevormd, die afkeerig van alle supranaturalisme en halfheid, mede op den bodem van het geschiedkundige Christendom wenschen te staan, die niet meer schuw het aangezicht van hem afwenden, maar hem, zoo goed als Ernest Renan e.a., op zijn beurt willen hooren; de overtuiging, dat zijn geest doorgedrongen in alle aderen en porieën der moderne waereldbeschouwing, ingeslorpt mede door de stugge theologenwaereld, ook een goed deel van deze heeft vervormd en dat aldus zijn arbeid, na een tijdsverloop van negen en twintig jaren, niet vernietigd, maar ten zegen blijkt te zijn geweest: dit een en ander kan eenigzins, dunkt mij, strekken tot eene, schoon ook niet meer dan rechtmatige vergoeding voor al den smaad gedurende het vierde eener eeuw, bij monde van rechtzinnigen en onrechtzinnigen, theologen en leeken, bevoegden en onbevoegden over den Duitschen Haeresiarch uitgestort. Strauss heeft - en alleen wie een volslagen vreemdeling is in het theologisch Jeruzalem kan er onkundig van zijn - zijne treurige en onliefelijke populariteit hoofdzakelijk te danken aan de vereenigde werking van drie factoren. - Vooreerst aan zijne précociteit (genieën komen in den regel, zoo als H. Lang zegt, voor het menschdom juist bij tijds, maar voor hun persoonlijk geluk te vroeg in de | |
[pagina 36]
| |
waereld), die hem dertig jaren geleden reeds heeft doen inzien en uitspreken, wat tegenwoordig mutatis mutandis ieder modern Theoloog gelooft en straffeloos verkondigt; hij heeft met tranen gezaaid wat door lateren - maar zonder dat ze hem altóos er bij noemden - met gejuich is gemaaid. Ten andere aan zijne wetenschappelijke conscientie die hem verbood, - gelijk zoovelen, die van volmaakt dezelfde kritische beginselen uitgingen als hij, maar, om wat reden dan ook, voor de konsekwente toepassing er van terugdeinsden, en zoo het onvermijdelijk doemvonnis ontgingen, - ter halverwege te blijven staan. Tweederlei maat, tweederlei gewicht te gebruiken, geven met de eene en nemen met de andere hand achtte hij een gruwel, en met den ernst der wetenschap onbestaanbaar. Eindelijk aan den teêren aart van zijn onderwerp, diens half religieus karakter, waardoor het - en toen vooral nog - den schijn had, alsof wie daarin het snoeimes der kritiek durfde te zetten, het geloofsleven zelf der Christenheid bij den hart-ader afsneed: terwijl ten slotte de rezultaten tot welke Strauss kwam - en dit laatste argument deed eigenlijk de deur dicht - praktisch (zoo meende men) volstrekt onbruikbaar waren. Ik behoef mijne Lezers naauwelijks te doen opmerken dat wat den Zwabenschen doctor voor een dertig jaren nog, uit toenmaals zeer verklaarbare oorzaken als een zondig vergrijp werd aangerekend, tegenwoordig, na de groote omwenteling die er heeft plaats gehad op theologisch gebied, door zeer velen juist onder zijne hoofd-verdiensten wordt gerangschikt. Een geschiedvorscher of biograaf, die het met de wetenschap die hij beoefent ernstig meent en die minder naar praktische bruikbaarheid dan wel in de eerste plaats naar waarheid streeft, heeft kans in onze dagen geëerd in stede van geminacht te worden. - De godsdienst, als bron der reinste en heiligste opwellingen van het gemoed te verwarren met een troebele overlevering, afhankelijk te stellen van de onzekere uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek, te vereenzelvigen met een of andere kerkelijke christologie, komt luttel godgeleerden meer in den zin. - Dat het Christendom en de persoon zijn's Stichters als historische verschijnselen en voor zooveel zij als schakels in de groote keten der waereldgeschiedenis passen, ook historisch d.i. overeenkomstig de algemeen erkende wetten van historiografie, zonder andere hulpmiddelen dan die de historische kritiek aan de hand geeft, in hun zamenhang met andere verschijnselen van analogen aart, moeten worden verklaard, is eene erfenis, die men thands vrij algemeen zonder beneficie van inventaris van Baur en de Tübingsche school heeft aanvaard; geen andere methode kan, wel beschouwd, voor de vierschaar der wetenschap bestaan. Het eenige wat Strauss (en ook in zijne thands verschenen volksuitgave is zulks het geval) van andere moderne Biografen van Jezus, al staan ze overigens ook met hem op denzelfden bodem, gelijk bv. Renan, doet verschillen en waaraan bij voortduring de eenzame, eenigzins geïsoleerde plaats die hij inneemt, moet worden geweten, is de speculatief wijsgeerige richting van zijn geest (toch ook geen halsmisdaad!), zijn onverbiddelijke op de geschiedenis toegepaste Logika, die hem (den oud-discipel van Hegel) bij de verklaring van 't ontstaan der Evangelische mythen bv. overal analogiën, paralellen, toegepaste denkwetten | |
