De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSpaansche vlieg voor ons theologisch publiek.Als een geschikte afleiding in den heeten theologischen en kerkelijken strijd, die in de laatste weken onze Hervormde gemeenten weder in rep en roer heeft gebragt, wensch ik een enkel woord te spreken, dat zoo ik meen wel zoo nuttig is. Alle kwestiën van onverdraagzaamheid, onverschilligheid, partijdigheid, brieven aan Japannezen, edele en onedele verontwaardiging, persoonlijke achting en minachting, verwonderde en niet verwonderde menschen daargelaten, kwestiën, die een eilandbewoner met kalmte kan beschouwen, waag ik het alle vromen, waar zij ook te vinden zijn, onder orthodoxen, modernen of (om den tusschenterm niet te vergeten) liberalen te wijzen op zaken, die van heel wat meer gewigt zijn en beter geschikt, om het leelijke spook der onverdraagzaamheid in zijn eeuwenoud graf terug te jagen, dan alle bewijsvoering en wederlegging. Zamenwerking wordt in onze dagen wel meer en meer bezwaarlijk, de liefelijke eendragt van het Zendelinggenootschap is sints lang verstoord, zelfs de Gustaaf-Adolf-vereeniging biedt geen rust meer voor het hol van den voet en de duif des vredes zoekt vergeefs naar een olijftak, om dien in triomf naar de ark terug te brengen. En toch ware zij zoo wenschelijk! Welnu: wij laten deze verhevene gedachten varen om naar nederiger beelden te zoeken, die de dagelijksche omgeving van een dorpspredikant als van zelf aan de hand doet. Die een wild jong paard en een ouden bles te zamen wil doen werken, kan niet beter doen, dan ze beide voor de ploeg te spannen, om er de zware klei meê te scheuren, niet maar voor de gewone zaaijing, maar veeleer voor de braak, een voet diep in den grond. Zulk een werk nu valt er nog te doen. Daar ligt op dit oogenblik nog een veld open, dat ter dege noodig heeft te worden beploegd, en waartoe uitnemende krachten en kalm bezadigd overleg worden vereischt, zal het eenmaal welige vruchten dragen. Ik houd mij bovendien verzekerd, dat geen der genoemde rigtingen bezwaar zal hebben op het punt door mij aanbevolen zamen te arbeiden, al moesten daartoe ook vergaderingen worden gehouden, die zonder gebed aanvingen, | |
[pagina 587]
| |
want gaan de denkbeelden, die ik wensch te ontwikkelen door, dan zie ik in mijne verbeelding reeds militairen en R.C. geestelijken, dokters en predikanten tot een werk der liefde vereenigd, dat niet ongedaan mag blijven en een schoone toekomst belooft. Ik heb het oog op de brochure van Dr. Basting: ‘Eene roepstem tot mijn vaderland: de hulpmaatschappijen tot verzorging van zieken en gekwetsten aanbevolen’Ga naar voetnoot*), waarin hij ons het oog doet vestigen op de dringende behoefte, om de uitnemende pogingen te ondersteunen van de Geneefsche maatschappij tot bereiking van bovengenoemd doel. Na de indrukwekkende woorden van Henry Durant in diens werkje: Solferino, de stem der menschheid op het slagveld, waaruit de Geneefsche vereeniging als het ware geboren is, vertaald te hebben, koestert Dr. Basting de hoop, dat ook ons land zich deze belangrijke zaak zal aantrekken, en maakt ons bekend met de aanvankelijke resultaten, die de conference internationale van 26-30 October te Genève gehad heeft. In kalme maar daarom des te dringender woorden wekt de schrijver ons op, dit voorbeeld te volgen, en een werk te verrigten, dat niet alleen in tijden van oorlog, maar ook in dagen van vrede zijn uitnemend nut kan hebben n.l. om aan de zorg voor gekwetsten en zieken krachtiger de hand te slaan. Hoewel ten volle