De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 570]
| |
Mengelwerk.Aristokraten.‘De gevolgen van één éénigen misslag’ zou de biograaf boven de geschiedenis van mijn jongstverloopen levensjaar kunnen schrijven, als er aan een levensgeschiedenis van mij kon gedacht worden; maar waarop zou ik die hoop bouwen? Geen enkele constitutie heb ik gemaakt, geen gelukkige zamenzwering gesmeed, geen coup d'état is mij gelukt; bij stapels lijken heb ik den Heer der heirscharen niet aangeroepen met koninklijk farizeïsme, geen enkele stad heb ik verbrand, zelfs geen eed gebroken in naam van het goddelijk regt, en na mijn dood zal 'k dus wel even onbekend blijven als ik 't in mijn leven was. Maar toch - mogt iemand lust gevoelen om mijn leven te beschrijven, zoo als heel groote geleerden wel eens dikke boeken schrijven over een kleinigheid, tekst, die onder de noten bezwijkt, alleen maar om door hun rijkdom van kennis de wereld te verbazen - dan zou ik, als zoo'n verzoek van den patient zei ven in aanmerking mogt komen, eerbiediglijk in overweging geven, om boven mijn geschiedenis van Mei 1863 - Junij 1864 te schrijven: ‘De gevolgen van één éénigen misslag.’ Was 't nog maar een flinke misdaad geweest, op ruime schaal, in grootsche vormen, had ik maar een provincie of wat gestolen, onder voorwendsel, dat haar bewoners mij als hun wettigen vorst hadden ingeroepen; kon ik mij maar beroemen, een volk gedecimeerd en zijn steden gebrandschat te hebben, onder de leus, dat ik 't bevrijden kwam en eens vriendschappelijk raadplegen wou, welk een regeringsvorm ze 't liefst hadden. Ware er maar door valsche telegrammen een millioen of wat in mijn zak gegoocheld, en een paar dozijn huisgezinnen tot den bedelstaf gebragt - lang ware 't mij vergeven. Op een kolossale, vooral op een royale misdaad ziet men zoo naauw niet; maar - een misslag, daar is geen genade voor: een onvoorzigtigheid is erger dan een sluipmoord, en nog altijd leeft bij ons de deugd van dat oude volk, dat den betrapten dief strafte, om zijn diefstal niet, maar om zijn onhandigheid. En onhandig ben ik geweest, roekeloos onvoorzigtig: opregt zou ik kunnen zeggen; maar dat zijn synoniemen. | |
[pagina 571]
| |
Een woord liet ik mij ontvallen - och, dat we 't gesproken woord niet weêr opeten kunnen! - dat een beslissenden invloed heeft gehad op mijn levensvreugd en levenssmart. ‘Ik ben een aristokraat,’ zeî 'k in een onbewaakt oogenblikGa naar voetnoot*). Was ik dan met blindheid geslagen? Een aristokraat in het liberale Nederland, waar een ieder den ander uitnemender acht dan zichzelven, waar oude en nieuwe adel, hooger en lager burgerstand, koopman en geleerde in broederlijke eendragt zamen leven en alle onderscheiding van rang en stand sedert lang tot de belagchelijke vooroordeelen behoort! Een aristokraat in de bakermat der vrijzinnigheid! Welhaast kan ik mijn haren tellen, maar wie telt mijner tranen tal? Want een weinig onverdraagzaam zijn de liberalen wel: maar dit is hun regt. Hier werd ik als een fossiele reactionair aangegaapt, daar als een halve antirevolutionair bespied, men twijfelde aan mijn sympathie voor Polen, in mijn bijzijn fluisterde en wenkte men, of 'k een Russisch spion was, democratische Pruissen brulden mij hun Schleswig-Holstein meerumschlungen toe, onregtzinnig heette ik op 't geloofsartikel van Thorbecke's onfeilbaarheid.... Daar moet een eind aan komen. Ik ga een verhandeling over mij-zelven schrijven: een noot te meer voor mijn biograaf, in mijn graf zal hij er mij nog voor zegenen. 'k Ga aan de wereld vertellen, wat voor een aristokraat ik ben. Bitter leed zou 't mij toch doen, als men mij hield voor een aanhanger van de bodemlooze aristokratie. Daar heb ik al menig hartig woordje over gewisseld met mijn vriend van Ulfen, maar bekeerd heb ik hem niet, en daar zou ook heel wat zedelijke kracht toe vereischt worden, want de overtuiging van zijn eigen voortreffelijkheid zit er diep bij hem in. Hij is dan ook waarlijk een aangenaam mensch, en dames zouden hem een schoon man noemen, als hij dien eeuwigen glimlach maar eens vergeten, en dat genadige buigen met het hoofd zich ontwennen kon. Hij heeft een mooije stem van zuiveren metaalklank, zoodat men onwillekeurig het oor leent aan zijn vloeijende taal, al zeggen nijdige menschen, die lang zoo bevallig niet spreken, dat er niet veel in zit: een gebrek, zoo 't er al een is, dat maar door enkelen opgemerkt wordt. Maar wat wel eens hindert, 't is dat air van voornaamheid - burgermenschen alleen hindert het wel eens, maar bij voorkeur beweegt zich van Ulfen, en daar geldt dat air voor bewijs van zelfvertrouwen, in hooger kringen, en hij doet dat met het grootste gemak, alsof zijn moeder geen waschvrouw was geweest. Zijn toon is zeer gedistingueerd, misschien wel ietwat beslissend, maar dan toch op een manier, die al heel weinig stootend is. Ge spreekt hem van politiek, hij hoort u zeer geduldig aan, met eenige belangstelling zelfs, zoo als een katechiseermeester een veelbelovend jongeling aanmoedigt, en als ge goed uitgepraat hebt, besluit hij het gesprek met een gemeenplaats, maar op zoo majestueusen toon verkondigd, dat ge vol bewondering den fijnen politicus nastaart, die u intusschen met een vriendelijke buiging verlaten heeft om, bevallig heenslingerend tusschen de bonte groepjes in de gezelschapszaal, met een glimlachje hier en een vertrouwelijk oogwenkje daar, zich als een man van | |
[pagina 572]
| |
't vak, die er bij hoort, te voegen bij een groepje geleerden, dat druk over Vogt en Moleschott aan 't redekavelen is, Roorda's Javaansche spraakkunst behandelt of de waarde der empirische methode bepaalt: geen zweem van verrassing of verlegenheid, wanneer hij daarbij voor 't eerst verneemt, wat denkers bepeinsden of wijzen vermoeden; maar aan 't eind geeft hij - kijk, daar hebt ge dien glimlach weêr - als zijn bepaalde overtuiging te kennen, dat men moge zeggen wat men wil, zóóveel vaststaat, dat..... - en daar verneemt ge een orakel, zoo diep - van toon - en zoo verheven - van inbeelding, - dat ge gladweg vergeet, vóór hoe veel jaren ge 't in de oude Boekzaal al gelezen hebt. Over veertig- en vijftigjarigen spreekt van Ulfen met een goedig medelijden: ze zullen wel wijzer worden, laat die beginselen maar eerst wat uitgisten, die denkbeelden zich ordenen, dat warme bloed wat bekoelen; dan zal men wel inzien, dat...... Vraagt ge nu naar zijn wetenschap, 't kan zijn, dat ze met andere benijdenswaardige voorregten hem aangeboren is, maar door onderzoek en nadenken kreeg hij ze niet, en daar ik op 't punt van aangeboren wetenschap nog altijd even ongeloovig ben als omtrent den tafeldans, veroorloof ik mij de meerderheid van mijn glimmenden, blinkenden vriend ingebeeld te noemen, en zijn aristokratie bodemloos. Tot zijn eer moet het gezegd worden, dat hij mijn zijdelingsche wenken, vrijmoedige aanmerkingen zelfs, met onverstoorbare kalmte aanhoort, zoo als een newfoundlander het keffen van een nijdig dameshondje. Aan een dameskeffertje denk ik daar juist, omdat van Ulfen, wen ik hem wat al te ernstig tot bescheidenheid vermaan, mij op zijn nichtje Bertha pleegt te wijzen: dat 's bodemlooze aristokratie, roept hij dan op triomferenden, maar altijd waardigen toon. Zoo'n alledaagsch gezigtje zoudt ge 't niet aanzien, dat er zooveel pretensie onder schuilt. 