De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |
Letterkunde.Vertalingen en herdrukken.Le Maudit.
| |
[pagina 552]
| |
De worstelstrijd van de zestiende eeuw heeft hun niets geleerd. Zij willen nog eens dezelfde begoochelingen koesteren - nog eens droomen van eene hervorming der roomsche Kerk in de Kerk - zij willen die hersenschim vasthouden zoolang tot Rome hen heeft uitgespuwd, vertrapt en verbrijzeld, en in de tweede helft der negentiende eeuw nog een paar martelaars meer de ijdelheid hebben getoond van eene illusie waaraan de zestiende eeuw den genadeslag heeft gegeven. En wie de geschiedenis herdoen wil - herdoet ze zonder God. God doet zijn werk niet tweemaal. In de zestiende eeuw heeft God de Kerk vernieuwd. De mannen die Hij tot dat werk heeft toegerust heeft Hij met zijn geest gezalfd - tijden en gelegenheden dienstbaar gemaakt aan de groote wedergeboorte. Niets, volstrekt niets ontbreekt aan dit werk om de wereld te overtuigen dat God zijne Kerk bezocht met eene nieuwe uitstorting van zijnen geest - en zoo in de tweede helft der negentiende eeuw nog een welmeenend geestelijke in de Roomsche Kerk opstaat om te beproeven wat de hervormers in de zestiende eeuw volbragt hebben, maar zonder de hervormers te kennen, wat zou hij nieuws voortbrengen? Julio de la Clavière, die zich tot levenstaak gekozen heeft om de Roomsche Kerk in overeenstemming te brengen met de maatschappelijke beschaving van onzen tijd, heeft geen enkel denkbeeld, geene enkele deugd, die niet veel rijker voorkomen in de geschiedbladen der opkomende hervorming; maar de groote kracht der Hervormers ontbreekt hem, de zalving van den heiligen, de zending Gods - in plaats van een profeet te zijn, blijft hij tot aan zijn' dood de speelbal, de beklagenswaardige slaaf van Rome. Strausz beschrijft in zijn Julian, der Romantiker, een karakter, dat zich uitput om een denkbeeld te verwezenlijken dat bereids door de geschiedenis veroordeeld is, en dus noodwendig schipbreuk moet lijden op den tijdgeest. In dit opzigt is Julio de la Clavière de volkomenste Romantiker, die zich denken laat, en zal als zoodanig zijn plaats in de letterkunde handhaven, schoon ook met minder roem van waarheid dan de Werther van Goethe. Maar wat hier het eerst in aanmerking komt, het religieuse gehalte, de bruikbare elementen die het werk bevat voor den grooten strijd onzer dagen, deze moeten aan een anderen toetssteen worden beproefd. Op het gevaar af van in de gemeenplaats te vervallen, moet ik vergunning vragen om eenige passages over te schrijven uit onze leer- en volksboeken over de Hervorming, al zijn zij ook in den mond onzer katechisanten. Het is niet van belang ontbloot aan te toonen hoe in zijn romantisch karakter, in zijn gemis aan historischen geest de onherstelbare zwakheid van het werk bestaat, opdat het blijke waarom Julio de la Clavière als het ondankbare slachtoffer vallen moest van eene begoocheling, door Luther en de hervormers zoo schitterend overwonnen. Julianus de afvallige wordt door Hase naast Athanasius genoemd als de grootste man van zijn' tijd. Ook Julianus is een martelaar voor zijne zaak geweest. Toch heeft deze martelaar geene opvolgers gehad. Het is eene zedekundige vraag te, onderzoeken, of zooveel lijden als Julio de la Clavière verduurd heeft vruchten belooft. De Jezuïten van T. (eene aanzienlijke stad in het zuiden van Frankrijk) zijn voornemens een huis voor hunne orde te bouwen; maar, zegt de Provinciaal in den geheimen raad, ‘het kan niet in ons opkomen iets nietigs daar te stellen. Ons gebouw moet door zijne geduchte afmetingen de oogen der menigte verbazen; het moet al de gebouwen der stad in de schaduw stellen, het aartsbisschoppelijk paleis, het seminarie, de prefectuur, en met uitzondering van een voorportaal met marmeren zuilen, zal het moeten wedijveren met het kapitool.’ De kosten van den bouw worden op drie millioen francs begroot, en de verschillende | |
[pagina 553]
| |