erkennende, dat de roepstem van Dr. Basting, op zich zelve beschouwd, geene aanprijzing behoeft, althans de mijne niet, voeg ik toch gaarne mijne stem bij de zijne, vooreerst om den schrijver te toonen, dat zijne woorden niet zonder weerklank blijven, en verder omdat vele stemmen te zamen een krachtig geluid vormen. Laat onze literatuur, die in eenige weken tijds brochures heeft doen regenen en de letters vermenigvuldigd talloos en onvruchtbaar als zand aan den oever der zee, hieraan eens hare krachten beproeven; laat zij in het vervolg, in stede van op alles wat er plaats heeft en uitkomt te reflecteren, liever de kunst beoefenen van, wat onze huismoeders noemen: in zijn eigen sop laten gaar koken; laat zij ons theologisch publiek, oververzadigd van oppervlakkig behandelde dogma's, slecht toebereide spijzen, liever met het levende brood der liefde vervullen, en wij zullen in ons vaderland eene maatschappij zien geboren worden, die van veelbeteekenenden invloed kan worden voor ons niet alleen, maar (in verband met andere) ook voor geheel Europa. Werden op dit punt de brochures menigvuldig, zij zouden meer zaad nalaten dan dezulken, die men over een jaar op iedere verkooping in pakket zal zien van de hand doen voor een kwartje, om weldra in een op te rigten Museum voor het nageslacht bewaard te blijven, als monumenten van den hoogst fatsoenlijken haat, de humane onbeleefdheid en de minachtende onderscheiding, waarmede wij elkander behandelden. Dat de zaak die Dr. Basting ons onder de aandacht brengt, inderdaad zulk een belangstelling verdient, dat is het juist wat ik in deze bladzijden tracht aan te toonen. Indien ik op zijne roepstem ééne aanmerking mogt maken, het zou deze wezen: dat de toon, waarin die geschreven is, nog veel te bescheiden mag heeten, en hij met alle regt | |
[pagina 588]
| |
meerdere ingenomenheid met zijne plannen mogt eischen. Het geldt hier geene maatschappij, gelijk ieder andere, maar eene die mijns inziens veel uitgebreider invloed kan hebben, dan zelfs het Geneefsche comité zich bij hare oprigting kon voorstellen. Eene maatschappij tot ondersteuning van zieken en gekwetsten heeft op zich zelve genomen zeker alle aanspraak op onze deelneming, maar zij heeft dit niet meer dan ieder andere tot verpleging van behoeftigen of lijdenden. De koloniën van weldadigheid, de philanthropische inrigtingen tot wering van het pauperisme of tot redding van verlorenen staan in dit opzigt met haar gelijk, en arbeiden ieder in haren kring en op hare eigenaardige wijze aan dezelfde taak: ellende te voorkomen of te genezen. Doch in deze maatschappij is, mijns inziens, de kiem gelegd van iets hoogers, waardoor zij zich van alle andere onderscheidt. Om maar niet lang met de uiting van mijn gedachte te dralen, ik geloof, dat in eene maatschappij als de Geneefsche zijdelings de strekking ligt om den oorlog, de gruwelijkste van alle rampen dezer wereld, op te heffen, onmogelijk te maken. Men lagche niet, en noeme dit geen dwaas ideaal. Liever wege men de argumenten, die zich daarvoor laten bijbrengen. Indien ik naar eene vergelijking zoek met andere maatschappijen, aanstonds komt mij de maatschappij tot wering van de slavernij voor den geest. In ons land heeft die maatschappij haar schoonsten dag beleefd, n.l. den dag dat zij haar laatste vergadering kon vieren, omdat zij onnoodig was geworden. De slavernij heeft opgehouden te bestaan, wel niet uitsluitend als gevolg van de werkzaamheden dier maatschappij, maar zeker toch door den overweldigenden invloed der publieke opinie, die door haar