't Is anders een goed kind, heel veel zit er niet bij: van haar opvoeding kon ook niet zoo bijzonder veel werk gemaakt worden, haar vader was toen een klein kruideniertje, eerst in later jaren heeft hij met stroop en olij zoo goede zaken gemaakt. Maar Bertha heeft zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat háár stand, dat is de plaats waarop zij staat, - wil zeggen zich gezet heeft - in de maatschappij, vrij wat hooger is dan de stand van andere kruideniersdochters. Tegelijk met Mietje Jansen kocht ze onlangs in hetzelfde magazijn een japon, die afgesneden werd van hetzelfde stuk en toevertrouwd aan de kunstige vingeren derzelfde naaister; maar meent ge nu, dat die twee kleedjes, opgebold door crinolines uit dezelfde fabriek, 't naast elkander konden uithouden op het Nut? Blijkbaar meende de eene, dat ze door de andere besmet en reddeloos bedorven zou worden, zoo angstvallig schoven ze van elkaêr. Mietje is misschien wel een heel lief meisje, maar zoo niet van Bertha's stand, weet u? Toen we onlangs Bertha - ze heeft een mooije sopraan - uitnoodigden om lid van Euterpe te worden, trok ze heel nuffig haar neusje op, zoodra ze hoorde, dat Jaantje Timmermans en Keetje Pietersen daar ook komen: dat waren zoo geen stemmen van háár stand, weet u? Weldadig is Bertha, dat moet gezegd worden: de vrouwenvereniging tot het invoeren van kousen onder de Boschjesmannen vindt ze heel lief, want het is toch ijsselijk indecent, dat die menschen zoo met bloote | |
[pagina 573]
| |
beenen loopen; maar toch verkoos ze er geen lid van te worden, omdat Lise Gerritsen 't al was: dat 's zoo geen meisje van háár stand, weet u? De moderniteit komt hier in de mode, zoo als ge weet, en Bertha had stellig plan om de voorlezingen van onzen jongen hemelbestormer bij te wonen, tot dat ze hoorde, dat er dames kwamen, wel intellectueel misschien, maar zoo niet van háár stand, weet u? Ze wordt nu gematigd conservatief, sedert ze op de lidmatencatechisatie is bij onzen Groninger, waar ze juffertjes vindt, die ze meer gewoon is te zien. Daarbij.... Och, die dames-aristokratietjes moesten we maar laten rusten, viel ik in, anders zou ik u even goed kunnen wijzen op onze Hortense, die met zeer veel opgewektheid lid werd van het vrouwengenootschap tot invoering der Fröbelsche leermethode, omdat ze 't doel zoo allercharmantst vond, maar reeds op de allereerste vergadering, terwijl ze haar lieve lokkenkopje allersnoeperigst schudde, met het ernstigst gezigt van de wereld verklaarde, dat ze geen plan had zich aan reglementen of wetten te storen, en onderwerping aan een besluit van de vergadering wel niet gevergd zou worden; de liefde moest toch vrij zijn, en wel uitdrukkelijk behield ze zich voor, de gelden der vereeniging ook te besteden tot bestrijding der Fröbelsche methode. Haar bodemloozen luim volgt ze alzoo, niet den wettig uitgedrukten wil van het genootschap, waarbij zij vrijwillig zich aansloot, en voor het verklaarde doel der vereeniging stelt ze zelfzuchtig haar eigen oogmerk in de plaats. Maar, lieve vriend, de redelijke en zedelijke opvoeding der vrouw wordt in Nederland nog te veel verwaarloosd, om ons tot hooge eischen aan onze dames te regtigen; volgen zij soms lust of luim meer dan overtuiging en geweten, eischt een enkele zelfs, met grenzenlooze willekeur, dat men aan haar dwaze invallen zich gewillig onderwerpen zal, zoo lang we niet méer gedaan hebben om in de vrouw den mensch te ontwikkelen, hebben we weinig regt om op hoogen toon haar te veroordeelen, al gevoel ik even weinig lust om voor haar bodemlooze aristokratie te buigen als ik onder de uwe gebukt wil gaan. Minder lief, minder zacht van vormen is de aristokratie der stof; maar ze heeft toch eenigen grondslag, en we behoeven geen materialisten te zijn, om voor haar een weinig ontzag te gevoelen: dat zou ons trouwens ook wel geleerd worden, als we 't niet vrijwillig betoonden. Mogendheden, die voor dief en politie-agent tegelijk weten te spelen, vervullen meesterlijk de rol van dien aristokraat: als 't instinct, de dierlijke natuurdrift, der natiën aan den breidel van rede en geweten ontsnapt, het eene volk naar den Rijn drijft, omdat daar zijn taal niet gesproken wordt, en het andere naar den Eider, omdat daar zijn taal wel gesproken kon worden; als er nog in de 19de eeuw natiën geslagt worden, wier éénige misdaad is, dat ze bestaan, en gewesten geroofd worden, alleen omdat men ze wel gebruiken kan, dan is dat een aristokratie die ontzag inboezemt, want sluitredenen met kanonskogels hebben altijd veel voor. Trouwens, die aristokratie redeneert al met wonderlijke bewijzen: gij kunt honderd duizend man in 't veld brengen, maar ik honderd en vijftig; derhalve heb ik gelijk. Twintig pantserschepen bezit ik meer dan gij, sprekend bewijs, dat gij mij onregt hebt aangedaan, 't welk gij met een stuk van uw | |
[pagina 574]
| |