[pagina 37]
| |
doet vinden, tegen wier ijzeren konsekwentie een enkele maal het historisch gevoel in verzet komt en waarmeê de voortdurende aanraking (daargelaten dat ze vermoeit) noodwendig voor het hart iets verkillends heeft. Er klopt, zoo hoort men dan ook meermalen zeggen - en in die opmerking concentreert zich voor een groot deel de algemeene antipathie tegen Strauss - er klopt geen hart in hem. 't Is alles beredeneerd, marmerkoud, hard als diamant, snijdend als staal; geen vonkjen mededoogen gloort er in zijn boezem, terwijl hij koudweg een streep haalt door verreweg het grootste gedeelte der levensgeschiedenis van den Bijbelschen Christus. Zijn onderwerp bezielt hem niet, sleept hem niet mede, maakt hem geen oogenblik warm; hij behandelt het ongeveer op de wijze van den Anatoom die een lijk ontleedt.... Zonder nu voor het wijsgeerig apriorisme of het eenzijdig intellektualisme van Strauss on voorwaardelijk partij te kiezen, acht ik het evenwel onbillijk bloot aan koudheid van gevoel te wijten, wat meerendeels op rekening moet worden gesteld zijner methode. Dat men toch van een man als hij (hoeveel diepte van religieus gevoel er ook hebbe gesproken uit zijne ‘Friedliche Blätter’) bij eene nieuwe bewerking van: ‘das Leben Jesu,’ zelfs in populairen form, bij geen mogelijkheid een Erbauungsbuch had te verwachten, lag voor de hand. Dat onderwerp is voor hem, door den loop der gebeurtenissen te zeer, zoo al niet tot eene krijgs-, dan althands tot een bloot wetenschappelijke kwestie vergroeid, dan dat, aangenomen zelfs dat hij het uitstekend plastisch talent bezate van den genialen franschman, zijn werk op dezelfde bevallige leest kon zijn geschoeid. Een historisch-kritisch, half polemisch werk munt zelden uit door gemoedelijkheid, of overvloed van fantazie. Strauss is daarbij niet slechts een eenzijdig verstandsman, hij is ook Duitscher ‘vom Wirbel zur Zeh.’ - Wie niet een weinig van den geest der germaansche taaiheid en Gediegenheit heeft ingezogen, of voor inzuigen vatbaar is, wie niet eenigzins van de theologische ontwikkeling onzer duitsche naburen kennis heeft genomen, of wie van geleerde duitsche boeken, op graauw kaspapier, met uitgesleten letter gedrukt en waarvan de bladen bij het opnemen reeds uit elkaêr vallen, in den regel een afschuw heeft, die late Strauss, ook in de Nederduitsche vertaling, gerust ongelezen. Hij is voor hem ongenietbaar. Hoewel toch in populair gewaad gestoken, is zijn ‘Leben Jesu’ - op de keper beschouwd - ontegenzeggelijk een door en door theologisch boek gebleven: geleerde noten en verklaringen alleen zijn weggelaten - wat de lektuur juist niet amuzanter maakt. Strauss is nu eenmaal, zelfs in Duitschland niet, wat men een ‘populair’ schrijver noemt en heeft, geloof ik, zoo min als Kant, Baur e.a. ooit veel kans het te worden. Mephisto zou, met zijn gewone grijns, hem toevoegen: Dir steckt der Doctor noch im Leib. Reeds de form riekt meer naar dien van een akademisch Hand-, dan van een aangenaam Leesboek. Hij is eentoonig, biedt weinig verrassends, laat nergends speelruimte voor de verbeelding. - 't Baat niet of gij al teekenen van ongeduld geeft, eens ter sluiks zijwaarts ziet; zonder het op te merken gaat de doctor voort, de breede heirbaan langs, u vervolgende met zijne onverbiddelijke sluitredenen, nu en dan slechts ze afbre- | |
[pagina 38]
| |
kende door een snijdend sarkasme, gericht tegen dezen of genen onwetenschappelijken tegenstander. Strauss is de verpersoonlijkte Wissenschaftlichkeit. Hij wikt en weegt alles met een ernst, een behoedzaamheid, die een minder wetenschappelijk mensch onwillekeurig doen trippelen van ongedurigheid. Over geen enkele zwarigheid stapt hij los en luchtig heen. Een voor een worden ze opgeligt, gewogen, in en uit elkaêr geschroefd, scherp gemonsterd en niet losgelaten, eer hij hare konstruktie ten volle bevredigend hebbe verklaard. Dan gaat hij over tot een volgende, en zoo voort - tot hij de lange reeks ten einde is: grooter eenvormigheid is naauwelijks denkbaar. En met die wijze van behandeling stemt de inhoud vrij wel overeen. Naar een bezielde, plastische, met gloed gemaalde beeldtenis van Jezus, naar een dier zonnige, warm gestoffeerde tafereelen, zooals de artistieke verbeelding van Renan ze in menigte wist te scheppen, zal de lezer, gelijk ik reeds zeide, bij Strauss vruchteloos zoeken. Zijne behandeling der stof is daartoe te doorgaand kritisch. Met de uiterste naauwgezetheid van geweten daarentegen weegt hij u toe wat hem, als vrucht van 't strengst wetenschappelijk onderzoek, en na aftrek van alle mythische opciering, voorkomt de historische kern te zijn. Zoekt gij antwoord op de vraag hoe