ook was bewerkt, en waaruit zij zelve was voortgesproten. In onze dagen is er slechts ééne magt in de wereld, die alles beheerscht, waarvoor zelfs een Napoleon bukken moet: de publieke opinie. Deze te leiden, te vormen, te bewerken, te travailleren is de roeping van ieder, die zich een betere toekomst droomt. Door haar alleen zijn de koningen magtig en heerschen de geweldigen der aarde. Haar woord heeft de muren van menig Jericho doen vallen en overwinningen behaald, waarbij Waterloo en Solferino niets zijn. Welaan: honderd klagten worden in onze dagen over de diplomatie aangeheven. Zij is de zondebok, die alle ongeregtigheden moet dragen en op haren rug voelt neêrkomen al de grieven van Europa. Is het teregt? Ik geloof het niet. De diplomatie zal op het punt van den oorlog altijd onvruchtbaar blijven, zoolang zij niet gerugsteund is door een publieke opinie, zoo stevig, dat geen regering iets tegen haar vermag. En hoe wil men die publieke opinie bewerken, anders dan door de gruwelen van den oorlog in het licht te stellen? En hoe zullen die gruwelen in het licht worden gesteld, anders dan door ze voortdurend onder de oogen van het publiek te brengen? En hoe zullen ze onder de oogen van het publiek komen, anders dan door eene maatschappij, die zich bij uitstek hiermede bezig houdt? Gelijk in het mechanische en wetenschappelijke, is ook op zedelijk gebied verdeeling van den arbeid een eerst en dringend vereischte. Nevens de velerlei bestaande maatschappijen, moet er ook eene ver- | |
[pagina 589]
| |
eeniging zijn van mannen, die in hare vanen de leus voert: afschaffing van den oorlog. Tot nu toe was deze taak verwaarloosd. Wij werden verzadigd met voorstellingen van zegepraal op zegepraal, en voor de glorie der slagvelden werd de ellende die men er leed voorbij gezien. Op de scholen werden wij van der jeugd aan in het heilig geloof opgevoed, dat er in den oorlog slechts eene goede zijde bestond, de schaduwzijde werd wel niet zorgvuldig verborgen, maar eenvoudig geïgnoreerd. Geen onderwijzer scheen het ooit noodig te vinden, als de geschiedenis der wereld werd behandeld, eenige gedachte van medelijden op te wekken in de harten van zijn scholieren, voor de ongelukkigen die om eens anders hoogmoed te voldoen, moesten lijden en sterven. Wij werden van jongsaf er aan gewend om den oorlog te stellen buiten het gebied van menschelijk lijden. Voor de vleugels van een vlieg werd ons deugdelijk geleerd respect te hebben, maar wij lazen zonder eenige aandoening de ontzettende cijfers van gesneuvelden of gekwetsten, die deze of gene held op één dag had doen vallen. Alva's wreedheden werden breed uitgemeten en de gruwelen der geloofsvervolging, die althans uit een verhevener beginsel voortsproten, werden ons met sterke kleuren gemaald, maar wie leerde ons ooit de mishandelingen betreuren, door den oorlog veroorzaakt, het schandelijk gevolg der laagste passies misschien? Zou art. 23 van de Schoolwet en het mysterieuse woord christelijke deugden ook in dit opzigt met meer vrucht kunnen worden uitgebreid, dan in het van buiten leeren van den Catechismus, en ware het misschien ook wel zoo goed het opkomend geslacht medelijden te leeren, in plaats van het behagen te doen vinden in verhalen als van de 12000 mannen, vrouwen en kinderen te Aï, die op éénen dag volgens Jehovah's bevel werden omgebragt? Deze tijden moeten voorbijgaan. Door den invloed van mannen, die bepaald hun werk daarvan maken, om den oorlog in zijn ware gedaante te doen zien, die met ons het slagveld bezoeken wanneer de wolken van