land moet boeten. Gij twijfelt nog? Stel uw leger dan tegenover het mijne: tienduizend van de uwen zal ik dooden en twintig duizend verminken. Zijt gij overtuigd? De oorlog - ziedaar het laatste woord van de aristokratie der stof. De oorlog - eere den man, die in de stilte der afzondering de schatten zijner wetenschap, de edelste gaven van zijn scherpzinnigen geest uitput, om te peinzen op de verdediging van haardsteê en altaren tegen den indringenden overweldiger; een lauwer den man die, zijner heilige roeping zich bewust, het bliksemend zwaard aangordt om voor godsdienst en vrijheid, voor wet en orde, der menschheid hoogste goederen, met zijn leven in te staan. In zijn bloedig graf wortelt de palm des vredes. Maar vloek over den oorlog van de overmagt tegen den zwakke, van de overmagt, door zelfzucht bezield, door haat geprikkeld, maar een haat, berekenend en sluw, die den geest onderdrukt om menschen te verlagen tot moordtuigen, der volken dierlijke woede prikkelt tot ze elkander verscheuren; vloek over het monster, dat zich het geroofde kleed omhangt van eer en pligt, van vaderlandsliefde en staatsbelang; de oorlog, de duivelendans der razende hartstogten, de bloedbrasserij van den diermensch...... Europa der 19de eeuw, wanneer zult gij in verzet komen tegen de aristokratie der bepurperde roovers, die in den naam van den God des levens uw zonen ter slagtbank slepen; wanneer het juk verbreken van sluwe diplomaten, die het spel hunner luimen uitspelen met uw bloed; hoe lang nog zal het geweten der volken slapen, en wanneer toch de heilige geest der openbare meening den oorlog schandvlekken als broedermoord?...... ‘De geest des Heeren werd vaardig over Simson,’ boekte in de grijze oudheid Israëls kronijkschrijver, en de eeuw der barbaarschheid adelde den man met de sterke vuisten tot een kind Gods; maar er kwamen betere dagen, dagen, toen Israël den kunstenaar, vernuftig van geest en vaardig van hand, - andere dagen, toen Israël den man van rijke kennis en diepe wetenschap - nóg andere dagen, toen Israël den heraut der zelfstandige godsdienst des geestes erkende als gedoopten met Gods geest. Eindelijk brak de dag der dagen aan, en de goddelijke Menschenzoon stortte den heiligen geest des Vaders, den geest der zelfverzakende liefde uit over ons geslacht. Prat is Europa op de schatten zijner kunst, fier verheft het zich op zijn kennis en wetenschap, naar hem noemt het zich, die leefde om in den mensch het Godskind te eeren en stierf om den geest de zegepraal te verzekeren over de stof; aan heiden en mahomedaan durft Europa de godsdienst des geestes en der liefde te prediken, en datzelfde Europa ontrukt duizend maal duizenden aan huis en hof, aan akker en bedrijf, aan kunst en wetenschap, aan moeder en bruid, om ze tegen elkander af te rigten, dat ze straks elkaêr verscheuren; datzelfde Europa rigt voor Simsons standbeelden op, en vlecht lauwerkransen om de slapen van menschenslagters. Of mij welligt de aristokratie van het geld meer behaagt? vraagt me daar een schalk. Tegen mijn Nederlandschen geest getuigde dat zeker niet. Of heeft ons volk voor uw bevoegdheid tot deelneming aan de publieke zaak een anderen maat- | |
[pagina 575]
| |
staf dan het geld? Voor uw rijpheid als staatsburger is uw beurs de éénige toetssteen. Wees onovertroffen als kunstenaar, dring tot het diepste heiligdom der wetenschap door, bevestig den roem en de vrijheid van uw vaderland in uw bloed, wat zou 't u baten? Mist ge den éénig geldigen adelsbrief, het aanslagbillet van den rijksontvanger, tot staatsburgerlijke onmondigheid zijt gij gedoemd. De priesters van het gouden kalf zijn onze magnaten, en brandkasten de hechtste steunpilaren van den troon. Zoo eischt de volksgeest, die in de wet zijn getrouwe uitdrukking vond. Het bezit als bezit is in eere. Wees rijk, hoe dan ook, rijk, omdat gij voor een nestige honderd gulden of wat onnoozelen een erfenis van tonnen gouds hebt ontfutseld; rijk, omdat gij bij uw vertrek uit Indië in zonderlinge verstrooidheid de kas hebt meêgenomen wier beheer u was toevertrouwd - ‘onregelmatigheid,’ met den mantel der liefde bedekt -; laat aan uw geld het zweet en het bloed kleven van den afgebeulden West-Indischen slaaf of de tranen van den Javaan, die uw suikerkontract met den hongerdood bezegelde - gij bezit, en het bezit is 't dat men in u eert. En zoo uw kwaad niet binnen de gangbare vormen zich beperken kon, als uw zonde het ongeluk had wat ongemanierd te zijn, - wat men u niet vergeven kan, dat vergeet men bij uw geslacht: in de hoogste kringen schittert uw dochter straks, tot invloed en eere verheft zich dra uw zoon, en wie vraagt nog het derde geslacht naar de bron, waaruit zijn rijkdom vloeide?.... Ziedaar het brandmerk van den derden stand, ziedaar wat den adel het regt geeft om zijn kwijnend leven voort te slepen tot in onze eeuw. Bleeft ge voor 't minst u zelven gelijk, slavenzielen, die u kromt voor een geërfden naam, en trof uw heilige toorn het geslacht, dat zijn schatten gaarde in ongeregtigheid. Niemand heeft den moed om te ontkennen, dat de geldaristokratie de onzedelijkste zoowel als de ondragelijkste is; maar wat niemand voor zich durft bestaan, dat veroorloven zich allen te zamen: de volksmeening huldigt den dubbelzinnigen, duldt den zedeloozen, ja eert elken rijkdom. De volksmeening, de meerderheid, de aristokratie van het getal - wereldburgeres is ze meer dan uitsluitend Nederlandsch. Wel besluit ook hier de meerderheid, wie u vertegenwoordigen, welke wet u beheerschen, welk minister u leiden zal; de meerderheid bepaalt of gij op regtzinnige wijze dan wel in den modernen trant getroost en bemoedigd, gesticht en geheiligd zult worden; maar Nederland mag niet bij uitsluiting op dit voorregt zich beroemen. Het regt der meerderheid klimt op tot de souvereine majesteit op klompen, die in de vorige eeuw den schepter aan onwaardige handen ontrukte; hooger nog, tot de achtbare Kerkvergaderingen, die bij meerderheid van stemmen haarfijn wisten te bepalen, wat de Christelijke waarheid is, al werd haar ook de waarheidsgeest toegevoerd in den vorm van gerande dukaten. Ja, in den nacht der eeuwen verliest zich de oorsprong dezer aristokratie: door de meerderheid werd Aristides verbannen, toen 't wat vervelend werd, hem altijd den regtvaardige te hooren noemen; door de meerderheid werd een, regtvaardiger dan Aristides beneden een moordenaar gesteld. Een aloude afgod is de volksmeening, en | |
[pagina 576]
| |