die mythen zijn ontstaan, stelt gij er belang in te weten welke de vermoedelijke springveer is geweest b.v. van het geloof aan Jezus opstanding, hemelvaart, wonderen, doodenopwekkingen, in één woord van het geloof aan al datgene wat aangaande hem en de zijnen in de Evangeliën wordt bericht, en toch van de som der historische werkelijkheid moet werden afgetrokken, dan - mits gij u wapent met een taai geduld en een ernstigen lust tot onderzoek - is Strauss uw man. Wees verzekerd, hij zal u met geen kluitjen in 't riet zenden, met geen zalvende, fraaiklinkende maar nietszeggende phrases u afschepen. Met de grootste uitvoerigheid zal hij u overal den weg wijzen; als volleerd Meester u rondvoeren in de schatkameren der wetenschap. Gij zult versteld staan over zoo veel geleerdheid, oordeel en scherpzinnigheid als door dat duitsche brein aan dit ééne boek zijn ten koste gelegd. Gij zult u den sleutel zien aangeboden, waarmeê gij, staande op den bodem der werkelijkheid, alle geheime deuren der Bijbelsche wonderverhalen gemakkelijk kunt openen, en hun kunstig raderwerk van binnen bezien. Het staat natuurlijk een ieder vrij zich van dien sleutel te bedienen, of niet. Het recht evenwel om dien met afschuw van zich te werpen heeft men eerst dan, als men het ongeoorloofde of onvoldoende van zijn gebruik met deugdelijke bewijzen heeft gestaafd, of wel, wanneer men een beter passenden sleutel dan den zijne weet aan te bieden, 't geen tot dusver - zoover onze kennis strekt - niet is geschied. Steenen gooijen komt in geen geval meer te pas. Maar - ze zouden Strauss ook moeijelijk raken. Evenmin als wanneer men poogde die te werpen naar het hoofd van de Jungfrau, - al ware het ook van den top van de Wengern-Alp. De afstand is te wijd!
Treden wij thands voor een oogenblik de werkplaats van den geleerden duitscher binnen. Hij heeft zoo even afrekening gehouden met zijne voorgangers | |
[pagina 39]
| |
en tijdgenooten HH. Medebiografen, (een geestige trant van polemiek, waarin Strauss bijzonder uitmunt: - zelfs Renan wien hij overigens in menig opzicht de broederhand reikt, heeft daarbij een veertjen moeten laten); en bespreekt vervolgends de Evangeliën-kwestie. Wanneer gij het langdurig getuigenverhoor (zoo van de uit- als inwendige), dat ten hunnen behoeve wordt ingesteld, met behoorlijke aandacht ten einde toe hebt kunnen volgen, dan zijt gij tevens tamelijk wel op de hoogte van de rezultaten der Tübingsche school op 't gebied der Evangeliën-kritiek. Merkbare afwijkingen althands hebben wij niet gevonden. De synoptische of drie eerste Evangeliën bevatten, betrekkelijk altoos, de meest zuiver historische grondstof. - Het Mattheus-Evangelie (want geen van allen zijn ze in hun tegenwoordigen form het werk van den schrijver wiens naam zij dragen) is het oudste. - Dan volgt dat van Lukas, dat reeds een meer Paulinische kleur draagt. - Het Markus-Evangelie is eene compilatie uit beiden, ten gerieve zoowel van Joden- als van Heiden-christenen vervaardigd. - Het vierde Evangelie wordt door Strauss, op het voetspoor van BaurGa naar voetnoot(*) geheel niet als bron, maar meer als een later geschreven, wijsgeerige en diepzinnige proeve beschouwd van verwerking en dramatizering der bij de synoptici reeds voorhanden zijnde stof. Valt het niet te ontkennen en mag men het misschien betreuren, dat Strauss wat er van niet-Tübingsche zijde, b. v vooral ten gunste van de prioriteit van het Markus-Evangelie in den jongsten tijd is ingebracht met zekere ‘Vornehmheit’ voorbijgaatGa naar voetnoot(†), des te meer zal men hem dankbaar zijn voor den fijnen meesterlijken trant, waarop hij het onhistorisch karakter van het vierde, of dusgenaamd Johannes-Evangelie voor den denkenden leek volkomen in het licht heeft gesteld. Met dit helder te doen inzien is werkelijk een groot struikelblok voor velen uit den weg geruimd. Van den Jezus van het vierde Evangelie toch een historisch, een zuiver menschelijk beeld te willen ontwerpen is eene volstrekt hopelooze onderneming en leidt slechts tot het bestendigen van allerlei knoeimiddeltjens der Harmonistiek, van allerlei scheeve en gewrongen, dusgenaamd ‘natuurlijke’ verklaringen (men denke aan de beruchte Lazarus-scène bij Renan), waaraan wij hopen dat nu eindelijk voor goed eens de pas zal zijn afgesneden. Vraagt men welke dan de meest zuivere, de onmiskenbaar echte bestanddeelen zijn, die volgens Strauss in de synoptische Evangeliën zullen zijn vervat, dan wijst hij u vooreerst, - afgezien van het verband en een hier en daar mogelijk toegevoegden trek -, op een groot aantal spreuken en redenen van Jezus, blz. 138 (o.a. de bergrede en vele gelijkenissen), vervolgends op de groote hoofdmomenten van diens leven: te weten zijn geboorte te Nazareth uit Jozef en Maria, zijn doop door Johannes, zijn optreden als volksleeraar (blz. 252 en | |