kruiddamp en stof zijn weggedreven, moet langzamerhand een geslacht opstaan, dat zich schaamt in het leed van anderen te juichen en Te Deums te zingen voor bebloede aangezigten, verscheurde ledematen, mannen verminkt in den bloei van hun leven. Wij moeten leeren gevoelen, dat het een gruwel is te rooven, te moorden, te plunderen, dat een wond een wond blijft hetzij ik die ontvang door de kogels van Armstrong of door het stilet van een moordenaar, dat typhus typhus blijft, hetzij opgedaan in de moerassige legertent, of in mijne woning waar ik van liefde omringd word, ja dat juist dan de ellende zich afzigtelijkst vertoont, waar zij opeengehoopt alle spoedige hulp onmogelijk maakt. Dit moet geschieden. Er is haast bij. Dr. Basting verzekert ons, ook op grond van veler getuigenis op de internationale conferentie te Genève uitgesproken, dat bij de tegenwoordige verbetering der oorlogswerktuigen alle regeringen in de onmogelijkheid verkeeren, om voldoende te zorgen voor de verpleging van gekwetsten en kranken. Is dat zoo, dan wordt het meer dan tijd, een krachtige stem tegen den oorlog te verheffen. Die verbeteringen in de middelen tot vernieling zullen voorloopig nog niet stilstaan, iedere dag brengt nieuwe uitvindingen op dit gebied. Moet dan ten langen leste de | |
[pagina 590]
| |
ellende zoo groot worden, dat er geen redden meer mogelijk is, of zullen wij tegen deze kanonnen met hun donderende stem, de kracht zetten der menschelijke liefde, die het ten slotte toch moet winnen? Maar zal dit doel bereikt worden? Zal de publieke opinie zich zoo laten leiden? Mengen zich niet in alle politieke kwesties hartstogten, die niemand kan bedwingen en die altijd de stem der liefde verdooven zullen? Ik maak mij geen illusiën. Wij vangen een werk aan, waarvan niemand in dit huidig geslacht de vruchten zal aanschouwen, welligt zullen er eeuwen noodig zijn, om dit doel te bereiken, maar dit neemt niet weg dat, zal ooit de oorlog verdwijnen, dit niet anders kan geschieden dan door de magt der publieke opinie, die zich daar stellig tegen verklaart, en aangezien die publieke opinie een stroom is die gedurig van bedding verandert, zie ik niet in waarom zij ook in deze niet van lieverlede zou kunnen worden geleid. Er is nog niets gedaan op dit punt, wij moeten onze opvoeding nog beginnen, hoe zouden wij dan met bezwaren aankomen die de ervaring ons nog niet aan de hand heeft gedaan? Springt het trouwens niet van zelf in het oog, dat hoe meer er gearbeid wordt om gekwetsten te heelen, des te meer de dwaasheid duidelijk zal worden, om op het eene oogenblik menschen te vernielen gelijk een Moloch en over een half uur hen met de liefderijkste zorg te behandelen als een moeder haar kind. Verbeeldt u een koning met zijn diplomaten, zijn volksvertegenwoordiging, zijn generaals en zijn leger, allen lid van eene maatschappij tot ondersteuning van gekwetsten, zullen zij de zedelijke inconsequentie niet gevoelen, die er in gelegen is: te slaan en te heelen, te verderven en te behouden? Kan die morele inconsequentie op den duur blijven bestaan? Is zulk een dualisme houdbaar, jaren, eeuwen achtereen? Onmogelijk. Zulk een dualisme nu, zulk een zedelijke inconsequentie op te wekken, ligt in het doel van de Geneefsche vereeniging, al spreekt zij dat niet uit. Er is meer dan dat. Men heeft veel gehoopt van de toeneming der internationale belangen tot opheffing van den oorlog. Iedere oorlogvoerende mogendheid, meende men, benadeelde zich zelve het meest. De tijden zijn voorbij, dat men met vrucht een ander kan treffen