wèl varen zijn priesters bij de tallooze offers, op zijn outer gebragt, een oude afgod, maar nog hecht is zijn voetstuk; toch, een afgod is 't, al schreeuwt een onzinnige menigte uren achtereen: groot is de Diana der Efezeren. Of is wat zich volksmeening noemt nog iets anders dan de algemeenheid van het vooroordeel, dan een nieuwe uitgaaf van een heerschende dwaling; is ze iets anders, dan de oude boeleerster versch geblanket, gewetenloos zich prijs gevend aan angst of vrees, aan onkunde of wanbegrip, aan partijleus of grootspraak? De waan is 't, vermenigvuldigd met de ruwe kracht, de stier die gras kaauwt voor een lekkernij en over een rood vodje in woede ontsteekt, het draaiorgel van den straatmuzijkant, nageloopen door een troep bengels, die onzin uitschreeuwen, gezet op de muzijk van een opera. ‘Oligarch, bureaukraat,’ hoor ik mij toegrouwen. Stil, laat mij alles zeggen, wat ik op 't hart heb, in 't hart zelfs! en dat is nu juist geen blinde ingenomenheid met de aristokratie der uitwendige positie. Wel weet ik, dat een mensch, zoodra hij ambtenaar is, zich drager gevoelt der majesteit van den Staat en daarom een onbetwistbaar regt heeft om onbescheiden en grof, om lomp en eigenwijs te zijn, ook dat dit regt te minder aan twijfel onderhevig is, naarmate hij lager staat in de ambtenaarshierarchie. Diep ben ik er van doordrongen, dat wij Nederlanders een kasten-volk zijn, in tallooze standen verdeeld, standen, waarvan elk het regt bezit om al zijn minderen te verachten en den pligt om de verachting van al zijn meerderen te dragen; eerbiedig erken ik de ondoorgrondelijke geheimenis, waarop dit kasten-wezen berust, daar het voor den ongewijde een onoplosbaar raadsel blijft, waarom A. het regt heeft om zich tot den 67sten stand te rekenen, terwijl hij B. naar den 79sten verwijst; ik bewonder den luchtsprong, waarmede menigeen geheel een reeks van standen overspringt, zonder toch de heugenis van zijn verleden te verliezen, daar hij met voorbeeldigen moed den tol van verachting dubbel betaalt aan den stand, waartoe hij zelf eenmaal behoorde. De toovermagt van een lintje, op een bepaalde plaats in een knoopsgat gedragen, oefent ook op mij haar onweêrstaanbaar vermogen uit: het lage, smalle voorhoofd, de stompe neus en dikke lippen, uitstekende wangbeenderen en zelfs de wezenlooze blik van het matte oog nemen plotseling voor mij een edele, verheven, diepzinnige uitdrukking aan, zoodra ze een gedecoreerd middenrif tot onderverdieping hebben, en altijd maakt dat lintje denzelfden indruk, of 't verkregen werd door bescherming van den weerlooze, dan wel door kruipen voor den magtige, verdiend door een heldendaad of door een kraamvisite; afgebedeld of opgedrongen, het lintje adelt, hony soit qui mal y pense. En toch heeft de zaak voor mij een enkel bezwaar: een aristokratie, die men 's avonds uittrekt, om ze 's morgens weêr aan te trekken, zit me niet vast genoeg. 't Denkbeeld alleen doet me rillen, dat ik, was 'k eens zoo'n aristokraat, door brandgerucht plotseling opgeroepen, zonder aan mijn waardigheid te denken, in mijn chambercloak naar buiten snelde en dan, zonder ambtskleed, lint of kruis of ster, misschien voor een gewoon mensch zou gehouden, door een brutale brandspuit welligt overreden kon worden. Bij mijn | |
[pagina 577]
| |
lijkschouwing kon men, enkel afgaand op mijn gezigt, me wel voor een uit het canaille houden! Niet veel heter is 't met de kleeding-aristokratie. 's Morgens aangetrokken en 's avonds afgelegd, is ze mij niet duurzaam genoeg, en ook wen ze in al haar luister schittert, komt ze mij voor nog meer den kleêrmaker of de modiste dan wel haar drager te verheerlijken; en 't is misschien een erbarmelijke kortzigtigheid, maar ik kan nog maar niet inzien, dat mijn buurman zooveel voortreffelijker is, omdat hem zijn frac door een Brusselschen marchand-tailleur, en mijn eenvoudige rok mij door een Hollandschen kleêrmaker geleverd is, en zoo lang hij niet meer op mij voor heeft dan zijn gele glacé-handschoenen, is 't mijn schuld niet, dat ik mij op gelijken voet met hem voel, zoodra hij ze heeft uitgetrokken. Welligt zal men mij toestemmen, dat een aristokratie, die niet aan den gekleeden mensch hangt, maar werkelijk op hem zit, de voorkeur verdient. Leve dan de aristokratie van kleur en ras! Ze is ligt zoo christelijk als 't regt van Pruissen op Silezië goddelijk is. Hoe menig regtzinnig prediker in de verdeelde Staten van Noord-Amerika heeft zijn blanke hoorders gesticht en gesterkt in 't ware geloof, door een bijbelsch betoog, dat de zwarthuid door God zelf gebrandmerkt werd, en men een heiligen christenpligt volbrengt, als men met snerpende geesselstriemen den rug doorploegt van Cham's gevloekten naneef; Cham's nichtjes kunnen nog andere christelijke diensten bewijzen. Kent gij dat land, waar zwarte slaven bloeden, het paradijs, waar elke schurk als kind Gods wordt erkend om zijn blanke huid; dáárheen, dáárheen mogt ik met u trekken, Nederlanders, die, in 't eind toch ook bezweken voor den sirenenzang der philanthropie, uw kostbare West-Indische koloniën de kroon hebt ontroofd der slavernij; dáárheen, wanneer gij uw huid op prijs gesteld wilt zien. Als straks de praktische Yankee daar, als voorheen in Frankrijk, menschenhuiden looijen gaat, wat prachtband zal de uwe leveren voor de geschiedenis der menschheid in de 19de eeuw! Dáárheen, mijn blanke evenhuid - maar waartoe bij den vreemdeling gezocht, wat ons smaragden Insulinde ons biedt in overvloed: dáár hebt gij de aristokratie der blanke kleur over de koolzwarte niet slechts, maar over het bruin en het geel tot in zijn ligtste schakeringen: één blanke huiddrager - twintig-, vijftig-, tachtigduizend geeltjes, door hun eigen hoofden tot matigen prijs afgestaan en geleverd, laat hij koffij, suiker of indigo voor hem planten, of den ambtenaarstitel parend aan zijn edele huid, verdubbelt hij zijn aanspraak op land en tijd en kracht der gelen, hij verhuurt zich aan den grooten kruidenier, den Nederlandschen Staat, laat met kultuurprocenten zich betalen en koopt voor vijf guldens en het tienvoudig aantal rottingslagen de koffij, die zijn meester met een nestige winst van 700 procent weêr van de hand zet..... Is die scherts te bitter? Bij den hemel, het harte bloedt, terwijl de lippen spottaal doen hooren; maar is 't míjn schuld dan, Nederland, als uw volkszonde zoo ingekankerd is, dat slechts van het brandijzer nog heil te wachten valt?.... De meerderheid van het blanke ras boven het gekleurde, ik misken ze niet, ik weet het, dat de spruit van den fieren Germaanschen stam, dat de vrije christelijke Nederlander hooger staat dan de | |
[pagina 578]
| |
Mohamedaansche Javaan, door e euwen van druk ontzenuwd en verlaagd: zonder aarzeling schaar ik mij hier aan de zijde der suiker-lords en indigo-nabobs; alleen vraag ik, of wij ons regt op den eernaam - van christelijke zeg ik niet, maar van beschaafde, humane natie niet op het spel zetten, wanneer wij een volk van millioenen uitmergelen voor onze schatkist; of de Nederlander zóóveel van den Javaan mag vergen, dat hij zijn eigen rijstvelden moet laten braak liggen en ons ten genoege zijn gade en kinderen, die wel geel zijn, maar toch ook eten willen, moet prijs geven aan den hongertyphus; vraag eindelijk, of wij, blanke Nederlanders, onze meerderheid niet ook konden toonen door ons te belasten met de opvoeding van den Javaan, opdat hij in 't eind nog iets anders voor ons overhad dan een vloek over onze schraapzucht?.....