fortuinen van de stad gerecenseerd benevens de kansen om ze in het bezit van de heilige societeit van Jezus te brengen, waartoe de rollen onder de vaders worden verdeeld. Het biechtkind van vader Briffard is mevrouw de la Clavière, die in het bezit is van een vermogen van 450,000 francs. De goede vader heeft haar in den biechtstoel doen begrijpen dat haar overleden echtgenoot zijn rijkdom op onregtmatige wijze verworven heeft, en dat er geen andere weg is om zijne ziel uit de vlammen van het vagevuur te verlossen dan hare nalatenschap aan de heilige societeit van Jezus te vermaken. De zwakke vrouw bezwijkt voor dezen eisch en onterft haren neef Julio de la Clavière en diens zuster aan wie zij door dubbele banden van maagschap is verknocht. Julio, een talentvol, edeldenkend en vrijzinnig priester, door de berooving zijner zuster en zijn gevoel van regtvaardigheid geperst, vindt termen om de Jezuïten voor de regtbank te vervolgen, en geeft een vlugschrift uit, waarin hij zonder verschooning hunne roofgierige kuiperijen ten toon stelt. De geschiedenis der Hervorming knoopt zich ook aan een verheven bouwplan vast, waarvan Leo X zwanger ging, n.l. de voltooijing van de St. Pieterskerk. Ook toen was de groote vraag om de noodige gelden te verzamelen. Bij gebrek van Jezuïten, werden hunne waardige voorgangers de Dominicanen met deze taak belast. Ook toen scheen de meest doelmatige weg om aan de geloovigen te verkondigen dat zij door hunne geldelijke offers hunne zielen en die hunner dierbare afgestorvenen konden loskoopen uit de pijnen van het vagevuur. Een variant bestaat echter daarin dat deze leer niet in den biechtstoel gefluisterd, maar door Tetzel met stentors-stem voor de ooren van het volk wordt gepredikt. Ook toen lezen wij dat deze roofzucht der Kerk, dit handelen met menschenzielen, dit verguizen van het bloed van Christus, aan het geweten der gemeente een kreet van ergernis en verzet ontrukte. Ook toen ging het verzet van een jong, talentvol, edeldenkend en vrijzinnig priester uit, niet omdat hij de belangen eener zuster te beschermen had, niet omdat zijn gevoel van regtvaardigheid was beleedigd, maar omdat hij ontdekte dat de wolf in zijne schaapskudde drong - omdat deze wijze van schuldvergiffenis de teederste plaats van zijn geweten gewond had, daar hij na bangen zielestrijd geleerd had de vergiffenis der zonden van God te ontvangen, door de stem des heiligen geestes in zijn hart. Deze laatste trek is voor onze beschouwing van groot gewigt. Aan Melanthon zijn wij dezen blik in het verborgen leven van den jongen Luther verschuldigd. Hij beschrijft ons zijnen vriend verzonken in gepeins over den toorn Gods en de ontzettende voorbeelden van zijne straffende geregtigheid, en onder deze overdenkingen door zulke vreeselijke angsten geschokt, als onze matte verbeelding te boven gaan: ut paene exanimaretur, schrijft Melanthon - dat hij het bijna bestierf. Zulke historische trekken zijn door niets te vergoeden in een werk van verdichting. En welk een maalstroom van ervaringen wordt ons niet ontdekt als hij later spreekt van de hellesmarten der wedergeboorte - en tot God schreeuwt: gij hebt mijne beenderen verbrijzeld als een leeuw. Zulke schokken zijn door het hart gegaan van den man die aan de wereld een' schok zou geven, waarmede de nieuwe geschiedenis zou beginnen. Het woord van den heiligen Bernard, dat het geloof in de vergiffenis der zonden eerst geest en leven voor ons wordt, zoo een iegelijk gelooft, dat God hem de zonden vergeven heeft, en de heilige geest in zijn hart hem van Gods genade verzekert, bragt dezen strijd tot rust. En van nu af aan wordt de ware behoudenis van den zondaar de levensader die zijn leer en leven doorstroomt. En om den blindste te doen zien dat zich hier een drama ontwikkelt waarvan God den geheelen loop bestuurt, plaatst Hij naast dien monnik den | |
[pagina 554]
| |