en zelf ongedeerd blijven. De spoorwegen zijn de grootste vredestichters, want zij verbroederen de volken. Zelfs hebben opgewonden Engelschen, monomaan in hetgeen zij eenmaal aannemen, in allen ernst den voorslag willen doen: den oorlog kortweg af te schaffen, althans contracten te sluiten, waarbij iedere mogendheid zich verbond haar leger tot een minimum te reduceren! Dit alles baat weinig, de ondervinding heeft reeds genoeg geleerd, dat de internationale belangen en de vredestichtende spoorwegen niet bij magte zijn om den oorlog te beletten, en wel om de eenvoudige reden, dat de publieke opinie zich nooit krachtig tegen den oorlog heeft doen hooren. Een regering die den strijd aanbindt, behoeft in onze dagen nog niet te vreezen van impopulair te worden - zelfs grijpt menige regering haar aan, om zich weêr de populariteit te verwerven, Pruissen b.v. Ik wil niet voorbijzien, dat het toenemend volkerenverkeer een groote steun kan wezen voor het doel van zulk eene maatschappij, | |
[pagina 591]
| |
maar ten hoogste een steun, nooit de eerste kracht. Welk land lijdt meer nadeel bij den oorlog dan de Noord-Amerikaansche Unie, en welk land voert den strijd hardnekkiger? Alleen dan, wanneer de aandacht op de gruwelen van den oorlog gevestigd is, wanneer de publieke onzedelijkheid op dit punt is uitgeroeid even goed als die verdwenen is ten aanzien van geloofsvervolging, kan de algemeene moraliteit den oorlog overwinnen. De voornaamste vraag is echter, of Nederland zich bij deze beweging zal aansluiten en van wie die zal uitgaan. De jaren van vrede, waarin wij verkeerd hebben, de kleine omvang van ons land, de rust die Europa ons voor als nog heeft vergund, alles werkt zamen, om ons de dringende behoefte aan zulke pogingen misschien minder levendig te doen gevoelen. Wij zijn te weinig kosmopolitisch om veel belang te stellen in algemeene beginselen, die de wereld kunnen beheerschen, het gebroken been van onzen buurman interesseert ons ruim zooveel als de duizenden in Mexico gesneuveld, onze huiselijke oneenigheden van politieken of theologischen aard maken wel zoo zeer de hoofden warm als de ernstige vragen, die misschien over volkeren zullen beslissen. Op dit oogenblik echter hebben de politieke omstandigheden den oorlog als het ware ons onder de oogen geplaatst. De Düppeler schansen zijn in ieders mond, en het volkje der Denen, klein als wij onder de duizenden van Europa, heeft onze volle sympathie. Nu is het ijzer heet, nu moet het gesmeed worden, eer de belangstelling verflaauwt, eer de echo van het Pruissisch kanon wegsterft en misschien langen tijd achtereen de oorlog zijn donder alleen in de verte doet hooren. In Denemarken bovendien hooren wij het treurig voorspel van het lot dat voortaan de kleine volken wacht, en wat schiet ons dus over, dan in Europa, tegen welks kanonnen wij niet zijn opgewassen, de stem van medelijden te doen hooren, die kracht heeft ook al komt zij van de minderheid, daar zij haar invloed niet met getallen becijfert. Alleenlijk: zulk een maatschappij ga van particulieren uit, niet van de regering. De regering ondersteune haar zooveel mogelijk, zij kan dien steun zonder twijfel verkrijgen en heeft dien van noode, maar zij vinde hare kracht in zedelijke beginselen, en de regering kan als zoodanig geen zedelijk beginsel vertegenwoordigen, dan dat van regt, althans geen zedelijke kracht uitoefenen. Indien het mogelijk ware door verspreiding van boeken als Durant's Solferino, door de aandacht van onderwijzers voortdurend op dit punt levendig te houden, de