Willige slaven zonder tal vindt ge, o schoone, en onbetwist was uw gezag van eeuw tot eeuw, spotten kunt gij met den dwaas, die uw magt besnoeijen wilde of beperken uw heerschappij, want wijzen zullen u eeren en magtigen voor u bukken, zoolang het menschenhart zijn regten gelden doet. Op uw goddelijk regt kunt gij u beroepen, bekoorlijkste van Gods wonderen, vrouwe, die toovert met blikken en gebiedt met een glimlach, koningin, die met uw veerkrachtigen tred over de aarde zweeft, als vreesdet ge uw voet te bezoedelen met haar slijk. Een hemelsche geleigeest is die heilige schroom: leen aan zijn fluisterende stemme willig het oor, dat onze zelfzucht uw hart niet binnensluipe en ge uwe ziele niet smet met onze bekrompenheid. Schoonheid is de vorm van het ware en goede; maar als die vorm zijn goddelijken inhoud verloor, wen 't gelaat, zoo vriendelijk en zacht, slechts masker was van een ledig hart en een beuzelgeest of - erger - als dat schoon 't vernis kon zijn van logen en laagheid, het werktuig van zinnelijkheid of sluwe berekening, dan, wee het offer van uw strikken en driewerf wee over u! 't Ware u beter, vergeten en versmaad in doodsche eenzaamheid uw leven voort te slepen..... Maar ook als uw schoonheid waarheid is, ook als uw fiere tred den krachtigen wil, en uw schitterend oog heilige geestdrift en uw engelenglimlach onverstoorbaren zielevrede afspiegelen mag, ook dan - om te verwelken ontluikt de prachtigste bloem, slepend en wankelend is eens uw gang, straks taant der oogen schitterend licht, en van smart persen de lippen zich zaâm, die voor lonken en lagchen alleen schenen geschapen. Als op uw vorm alleen uw heerschappij berust,..... bewonderen kan ik den kunstenaar, die door kleurenmengeling het oog wist te streelen, maar buigen kan ik mij alleen voor den edelen geest, die door verheven gedachte en rein gevoel zijn kunstwerk adelt. Als gij door zinnelijk schoon alleen wilt heerschen, hoog verhef ik dan de vaan des opstands tegen uw gezag, en verbreken zal ik uw juk, zij 't ook onder bittere tranen, dat tot in de hoogste sferen van Gods schepping de logengeest een weg zich banen kon.
‘Wat heeft Uwe Hoogheid gedaan om dat alles te verdienen?’ vraagt in Beaumarchais' Mariage de Figaro de barbier in zijn alleenspraak, en geen antwoord kan hij geven dan: ‘Gij gaaft u de moeite om geboren te worden,’ en niet al te groot is wel deze moeite, wen ze met | |
[pagina 579]
| |
zooveel titels en eere wordt beloond. Tachtig jaren gingen voorbij sedert dit woord, van de Fransche omwenteling een der verstaanbaarste voorteekenen, voor het eerst werd gehoord, toen honderdmaal herhaald en duizendwerf toegejuicht; maar hardhoorig is het menschdom, nog heeft menigeen dat woord niet verstaan. Vooroordeel en hoogmoed zijn hardnekkige kwalen. - Neen, een onverschillige zaak is 't niet, erfgenaam te zijn van een grooten naam: heilige pligten legt die erfenis op, en een zware taak is 't, waardig den last van dien naam te torschen en eere te voegen tot de eere van een doorluchtig voorgeslacht. Maar als men aan dien naam regten ontleenen wil, dan hebben wij voor den dwaas een medelijdenden glimlach, en als men eischen bouwt op die regten, dan hebben wij ernstigen tegenstand voor den vermetele. 't Is in de orde der dingen, als een krachtige volksstam den zwakke overmannend, aan zijn hooger geestkracht het regt ontleent om dien zwakke te beheerschen; maar bodemlooze aanmatiging is het, wanneer de overwonneling sedert lang zich tot het standpunt, boven het standpunt van den overwinnaar verheven heeft, en toch de heerscher van gister heden geen burger wil zijn. Breed en diep was de klove, die van zijn lijfeigene den edelman scheidde; maar als sedert eeuwen het gezegend Nederland slechts vrijgeborenen kent, en de derde stand door ijver en geestkracht, door wetenschap en beschaving, door reinheid van beginsel en volharding de vrijheid zich waardig heeft betoond, boven menig roofridder van vroeger dagen, dan is wie nog bij uitsluiting vrijgeboren zich noemt misdadig tegen de maatschappij en tegen de ordeningen Gods daarbij. Aan een edelman verwant te zijn, 't hebbe eenige waarde, maar kan ze halen bij de waardij van den edelen man, en is hij minder dan waanzinnig, die zich groot acht, omdat zijn vaders eens groot zijn geweest? Zeker, als de erfgenaam van een grooten naam ons met de daad bewijst dat de deugd het erfdeel is van zijn geslacht, als hij zelf, fier van moed en krachtig van geest, rein van hart en vaardig ter daad, ons wijzen kan op een schare van braven, die hij zijn vaderen noemen mag, gaarne erkennen wij zijn adelbrief. Maar wanneer een getitelde nieteling, wen de verloren zoon van een edel geslacht bij zijn zwijnendraf met de grootheid van zijn voorgeslacht durft pralen, wanneer hun adel voor zijn laagheid de dekmantel moet zijn, als zijn kleinheid scherm en schut zoekt onder de takken van zijn stamboom - dan vragen wij, wat waarde een walgelijk brouwsel aan een blinkende étiquette ontleent? En mogt hij 't blozen over eigen nietigheid reeds hebben verleerd, de trotsche jonker overwege eens of 't wel zoo zeker is, dat de adelbrief van zijn voorzaat het loon was voor manmenmoed, en niet de prijs voor verraad, de kroon voor den dappere en niet de brok, den kruipenden vleijer toegesmeten. Hij vergete niet dat de consideratiën voor menigen ouden adelbrief in onze beschaafde maatschappij consideratiën voor een vonnis zouden zijn. Wie dan op adellijk bloed zich verheffe, alle achting voor die kostelijke vloeistof in 't ligchaam van graaf en baron en andere tweehandige zoogdieren; maar een aristokratie die met tamarinde gezuiverd en bij een aderlating afgetapt wordt, is mij de allerhoogste nog niet. Dieper moet de aristokratie zetelen, waarvoor ik mij buig, dieper dan in | |
[pagina 580]
| |