[pagina 40]
| |
volgg.), het kiezen van discipelen, zijn oponthoud bij voorkeur in Galilaea (blz. 246), en strijd tegen het Judaïsme (blz. 209 en vv.), zijn eindelijk aanvaarde reis naar Jeruzalem, zijn gevangenneming aldaar ten gevolge van den haat der hiërarchische partij, zijne veroordeeling door het Sanhedrin, eindelijk zijne kruisiging op last van Pilatus. Dit alles vormt de onmiskenbaar echt historische grondstof: behoort, zooals de H.H. Geologen zouden zeggen, tot de ‘primitieve formatie.’ - Op minder stelligen toon, meer weifelend, al ontkent hij hun historischen inhoud daarom niet rechtstreeks, laat Strauss zich uit over eene menigte bijzonderheden, die aan die hoofdmomenten zich vasthechten, als b.v. de verhouding van Jezus tot Heidenen en Samaritanen (blz. 217), den duur zijner openlijke werkzaamheid, den omvang zijner Messiasbewustheid, de instelling van het Avondmaal (blz. 282), menigen trek uit de geschiedenis van zijn lijden enz. enz. Achter veel hiervan moet de biograaf, bij gebrek aan stellige bescheiden in de synoptische Evangeliën, - want het vierde, gelijk wij zagen, blijft geheel buiten spel: - noodwendig een vraagteeken plaatsen. Alleen - en dit behoort eenigermate tot het credo van den auteur - zoo goed als hij ter eener zijde de aanneming van Jezus' absolute zondeloosheid doodend acht voor elke geschiedkundige behandeling der stof (blz. 195), even beslist wijst hij ter andere zijde alles af, wat ook maar in de verte naar een vlek zou kunnen zweemen, geworpen op Jezus' zedelijke persoonlijkheid, op de heiligheid en waarachtigheid zijner overtuiging. Van dweepzucht, van overspannen idealisme moge Jezus, naar het gevoelen van Strauss, niet geheel vrij zijn geweest: ‘den Betrüger,’ zoo heet het op blz. 237, ‘lassen wir überall aus dem Spiele.’ - ‘Bei einer solchen Persönlichkeit, zegt hij elders (blz. 229), musz jeder Zoll Ueberzeugung gewesen sein. Geheel overeenstemmend hiermede is de ernstige, waardige toon, dien. Strauss overal aanslaat, waar hij de religieuze persoonlijkheid van den Jezus der geschiedenis bespreekt. - Over de Evangelisten, over sommige TheologenGa naar voetnoot*) moge hij zich hier en daar, op zijne wijze, duchtig vrolijk maken, voor Jezus' zelv' heeft hij een te diepen eerbied, dan dat hij hem b.v. een ‘délicieux moraliste’ zou noemen, die ‘de charmants entretiens’ houdt, of dat hij hem de rol van een opzettelijken Thaumaturg zou opdringen. Van zoo iets is bij Strauss geen sprake. Zijn Jezus is uit één stuk gegoten; van meet aan eene krachtige, edele natuur (blz. 208), een geloofsheld, die tot aan zijn jongsten snik onbezoedeld en rein gebleven, met woord en daad het nieuwe verbond der Liefde heeft gepredikt en die prediking heeft bezegeld met zijn bloed. ‘Indien er één woord is in het Nieuwe Testament,’ zegt Strauss blz. 206, ‘dat ontwijfelbaar door Jezus zelv', zóó en niet anders is uitgesproken, dan is het dit: opdat gij moogt kinderen zijn van uwen Vader, die in de hemelen is: want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen, Mattheus V: 45. Hier toch hebben wij het waarachtige merg van Jezus vroomheid. Zóó dacht hij zich God, en om- | |
[pagina 41]
| |
dat hij zich God aldus voorstelde, gaf hij Hem het liefst den Vadernaam, - terwijl die voorstelling zelve, die hij bij geen mogelijkheid aan het Oude Testament kon hebben ontleend, de vrucht was van de gezindheid van zijn eigen hart, de openbaring van zijn innig en levend Godsbewustzijn. - Het ware Evangelische brood, de voedende bestanddeelen van Jezus' leven en leer, (blz. 142), heeft de gemeente dan ook van oudsher aan de synoptische Evangeliën ontleend. Wat de vierde Evangelist er aan toevoegde gebruikte zij bloot tot kruiding van de spijze.’ En mij dunkt met dezen Jezus der synoptische Evangeliën, als hoofdspijze, kan men, tenzij behoorende tot de klasse van Christenen, van wie ik weet niet meer wie gezongen heeft: Könnten sie streichen die Rede des Berges, sie würden sie streichen;
Christus der Herr selbst ist ihnen nicht Christlich genug!
dan ook nu nog, zonder gevaar van verhongeren, gerust zich voeden. Men bezit daarenboven in het werk van den vierden Evangelist, al is dien's historische voorstelling niet de ware, een uitstekenden kommentaar op vele gezegden van Jezus, wier ware diepte deze schrijver, gevoed als hij was met Alexandrijnsche wijsbegeerte en Helleensche beschaving, blijkbaar beter heeft gepeild, en wier geest hij juister heeft teruggegeven dan de meer Joodsch-gezinde Mattheus-Evangelist (bl. 140).