volksstemming langzamerhand in een bepaalde rigting te leiden, en hierin zich aan te sluiten aan gelijksoortige pogingen in het buitenland, dan zou de uitwerking daarvan niet achterblijven. Of zijn deze beschouwingen te kosmopolitisch, slaan wij den blik niet zoo ver rondom ons, niet zoo ver vooruit om de Europesche belangen en de toekomst van het nageslacht te behartigen? Welnu, Dr. Basting wijst ons nog op een andere zaak, die daarmede in verband staat. In dagen van vrede, behoorde, volgens zijn oordeel, zulk een maatschappij zich bezig te houden met de ziekenverpleging in ons land te behartigen, aangezien de hygiënische hulp overal, maar vooral op het platte land veel te wenschen overlaat. Met het laatste | |
[pagina 592]
| |
stem ik volkomen in. Wanneer men dagelijks voor oogen ziet de ongeloofelijk onhandige wijze, waarop ons volk met zieken omspringt, dan kan men niet anders wenschen dan dat in dezen toestand verandering kome. Kinderen, worstelende met een hevige benaauwdheid in een kamer, zorgvuldig digt gehouden om de schadelijke togt te beletten! arme zielen op hun krankbed geholpen door de hardhandige zorgen van een of ander bedeelde, die men tot dit werk gemakkelijk kan gebruiken, of door een kind, te min om behoorlijk een kussen op te schudden; typhus-lijders in een bedstede met gordijnen en deuren als 't ware achter grendel en slot gehouden, om hun rust te gunnen; stervenden, wier laatste oogenblikken vergald worden door een walmende lamp op de bedsteêplank neêrgezet, regt tegenover den zieke, opdat hij in alle staatsie zou sterven, ten aanschouwe van een kring van 20 bezoekers (zoo niet meer), in een klein vertrek opeengehoopt, die met pijpen in den mond den laatsten ademtogt afwachten, - dat alles zijn geen zeldzaamheden, neen, het is, in mijn kring althans, de gewone manier van doen, en hoeveel zal nog een deskundige ontdekken, als zulke dingen reeds ieder fatsoenlijk man in het oog springen. Juist het platte land lijdt het meest aan deze gebreken, hier zijn geen gasthuizen, waar andere wegen worden ingeslagen, hier durft men naauwelijks de vooroordeelen aantasten omdat er geen ziekenoppassers zijn, die betere hulp konden verleenen. En indien men zich nu gelieft te herinneren, dat meer dan de helft der bevolking (twee derde misschien) in kleine steden of dorpen wordt gevonden, die de oneindig betere behandeling van gasthuizen en soeurs de charité missen, dan behoeft men inderdaad niet te vragen of er ook in deze verandering noodig is. Rondom ons gaat menigeen ten grave, die welligt door beter behandeling ware te redden geweest. Rondom ons, indien men een oogenblik de stadspoorten uitgaat, worden gebreken gevonden van de grofste soort, die dringend wegruiming eischen. Rondom ons is een magt van dwaze vooroordeelen, die door velerlei middelen zouden kunnen worden weggeruimd, wanneer men ernstig daarop de aandacht vestigde. Doch genoeg, wie de algemeene groote belangen der wereld niet aangaan, hij moge voor deze althans een open oor en hart hebben. Wenschelijk ware het intusschen wanneer het voornaamste doel niet vergeten werd, en indien dan de moderne theologie, die zoo ‘zuinig kan leven’, haar spaarpot eens open doet, de goed geefsche orthodox nog een penningske over heeft en de liberaal zijn vredelievenden geest wil toonen; indien zich meer stemmen bij deze voegen, laten zich welligt spoedig middelen beramen, om een werk tot stand te brengen, waarvan de uitkomst zijn kan, de vervulling der profetie: men zal de zwaarden tot sikkelen slaan. Heinenoord. H. Pierson. |
|