huidkleur of gelaatsvorm, in aderlijk of slagaderlijk bloed. Aan den geest moet ze haar regt ontleenen. Beschaving dan? Hm, als beschaving nog iets anders is dan een glimmend fransch vernisje, als ze verder reikt dan bevallige ligchaamsbuiging en aangeleerde beleefdheidsformules, als ze bestaat in harmonische ontwikkeling der vermogens, waarbij het ruwe, hoekige en kantige afgeslepen is, dan - wil ik haar waarde niet miskennen; maar toch rest nog altijd de vraag, wélke grondstof gepolijst werd, en blijft het nog steeds een waarheid, dat een ruwe diamant bij den kenner wat vóór heeft boven 't fijnst geslepen glas. - ‘Is 't u om degelijkheid van inhoud te doen, zoekt gij de waarheid, ík heb de waarheid, erken haar regt, buig u onder haar heerschappij: Christen ben ik, positief Christen, en in den christelijken Staat eisch ik voor het Christendom het gezag, dulding hoogstens voor den Jood.’ - ‘Mijn Kerk heeft de waarheid, mijn Kerk alleen.’ - ‘Neen, hier, hier, waarheid en vrijheid en reinheid, híer vindt gij het kostelijk drietal bijeen: aan óns de overmagt in 't heden, aan ons de alleenheerschappij in de toekomst.’ Wij vernemen het rumoer: den hemel zij dank, dat ze niet meer dan rumoer maken kunnen. Er zijn tijden geweest, dat ze méer deden ter eere Gods, en handtastelijke bewijzen gaven, dat ze bij de magt ook den wil hadden om ze te gebruiken. Maar is de kracht gebroken, nog altijd heeft de wil dezelfde rigting. Niet waar, mijn antirevolutionaire vriend, die het oude leerstelsel wat geknot en afgerond, met een paar fransche frases opgekwikt en 't zoo voor onze haute volée pasklaar gemaakt hebt, eigenlijk is het toch een treurig verschijnsel, die onverschilligheid, welke zich verdraagzaamheid noemt, en uit den booze is 't, wanneer de logen gelijke vrijheid geniet als uw waarheid, dat is de waarheid; wij weten het wel, niet om uw invloed, uw gezag, uw voorregten, uw meening is het te doen, - de zaak van het geloof handhaaft gij tegen het ongeloof, de oude beproefde waarheid - altijd zoover gij ze als waarheid erkent - tegenover den tuimelgeest dezer eeuw. Gij... maar och, maak die zaak maar eens uit - maar handjes t'huis, hoor - met uw modernen tegenvoeter, die 't ontkennen nog wel zoo gemakkelijk vindt als de studie en, zelf in 't volle bezit der spiksplinternieuwe waarheid, aan al die dompers en duisterlingen gaarne het zwijgen zou opgelegd zien. Die tegenspraak kan dan ook lastig worden, en aan elk geduld komt een einde, als men de waarheid in pacht heeft. Toch, nog dragelijk is de aristokratie van het geloof, van het halfgeloof, van het basterdgeloof, die van het bijgeloof zelfs heeft nog iets eerbiedwaardigs tegenover de tiranny van het ongeloof. Die vooruitgangschreeuwers, die schimpen op het klassieke en spotten met humaniteit, verachtend al wat niet gemeten, geteld en gewogen kan worden, die apostelen van het materialismus, wier evangelie mathesis, wier God de natuur is, terwijl ze met rijksdaalders hun hemel plaveijen, - geef het roer prijs aan hun ruwe vuist, en beschaving met wetenschap, godsdienst en zedelijkheid snellen een reddelooze schipbreuk te gemoet, weder breidt de nacht der barbaarschheid haar vale vlerken over Europa uit, het vuistregt wordt weêr het éénige regt...... maar voor die aristokratie | |
[pagina 581]
| |
der duisternis, voor die overmagt der stof beware Nederland de genius der menschheid, de geest van den Menschenzoon, die het heldenwoord des geloofs en der vrijheid sprak: Wat baat het den mensch, al won hij de geheele wereld en leed schade aan zijne ziel?..... - ‘o Hoort me dien femelaar eens! De tijden zijn voorbij, man, dat het volk voor priesters zich kromde in het stof; de nieuwe maatschappij kent haar regt en voelt haar kracht. Waag het niet, nieuwe ketenen voor haar te smeden; zij zal ze verbrijzelen om ze u in 't aangezigt te werpen.’ Ik hoor dien kreet, en ik stem er meê in, van heeler harte: vooroordeel, bekrompenheid en geestverstomping zijn de wortels der geestelijke aristokratie, huichelarij en geestelijke dood haar vrucht. - ‘Maar de domino-kratie dan?’ Waar is dat monster? Wijs 't mij aan en ten bloede toe zal ik 't bekampen. Bestaat het nog elders dan in uw verbeelding? Hoe, een man, door vrekkige schrielheid tot eindelooze broodzorg gedoemd, kan zoo gevaarlijk zijn? Beweert die man in den afgesleten zwarten rok, de waarheid te hebben in uitsluitend bezit? Met u belijdt hij ze te zoeken en nog lang niet gevonden te hebben. Beroemt hij zich de vertrouweling der Godheid te zijn; wil hij uw middelaar en voorspraak zijn bij den Allerhoogste; eischt hij, dat gij hem uw zonden biechten zult; dringt hij zich tusschen u en uw gade, tusschen uw kinderen en het ouderhart; stelt hij zich buiten of boven de maatschappij; heeft hij niet bemind als gij, is hij niet echtgenoot als gij; heeft hij niet als vader gezwoegd, geleden en gebeden? wat middel heeft hij om u te dwingen op aarde of u den toegang te sluiten tot den hemel? Het woord heeft hij, niets dan het vrije woord, een wapen hem nog vaak betwist, een wapen, dat hij menigmaal niet durft hanteren, een wapen, waarmede hij bij wijle zich zelven wondt. Zijt gij voor dien weerloozen spreker zoo beducht? Zijn zedelijke kracht moet dan wel bijster groot zijn of de uwe bitter klein. En toch, meer dan een droombeeld is die domino-kratie. Nog spookt een ras van witgedaste, afgemeten, uitgestreken, opgeschroefde, nachtkaarsachtig uitgerekte of smeerbuikig gemeste protestantsche priesters, die zich een plaats aanmatigen boven de maatschappij, op orakeltoon gemeen plaatsen verkondigen, met een magtspreuk de diepzinnigste vraagstukken beslissen, en begrijpen, dat waar zij spreken, een ander zwijgen, waar zij gebieden, een ander gehoorzamen kan. Zij veroordeelen u met een diepen zucht en verwijzen u naar de hel met een ootmoedig gebed; zij twisten in brochures - en doen van de opbrengst een reisje - over leerstellingen, die zij beginselen noemen; als hun begrippen worden aangetast, heet Christus gesmaad, en ‘bedroefd’ noemen ze zich, wen ze sidderen van verbeten woede; in naam der godsdienst beunhazen ze in reactionaire politiek, en in naam van Christus doemen ze den vooruitgang als een tweeden zondeval. Onnatuurlijk in hun godsdienst, en ongodsdienstig in hun natuur, verwringen ze het Christendom tot een karrikatuur en zijn in het werkelijk leven even onhandig als onhandelbaar. Maar men zij gerust, sedert lang is dat ras aan 't uitsterven, en zoo ze nog niet geheel | |
[pagina 582]
| |