Zoo staat dan het beeld van den historischen Jezus, voor zooveel dit op zulk een verren tijdsafstand en door het gekleurde glas der overlevering kan worden waargenomen, in de hoofdomtrekken vóór ons. Intusschen - Strauss is met dit beeld alleen niet voldaan. Hij staat, tot dit punt genaderd, met zijn onderzoek pas ter halverwege. Men is hier nog slechts in het voorhof van het reusachtig gebouw waarin hij den lezer wil binnen leiden. Zijn doel toch is blijkbaar veel minder een historisch beeld van Jezus te ontwerpen, dan wel den weg te wijzen aan hen die weten willen hoe zich rondom die historisch kern de dikke bolster der traditie heeft gezet, een duidelijk begrip te geven van den geheelen gang, den groei om zoo te spreken van dat eigenaardig mythen-weefsel, dat als een reusachtig, bijkans ondoordringbaar net overal de gestalte van den historischen Jezus omgeeft en die voor het oog verbergt. - Hij gaat, gelijk men weet, in de verklaring hiervan streng methodisch te werk. Hij heeft gepoogd al de verschillende uitvloeisels der traditie zooveel mogelijk uit één gemeenschappelijke hoofdbron af te leiden. Deze kan, volgends hem, niet geweest zijn de door het prisma der verbeelding geziene persoonlijkheid van Jezus alleen; want, - al staan er ongetwijfeld mythische verhalen in de Evangeliën omtrent hem geboekt, waaraan een zeker gehalte van historische werkelijkheid ten grondslag ligt, (sommige genezingen van bezetenen bv. bl. 261), - het ontstaan van verreweg het grootste gedeelte, te beginnen met de geboorte te Bethlehem, voorts de afstamming uit het geslacht van David, de verschijning van de ster, de komst der Wijzen enz. enz. kan onmogelijk alleen op die wijze worden verklaard. Daar moet een andere springveer bij hebben gewerkt. - Die veer nu is, volgends hem, geweest: het geloof der oudste | |
[pagina 42]
| |
Christenen aan de Messianiteit van Jezus (bl. 322). De Messias-idée: ziedaar de voorname spil, rondom welke bijkans al wat er wonderbaars en opgecierds in de levensberichten van Jezus voorkomt, zich beweegt. De eerste Christenen, dit staat historisch vast, hebben geloofd dat Jezus de Messias wasGa naar voetnoot*). Van den Messias werden, volgends de vroegere profetische voorstellingen en de theologische begrippen van den Judaïstischen tijd, die en die dingen ondersteld, verwacht of geloofd. Derhalve.... heeft men deels met, deels zonder volledige bewustheid, die verwachtingen ook op Jezus toegepast en hebben deze, gaandeweg tot feiten vergroeid, in de geschiedenis van zijn leven een plaats gekregen. Deze is de welbekende sluitrede die Strauss bezigt. Evenwel laat, volgends hem, ook in de vorming dier voorstellingen de invloed van Jezus' geest zich niet onduidelijk bespeuren (bl. 153). Bv. dat de Messias moest afstammen uit Davids geslacht, geboren moest worden in de stad Davids, als Gods zoon vader noch moeder mocht kennen naar het vleesch enz. dit alles liet zich zonder bezwaar op Jezus overbrengen. Ook kon men ligt trekken van overeenkomst opsporen tusschen hem en de groote Godsmannen des Ouden Verbonds, als: Mozes, Samuel, Elia e.a., waarvan daarenboven talrijke analogiën te vinden waren in de Heidensche geschiedenissen. ‘Waarom echter,’ vraagt Strauss (bl. 153), ‘worden van de wonderen van Mozes en de Profeten alleen zúlke aan Jezus toegedicht, die een zachten en vriendelijken geest ademen, niet ook: die zahlreiche Strafwunder’? Om geen andere reden, zegt hij, dan wijl de geest van Christus een andere was geweest, dan die van Mozes of Elia. En dat wij dienzelfden milden geest ook door het mythisch omkleedsel heen zien doorschemeren in de leer b.v. van het geloof, van de zondenvergeving, van de ware sabbathheiliging, in de voorstelling van den dood als een slaap e.m.a. kan ons ten bewijze strekken, dat, zoo al de stof dier mythische verhalen aan het Oude Testament of aan de Joodsche Messias-verwachting was ontleend, de geest niettemin hun ingeblazen, een nieuwe en een betere was.’ - Strauss laat dus, gelijk men ziet, den bezielenden invloed van Jezus religieuze persoonlijkheid niet geheel buiten rekening. Alleen - hij beschouwt dezen niet als den eenigen factor. Dat overigens zijne methode - hoewel in de meeste opzichten tot bevredigende rezultaten leidend - niet in alle van een zekere geforceerdheid is vrij te pleiten geef ik (de methode en gros onaangetast latende) gaarne toe. Reeds straks gewaagde ik van eene soms vèr gedreven analogiën-zucht, die hem, als voedsterling der Hegelsche logika is eigen gebleven. - Zoo zullen b.v. bij de wording der Verzoekingsgeschiedenis zoowel de mythe van Abraham's geloofsbeproeving, als de Paradijsmythe, ja zelfs de verzoekingen der Israëlieten in de woestijn als voorbeelden, prototypen, hebben gediend! (bl. 392.) Ontegenzeggelijk echter verklaart zijne methode zeer veel wat zonder haar schier onoverkomelijke zwarigheden aanbiedt. Zoo stelt zij, om | |