verdwenen zijn, de schuld is 't van vromen, die den prediker tot priester verlagen, tot geestelijke hem doopen, zijn voorbidding vragen en in zijn roeping een gewijd handwerk zien, dat met de werkelijkheid, haar arbeiden genot niets gemeen heeft; de schuld is 't van onvromen, die, omdat hun handel en bedrijf, hun leven en bestuur den toets der strenge zedelijkheid vreest, in Nederland bestaan wat zij in geen ander beschaafd land wagen, den evangeliedienaar zijn burgerregten te ontfutselen en in naam der vrijheid hem bannen uit kringen, waarin hij voor zich een nuttige oefenschool, voor de maatschappij een vruchtbaar arbeidsveld vinden zou. De schuld is 't van vromen en onvromen, die in de godsdienst iets onpraktisch, iets zondagachtigs, iets gemanierds en onnatuurlijks zien en haar doemen tot onvruchtbaarheid of tot huichelarij. Met allen nadruk weersta men de domino-kratie, waar 't onding het hoofd nog durft opsteken; schande over den man, die heerschen wil in naam van den ootmoedigen Nazarener; maar - ook zie men toe, dat men door uitsluiting den kasten-geest niet opwekke, en voor 't minst zij men billijk, wanneer een man van eer zich onwillig toont om een paria te zijn in onze maatschappij. Daarbij - men kon geraken onder een aristokratie, die minder hersenschimmig is en in ons Vaderland ligt spel heeft. Staatkundig is de Nederlander weinig ontwikkeld. Hij zorgt voor eigen huis en hof, voor handel en bedrijf; maar de algemeene belangen laat hij, als er maar geen oorlog of nieuwe belasting komt, aan de heeren over: die moeten 't maar weten. Zijn de uitersten inderdaad onvermijdelijk, liever blijve hij dan maar zoo als hij is, beter dan dat hij 't land helpt regeren en vergeet het zijn eigen huis te doen. Maar een kwaad is 't, die onbekendheid met, die onverschilligheid voor de algemeene belangen, een kwaad, zij 't ook het kleinste; en de straf laat niet op zich wachten. Op dit gebrek aan publiek leven, op deze traagheid van geest en bekrompenheid is de couranten-aristokratie gebouwd, die meesterlijk partij weet te trekken van de onkunde der meerderheid. Weet gij niet, wien gij kiezen moet tot vertegenwoordiger van gemeente, gewest of land, de courant zal 't u wel zeggen, zij wil wel voor u denken, voor u spreken, voor u liegen en schreeuwen, morren en schelden; maar waarlijk, zij doet het niet om Gods wil. Zij leidt uw gedachten, beheerscht uwen geest, beslist uwe keuze, maar - naar háár partijbedoeling, in háár partij-belang. Als ze u een waardigen, edelen, bekwamen onbaatzuchtigen vertegenwoordiger aanprijst, doet ge wèl, als ge u ten minste de moeite getroost van het onderzoek, of de waardige, edele, bekwame en onbaatzuchtige man misschien zijn eigen loftrompet stak of den trompetter zijn dankbaarheid toonde nog vóór de liefdedienst bewezen was. 't Is niet te ontveinzen, dat we ook wel eens warm kunnen worden en soms heel dapper strijden vóór een ontwerp of tégen een ontwerp, vóór een kandidaat of tégen een kandidaat; maar in de hitte van 't gevecht moeten we toch niet vergeten dat we maar gemeene soldaten zijn. In een paar hoofdkwartieren worden de plannen voor den veldtogt beraamd, dáár de seinen gegeven, en op die seinen klinkt links en regts het trompetgeschal. De soldaat mag dapper vechten, zijn | |
[pagina 583]
| |
wonden kan hij alleen houden, maar hij moet zich niet inbeelden, dat hij voor zijn eigen zaak strijdt. Wat de priester was in de middeleeuwen, dat is het dagblad in onze dagen. Den leiband kunnen we nog maar niet missen. Toch is er verbetering in ons lot: onder die priesters had men zeer bekrompen, heerschzuchtige, onzedelijke menschen; onze voogden zijn andere mannen, die ons regeren van Gods wege, want de dagbladschrijvers zijn in den regel juristen, en de juristen-aristokratie is de minst betwistbare, zoo wel als de minst verklaarbare. Wat hem eigenlijk het regt geeft om te heerschen, moogt gij den jurist thans evenmin vragen, als vóór een eeuw zes zeven den priester: een regtsgeleerde is een verschijnsel, waarvoor uw verstand stilstaat; hij is een wonderkind. Mijn akademie-vriend Jonkheer Ferdinand, baron van Jolinck tot de Beerecrocht althans was er een, maar hij was ook van gekruist ras, spruit van een oudadellijken stamboom, pas van frissche levenssappen voorzien door een huwelijk met een rijke koopmansdochter. Den koopmansgeest van zijn moeders geslacht herkende ik in Ferdinands soliditeit: hij studeerde lang, maar niet overmatig druk. Een jaar of vier had hij over zijn propaedeutisch gedacht en kwam toen aan de hand van een ervaren repetitor over de brug. Ruim zooveel jaren besteedde hij aan praktische studiën van de paarden- en honden-rassen, terwijl hij tegelijk zich wist te verdiepen in het onderzoek der nieuwe literatuur, met name van Alexandre Dumas en Paul de Kock. Eindelijk begon de pipa, die zijn zoon niet begreep, ongeduldig te worden. Kandidaats- en doctoraal-examen werden door een tweeden repetitor er in gestampt, een dissertatie in beelderig latijn was 't grove geld wel waard, aan wat oude beeren werden de tanden uitgebroken, en Jonkheer Ferdinand was Mr. Maar de herschepping die hij nu onderging was verbazend - voorbeeldeloos, zou 'k zeggen, als men in ons vaderland de voorbeelden niet bij dozijnen kon tellen. Plotseling had de jongen van àlles verstand: binnen enkele jaren was hij regter en besliste over der burgeren eigendom en eer, vrijheid en regt. Hij werd lid van den gemeenteraad, en geen vraagstuk, dat hij niet tot klaarheid bragt. Veelzijdiger talent hebt ge nooit ontmoet; van gasfabriek en gemeente-reiniging, van medische politie en belastingstelsel had hij verstand; handel en nijverheid wist hij in evenwigt te houden. Als curator van het gymnasium was hij plotseling een specialiteit in 't Grieksch, Cobet ten spijt, geworden. Als president van de schoolcommissie was hij de vraagbaak in zaken van lager onderwijs. De bouwkunst had hij in een oogenblik onder de knie, toen hij als president-kerkvoogd de plannen voor een nieuwe kerk beoordeelen moest. In polderzaken werd de jeugdige dijkgraaf dra een erkende autoriteit - en zoo rijpte hij om in de volksvertegenwoordiging over de hoogste belangen des lands een beslissende stem uit te brengen, ministeriën te scheppen of kabinetten te ondermijnen. Maar 't moet ook gezegd worden, hij was een vlugge kop, van zelfvertrouwen niet misdeeld: met een zekere gemakkelijkheid wist hij over de meest ingewikkelde zaken heen te praten, zóólang, tot hij eindelijk zelf meende dat hij ze begreep; voor alle mogelijke stof kon hij den vorm van | |
[pagina 584]
| |