[pagina 43]
| |
vooral op één sterk sprekend voorbeeld te wijzen, het vroegtijdig ontstaan van het geloof aan Jezus opstanding (zonder 't welk de wording der Christelijke kerk niet is te verklaren) in een helder licht (bl. 304 en verv.). Ook dit toch vond een vruchtbaren bodem in het geloof aan Jezus Messianiteit, krachtens 't welk de zekere verwachting bestond, dat hij een rijk op aarde zou stichten, 't zij van eeuwigen, 't zij althands van zeer langen duur (duizend of vierhonderd jaren; ook minder.) - Te meenen dat hij kon zijn gestorven (in den gewonen zin van het woord), eer hij die grootsche verwachting had verwezendlijkt, was de ongerijmdheid zelve. - Hoe nu? toch was hij gestorven! Geenszins! - hij was gestorven ja, maar - zoo redeneerde na eenige bezinning en na ernstig schriftonderzoek het hoopvol en geloovig gemoed: - zijn ziel kon niet, gelijk die van andere menschen in den sjeôl, het donker schimmenrijk, zijn afgedaald. Slechts tijdelijk was hij, wegens de schuld der ongeloovige Joden, weggenomen: - hij zou glansrijk wederkomen! - God had hem inmiddels ten hemel doen opstijgen. - Had niet David gezongen (Ps. 16) Gij zult mijne ziel in het doodenrijk niet laten: en daarmeê profetisch op den Messias gezinspeeld? - Boden niet de Schriften menig voorbeeld aan van vroegere Godsmannen (Henoch, Mozes, Elia), alle zooveel minderen dan Jezus, die God óók op onmiddellijke wijze tot zich had genomen? Had Jezus zelf niet, zoo vaak hij van het hem wachtend lijden en sterven had gesproken, tevens er bij gewaagd van zijne verheerlijking? Welnu! Had God voormaals een Henoch en Elia nog levende in verheerlijkte gedaante opgenomen, wat vreemds lag er dan in, dat Hij den Messias, den zooveel grooteren, zijn eigen Zoon, uit de groeve der vertering in een verheerlijkt lichaam ten hemel had gevoerd? Zoo gloorde de hoop zijner herleving onder de assche der vertwijfeling. - Dat er nu tusschen zulk een staat van hoopvolle verbeelding en het werkelijk ontfangen van visionaire indrukken (waardoor de subjektieve hoop tot objektieve zekerheid aanwies) slechts als ééne schrede lag - behoeft geen betoog. Zoo laten zich dan ook de verschijningen, aan de jongeren en vrouwen in hun eenigzins ekstatischen toestand, zeer goed begrijpen. - Hoe de opstandings-verhalen zooals wij ze in hun tegenwoordige gedaante in de Evangeliën bezitten, later en van lieverlede zijn ontstaan, wordt uitvoerig aangewezen bl. 601 en verv. - Van een lichamelijk verblijf van Jezus gedurende 40 dagen op aarde en van een afzonderlijke, zichtbare hemelvaart daarna, hebben vermoedelijk noch Paulus noch iemant der jongeren ooit gedroomd. Hùn Meester was in den hemel. Van daar was hij hun verschenen! Van daar, uit de wolken ook, verwachtten zij hem weder. - Het hier gezegde verklaart dan ook uitnemend het dweepend, koortsachtig verlangen, waarmeê de eerste christenheid - gelijk bekend is - die wederkomst des Heeren verbeidde (Maran-atha, de Heer komt), als wanneer hij zijn afgebroken werk zou voortzetten en voltooijen, de dooden opwekken, en alle vromen in Israël zou doen deelen in de ware vreugd van het Messiasrijk. Het boek der Openbaring vooral schildert die verwachting met sterke kleurenGa naar voetnoot(*). Dat Jezus zelf aan eene zoo- | |
[pagina 44]
| |
danige wederkomst van zijn persoon zou hebben geloofd, wordt door Strauss noch verzekerd, noch ontkend (bl. 242); hij plaatst hier, gelijk in meer gevallen, een bescheiden vraagteeken. Ook een ander integrerend gedeelte der Evangelische berichten - ik bedoel de Wonderen en vooral de Doodenopwekkingen aan Jezus toegedicht, - vindt in het geloof aan Jezus Messianiteit eene bevredigende verklaring. Op scherp kritische, vernuftige wijze weet de schrijver daarbij telkends de eigenaardige wijze van voorstelling van den vierden Evangelist, zooals die duidelijk, onder den invloed van een bepaalde zienswijze, is ontworpen, in het licht te stellen; het geheele hoofdstuk o.a. over de opwekking van Lazarus is een meesterstuk van fijne dialektiek. Dat Jezus, als de ware Messias, ook dooden kon opwekken, was uit de synoptische verhalen reeds gebleken. Zouden echter ook eenmaal bij zijne wederkomst zij die reeds langen tijd in de graven hadden gelegen, zijne stem kunnen hooren (Joh. V: 28), dan moest de Messias eene proeve geven van zijn macht om ook een reeds tot ontbinding overgegaan lijk in het leven terug te roepen. - Ziehier den wortel, volgends Strauss, van de Lazarus-mythe (bl. 470). Dat er op die wijze en langs dezen weg eene menigte tot dusver als historisch beschouwde facta, zoo niet geheel dan toch gedeeltelijk, worden afgesneden, ligt voor de hand; vooral in de Lijdensgeschiedenis, die, gelijk men weet, wemelt van dusgenaamd Messiaansche aanhalingen uit het Oude Testament, den lijdenden Jezus of anderen in den mond gelegd, en waarin Strauss dus bijkans ieder oogenblik zich gedrongen voelt zijne methode in toepassing te brengen. Wat er dan ook daarin onhistorisch, naar zijne schatting, voorkomt, wordt onveranderlijk aan de Joodsche Messias-voorstelling vastgeknoopt. En zoo gaat het stuk voor stuk, de lange, ontzettend lange reeks van berichten door, tot dat eindelijk en ten laatste het gandsche mythologisch procès om zoo te spreken van de Evangeliën-litteratuur, van zijn glanzende opperhuid ontdaan, met beenderen, vezelen, ingewanden, darmen en al voor het oog van den lezer bloot ligt. Ik bezig dit laatste beeld met opzet, omdat op de smakelijkheid der voorstelling juist niet bijzonder te roemen valt. De eeuwig wederkeerende syllogismen sluiten alle liefelijkheid en bevalligheid buiten en doen op 't laatste den lezer, gelijk het hert naar de waterstroomen, hijgend verlangen naar een frisch en hartig slotwoord, wat Strauss dan ook de goedheid heeft hem niet te onthouden. Niet weinigen zullen echter, vreezen we, nog eer zij die oase bereikten, van dorst en vermoeijenis op den weg zijn bezweken. Wat men echter ook tegen zijne voorstelling inbrenge: hoeveel er mogelijk - en te recht - op den form of op enkele bijzonderheden zij af te dingen, in geleerde, scherpzinnige, naauwgezette en volledige behandeling van zijn onderwerp zullen weinigen hem zeker evenaren, heeft tot dusverre niemant hem overtroffen.
Dat in eene kwestie van zulk een moeijelijken en problematischen aart als die der Evangeliën-kritiek, Strauss het laat- | |
[pagina 45]
| |
ste woord zou hebben gesproken, zal natuurlijk geen mensch met gezonde hersenen beweren. - A priori reeds beschouwd is, naar zijne voorstelling, de wording der mythische bestanddeelen al te logisch, om volkomen en in allen deele met de werkelijkheid te kunnen overeenstemmen. Dan is ook de strijd over de vraag aan welke van beide, het Markus- of Mattheus-Evangelie, de prioriteit moet worden toegekend, nog lang niet beslist. - Kon b.v. eensGa naar voetnoot(*) die strijd werkelijk ten gunste van het Markus-Evangelie worden uitgewezen, dan zou veel van hetgeen Strauss thands als zuivere mythe opvat, daardoor een historischen achtergrond verkrijgen. Er zou op die wijze misschien iets meer van den Jezus der geschiedenis aan het licht komen, dan Strauss op zijn standpunt mogelijk acht; iets meer van de historische kern te redden zijn. Evenwel - laat ons billijk zijn - dit ‘iets’, hoeveel of hoe weinig ook, zou in de hoofdzaak geene noemenswaardige verandering aanbrengen. Hoe men zich toch ook wende of keere, heeft men eenmaal den bodem van het Schriftgezach verlaten, staat men eens met Strauss, 't zij schoorvoetend 't zij met volle beslistheid op historischen grond, dan is deze ook, buiten alle kijf, in zijn volle recht, wanneer hij zijnen bestrijders, op alle bedenkingen die zij in naam der historische kritiek tegen hem inbrengen, zegevierend voor de voeten werpt: Es handelt sich bloss um ein mehr oder minder! Tegen de wijze waarop de hoofdlijnen van Jezus' figuur door Strauss zijn getrokken, de kern zijner leer is aangegeven, kan dunkt mij de zuiver historische kritiek onmogelijk met goed gevolg iets inbrengen. Wel kan 't haar misschien gelukken meer ronding aan die figuur te geven, hier en daar een tusschentint te leggen, op een aanwas nu en dan van die kern te wijzen. - Wij willen er haar dankbaar voor zijn. Een volledige biografie echter van Jezus te verlangen, ingericht naar de eischen van onzen tijd, geput zuiver en alleen uit de synoptische Evangeliën - is rondweg gesproken een hersenschim. Altijd zullen wij grootendeels op het gebied der hypothese d.i. der onzekerheid blijven rondtasten. Weinig heeft men dus inderdaad gewonnen, ook al kan men Strauss hier en daar van tastbare dwaling overtuigen. Onveranderlijk is zijn repliek: Es gilt nur ein mehr oder minder Toen hij voor bijkans dertig jaren zijn eerste Leben Jesu in het licht gaf, meende men vrij algemeen dat er volgends hem, van den historischen Jezus niets overbleef. Toch berustte dat gevoelen op een dwaling en is Strauss in zijne meening, wat de hoofdzaak betreft, tamelijk wel zich zelven gelijk gebleven. Maar de tijden waren toen gandsch andere. - De rationalistische interpretatie stond nog in vollen bloei. Zijne mythen-theorie was den meesten nog vreemd. De Tübingsche school had haar reuzen-arbeid, den stevigen historischen herbouw der Evangeliën-litteratuur, wier houten loodsen Strauss had omvergeworpen, nog niet verricht. Hij zelf had om zoo te spreken voet voor voet te strijden en elken duim gronds te verdedigen. Daardoor verkreeg zijn arbeid toenmaals een negatief aanzien, dat nog verhoogd | |