een reglement vinden, en al ligt vermoedde men dan, dat hij den inhoud ook wel meester zou zijn. Inderdaad wist hij er dan ook wel eens iets van: als er een brandende kwestie was, gaf hij zich soms de moeite om een boek er over te doorbladeren; wat hij heden geleerd had durfde hij morgen onderwijzen, en daar hij er toch altijd meer van wist dan de anderen, die er niets over gelezen hadden, voerde hij in elk collegie een onbetwiste heerschappij, gesteund door de overtuiging, dat juristen nu eenmaal bestemd zijn om de wereld te regeren. Zoo stijgt hij al hooger en hooger. Bij de laatste benoeming van staatsraden in buitengewone dienst moet hij alleen voorbijgegaan zijn, omdat er maar 13 vacaturen waren en hij toevallig de 14de kandidaat was. Anders - hij had alle aanspraak op die onderscheiding: met hart en ziel, met hoofd en pen althans, heeft hij sedert lang zich verkocht en geleverd aan een van onze politieke partijen, natuurlijk aan die de beste vooruitzigten had: hij is niet dwaas genoeg om de ondergaande zon te aanbidden. En de partijhoofden maken in Nederland een magtige aristokratie uit: wees vóór mij of tégen mij, is hun eisch; zijt gij vóór mij, ik verhef u; verklaart gij u tégen mij, ik zal u vertreden. De waarheidsvriend zoekt het goede bij elke partij, de zelfstandige man verkoopt zijn overtuiging niet, de ware staatsman verwacht geen heil van het drijven eeniger theorie; maar de menigte is behoudend of liberaal - en laat als een kudde schapen door partijhoofden zich leiden en scheren. Dat is een aristokratie, waartegen Nederland wake!..... Neen, ik vergeet u niet, breede rij van verstandsaristokraten, die daar heentrekt voor mijn verbeelding. Ik weet wel, dat gij maar iets minder dan alwetend zijt, toekomstige directeurs en leeraren van onze hoogere burgerscholen, en ik weet ook, dat gij ons in elken jongen een nieuwe editie zult geven van het Conversations-lexicon. Ik ken u, geleerde boekenmaker, die uw bestemming bereikt acht, wanneer gij een paar snelpersen dagwerk geeft: haast streeft ge onze duitsche stamverwanten op zij, die er den slag van hebben om het bewijs te leveren, dat de wereldgeschiedenis juist dien loop moest nemen om, als het resultaat van de ontwikkeling der eeuwen, hun boek voort te brengen, zoodat men zich haast afvraagt, waarom de wereld zich zelve maar niet opruimt, nu het laatste vel is afgedrukt. Ik ken u, mannen van den scherpen zwaarde der kritiek, die uw ontleedmes oefent op 't levende ligchaam van den krimpenden auteur, en het toppunt uwer wenschen hebt bereikt, wanneer gij lillende lijken rondom u ziet opgestapeld en al wie nog leeft met siddering voor u hebt vervuld. Ik volgde uw gangen, helden der reclame, die in de couranten uw eigen boek aankondigt, uw vrienden een gunstige recensie afperst, en zelf een armen Duitscher opschommelt om door een vertaling u den schijn te geven van een Europesche vermaardheid. Ik ga voor u uit den weg, stelsel-aristokraten, die aan de wetenschappelijke behandeling der ziekte den armen zieke opoffert en zonder wroeging een mensch in 't graf helpt, als ge over 't interessante geval een mooije verhandeling schrijven kunt. Maar ik kan mij niet met u ophouden. Een geheim brandt mij op de lippen, ik moet het mijn geduldigen lezer nog toevertrouwen voor wij scheiden. | |
[pagina 585]
| |
Ik heb een groot plan. Ik wil minister worden: van buitenlandsche zaken niet, dat kan iedereen behalve wie 't geleerd heeft; maar van binnenlandsche. Tot dit departement behooren ook de zaken van adel, meen ik, en als ze er niet toe behooren, zal ik ze er toe brengen. Die portefeuille wordt nooit overladen. En als ik minister ben, dan zal ik, zonder beloften hier, zonder zijdelingsche bedreiging daar, zonder eenige politieke kunstgreep, door overtuiging alleen, van 't volk een vertegenwoordiging krijgen, voorbeeldig, dat zult ge eens zien. Niemand zal zijn district alleen, Limburgers zelfs zullen geheel het volk vertegenwoordigen; geen lid zal anders stemmen dan hij gesproken heeft, en niemand zal zoo of anders spreken of stemmen omdat hij behoudend is of liberaal, protestant of katholijk, antirevolutionair of constitutioneel, omdat hij hier geen spoorweg krijgen kan of daar een station hoopt te verwerven; niemand zal voor zijn neef een ontvangerspostje of voor zijn zwager een kantonregtersplaats vragen. Kamers zullen 't zijn - precies zoo als nu onze eerste en tweede kamer, maar toch geheel anders. En aan die kamers zal ik een wetsontwerp voordragen, waarmeê ik mij een duurzame plaats in de geschiedenis des vaderlands hoop te verzekeren. Geheel en al is 't mij nog niet helder, maar enkele hoofddenkbeelden kan ik u wel toevertrouwen.
Elk inwoner van Nederland of zijn Overzeesche bezittingen is van adel en heeft daarom het regt om ongetiteld te blijven. Verwaarloosden en misdadigers worden als telgen van een vervallen adellijk geslacht op staatskosten opgevoed, totdat ze hun stand waardig kunnen ophouden. In den hoogen adelstand worden verheven alle mannen en vrouwen boven de 30 jaren, die minder gesproken hebben dan gedaan, en wier daden getuigen van een alzijdig ontwikkelden geest. De bewijzen zullen derhalve voorhanden moeten zijn van rijpe verstandsontwikkeling, juist oordeel, rijke, maar vooral degelijke kennis, krachtigen wil, juist en fijn gevoel, praktische vaardigheid, bovenal van even reine als onbekrompen menschenliefde. Blijkt de laatste krachtig ontwikkeld, dan kunnen twee derde van de eerste des noods gemist worden. Wie den hoogen adel zich waardig keurt heeft alle aanspraak er op verloren. De hooge adel geeft den toon in kunst en wetenschap, en heeft uitsluitend regt op alle staatsambten, die onbezoldigd zijn. Hij behoort onbepaalde gehoorzaamheid te eischen van den lagen adel, en die gehoorzaamheid af te dwingen door redelijke overtuiging, opwekking van edele gezindheid, aantrekkend voorbeeld, alles bezield door de almagt der liefde. De hooge adel is niet erfelijk, maar het verst gedreven nepotismus is heilige burgerpligt: elk edelman moet zijn gansche geslacht niet alleen, maar zijn dienstboden ook, zijn vijanden zelfs krachtig voorthelpen in de rigting van zijn geest. De hooge adel onderhoudt zich van de vruchten van eigen arbeid met hoofd of handen. Een derde van zijn inkomsten besteedt hij voor de opvoeding van den lageren adel. Hij heeft het voorregt, een ander derde af te zonderen tot bevordering van zedelijkheid, wetenschap en kunst. Bij den dood van een edelman treurt | |
[pagina 586]
| |
niemand, omdat zijn rust welverdiend is en honderden bevoegd zijn om zijne plaats in te nemen. Op zijn grafzerk worden de woorden gebeiteld: een aristokraat bij de gratie gods. hij heerschte door dienende liefde. Zoodra mijn wetsontwerp is aangenomen, treed ik af, zonder pensioen, en ga mij dan beijveren - maar zonder veel hoop op een gunstigen uitslag - om in den hoogen adelstand opgenomen te worden. J.P. de Keuser. |
|