[pagina 46]
| |
werd door de wijsgeerige terminologie, waarin Strauss aan het slot van dat werk, op onloochenbaar nevelachtige wijze goed vond zijne meening aangaande den persoon van Jezus te wikkelen. Intusschen men heeft zijne vier jaren later verschenen: Selbstgespräche, waarin hij o.a. Jezus ‘van alle wezenlijkheden des Christendoms de wezenlijkste’ noemt, slechts in te zien, om de overtuiging te erlangen, dat hij wel degelijk den historischen Jezus vasthield, en dat hij geheel iets anders, dan men meende, bedoeld had met zijn zeggen, waarvan hij trouwens, ook nu nog niets terugneemt, dat de ‘idée der menschheid zich niet in één enkelen volkomen kan openbaren.’ In geen enkel opzicht toch verhinderde ook toen reeds deze laatste meening hem Jezus aan de spits te plaatsen van alle Heroën der menschheid, hem aller wegwijzer en voorganger te noemen bij het bestijgen der bergtoppen des geestelijken levens... En geheel in overeenstemming met wat hij toen zoo schoon, zoo welsprekend heeft uitgedruktGa naar voetnoot(*), is ook de geest van het door hem geschrevene aan het slot van dit werk. ‘In de rij der groote mannen,’ zegt hij blz. 625, ‘die voor de menschheid het levens-ideaal hooger hebben doen stijgen, door er òf nieuwe trekken aan toe te voegen, òf andere van niet algemeen-menschelijk belang er uit te verwijderen, door het te heiligen en in een persoon van vleesch en bloed te belichamen, staat Jezus in elk geval vooraan.’ In alles wat tot het wezen behoort der innigste vroomheid, liefde tot God en menschen, reinheid van hart en leven, geeft hij ons het beeld te aanschouwen der meest volle ontwikkeling.’ Maar evenzeer als Strauss op dat gebied Jezus onder de uitstekendsten van allen rekent, even beslist wijst hij hem zijne plaats aan binnen den kring der gewone menschheid. Jezus vormde even als elk ander een schakel in de groote keten. De vleeschgeworden godsdienst was hij, maar niet evenzeer de vleeschgeworden Kunst-, Handels- of Staatswetenschap; ook zijne natuur, al behoorde zij onder de edelste, werd begrensd door de eigenaardige perken, die landaart, tijds- en levensomstandigheden haar stelden. ‘De ideaal-Christus, dien men in de Evangeliën, vooral in het Johannes-Evangelie, en later in het kerkelijk dogma heeft pogen af te beelden, tot welke ideale voorstelling aan den Jezus der historie ongetwijfeld vele trekken zijn ontleend, - deze ideaal-Christus, als het beeld der absoluut zedelijke volkomenheid gedacht, heeft niet in de werkelijkheid bestaan, maar leeft potentieel, als kiem, als aanleg in den boezem van het menschelijk geslacht. De trekken van dat beeld aan te vullen, en het in zijn geheel te voltooijen, kan niet het werk van éénen, maar moet de taak der gezamentlijke menschheid zijn.’ Aldus Strauss! - Of nu deze Jezus der historie, om den gewonen platten term te bezigen, ‘bruikbaar’ is, weet ik niet. Dit weet ik, dat hij mij toeschijnt, zelfs in deze vluchtige omtrekken, een zeer groote en gelukkige mate van réaliteit te bezitten. Met eene opvatting der niet-zondeloosheid van Jezus als die van Strauss, kan dunkt mij, zonder iets te kort te doen aan den diepen eerbied dien wij Jezus zoo gaarne blijven toe- | |
[pagina 47]
| |
dragen, ieder ernstig denkend mensch ten volle zich vereenigen. Zijne reine, edele persoonlijkheid blijft daarbij onbesmet: zijn naam blijft gegraveerd gelijk hij was, in het hart der dankbare menschheid, niet als die van een wezen uit hoogere gewesten, maar als van den grootste en beste harer zonen. En die heerlijke Menschenzoon zal, wat er ook gebeure, met een sprekenden blik op zijn kruis, als de beste herinnering aan zijn persoon, tot in lengte van eeuwen zelfs aan de laatste nageslachten het: ‘Excelsior’ blijven toeroepen. Ja, gesteld - wat ik niet voor denkbaar houd - dat zelfs dít beeld niet ten volle bestand bleek te zijn voor de vuurproef der historische kritiek - wat dan nog? - De idée van het ware, schoone en goede door God ons in de ziel gelegd, kan geene kritiek daaruit wegwisschen. Wel kan zij ons helpen die idée meer en meer te verwerkelijken. Niet een afbrekende, maar een zuiverende, opbouwende, eene fortbildende macht is zij; - ook zij helpt meê het krakende gevaarte der menschheid voort te stuwen op den weg der ontwikkeling. - Elk stapjen op dat gebied is er een. - Voorwaarts gaan wij - in spijt van hetgeen een kleinmoedige behoudszucht moge vreezen. Ja! hoe luider die behoudszucht, zichtbaar met het doel om vrees aan te jagen, haar stem tegen al wat het merk der vrijzinnigheid draagt doet hooren, zooveel te luider predikt zij zelve, dat wij met spoed ons voorwaarts bewegen.
So will der Spitz aus unserm Stall
Uns immerfort begleiten,
Und seines Bellens lauter Schall
Beweis't nur, - das wir reitenGa naar voetnoot(*).
P. Bruijn.
Leyden, 23 April. |
|