Godslasteraar Tetzel, die van de schuldvergiffenis in naam der Kerk den gruwelijksten handel maakt. En nu vraag ik: waarom heeft Luther zijn geloof over de ware behoudenis van den zondaar gestand gedaan tegenover de geheele Kerk, de geheele wereld? Waarom heeft Julio de la Clavière zoo dikwijls de Kerk het verlangde zijn werk gestaakt, zijn' post verlaten? Waarom liet hij het op zijn doodbed afhangen van het woord zijns biechtvaders, of hij de overtuigingen van zijn geheele leven zou herroepen? Luther had in zijn hart de stem van den levenden God gehoord, die hem verzekerde dat zijne zonden vergeven waren - Luther had de zending Gods om zijne broeders in de zonde de ware behoudenis in Christus te prediken. Julio de la Clavière heeft van zijne eigene zonde nooit verdriet gehad - maar hij heeft ook nooit de stem van God gehoord dat de zonden hem vergeven waren. Luther heeft om zijn geweten en de zielen zijner toevertrouwden te redden, zijne stem verheven - en toen de Kerk hem tot den strijd dwong, heeft hij den strijd in den naam van God aanvaard. Julio is niet uitgegaan van zijne eigene zondigheid, heeft niet met vreezen en beven den weg zijner eigene behoudenis gezocht, heeft niet zijne stem verheven om de gewetens, aan zijne zorg toevertrouwd, te reddenGa naar voetnoot*) - hij heeft den strijd met de Kerk aanvaard in zijn' eigen naam, heeft in dien strijd zijne mannelijke fierheid verloochend. zijne overtuiging prijs gegeven - en oogstte slecht zijn loon toen de Kerk hem vertrad. Hij had den strijd met de Kerk gewaagd, zonder de zalving van den heilige, zonder de zending Gods. Deze opmerking treft ook de uitgave van het godsdienstig testament van den kardinaal de Flamarens, de eerste geruchtmakende daad van Julio. De kardinaal, aartsbisschop van T. heeft Julio tot zijnen secretaris benoemd, en korten tijd daarna door eene beroerte getroffen, legt hij in de handen van den jeugdigen priester zijne biecht af, waarin hij belijdt dat hij levenslang zijn geweten aan zijne eerzucht heeft opgeofferd. Als om door eene laatste rondborstige belijdenis de dubbelhartigheid van een geheel leven los te koopen, geeft hij onbeteugeld lucht aan zijne verontwaardiging over de ongeregtigheid der Kerk en draagt Julio op zijne laatste woorden als zijne godsdienstige nalatenschap aan de wereld over te brengen. Julio neemt den onbarmhartigen last van den zelfzuchtigen kardinaal gemoedelijk aan, en volbrengt hem getrouw. Hij verdraagt geduldig de verdrukking die hem dat op den hals haalt, maar laat zich ook zonder tegenstand door den opvolger van den aartsbisschop bewegen om eene herroeping van zijn geschrift te teekenen. Zoo moet natuurlijk de waarheidsprediker eindigen, die zijne zending ontvangen heeft van een stervenden zondaar, en niet van den levenden God. Het schijnt in het plan van den schrijver gelegen te hebben om in Julio een karakter te teekenen zonder gebreken. Hij heeft slechts van die ligte zwakheden die een beminnelijk mensch nog beminnelijker maken. Hij is een van die glanzige volmaaktheden, die sedert La Fontaine, Gellert, Richardson de romanschrijvers te veel hebben behaagd, en zich nog steeds herhalen, schoon ook Dickens, Thackeray, Hackländer het voorbeeld hebben gegeven van een' beteren smaak. En revanche heeft hij die onaangename pedanterie, die zulke figuren gewoonlijk eigen is. Men leze v.b. den brief aan den bisschop van * * * waarin hij eene uiteenzetting van zijne herderzorg begint met deze woorden: ‘Gij vraagt mij hoe ik het aangelegd heb om van Sint-Aventin een echt Christelijk volk te maken.’ Zulke herscheppingen van eene in onkunde, bijgeloof en verwaarloozing verzonken gemeente en dat in den tijd | |
[pagina 555]
| |
van eenige maanden, moeten op de lippen van iederen dorpsleeraar een ongeloovigen glimlach roepen. De vraag doet zich op: Is Julio een mensch? Of is hij een standaard met verschillende qualiteiten omhangen? Hij is een schitterend redenaar, een klassiek schrijver, ervaren in mineralogie en botanie, zijne brieven over de geschiedenis van den dag die als couranten door T. circuleren zijn kostbare historische documenten, hij is redacteur van le Catholique libéral, hij geeft een doorwrocht werk uit over de tijdelijke magt der pausen, een ander over de wijsbegeerte van het Christendom wordt door zijn vroegen dood afgebroken - en die fijne geleerde redt het leven van een ambtgenoot onder omstandigheden die u het haar doen te berge rijzen. Julio's tour de force in de redding van Loubère zou den reus Jean Valjean tot eer verstrekken. Boven alles de waarheid! De geschiedenis mag onwaarschijnlijk wezen; maar de waarschijnlijkheid is de sauvegarde van den roman. In le Maudit is een schat van historische stof verwerkt. Wij nemen aan dat al de elementen van Julio's biographie historisch zijn; maar wat is uit die elementen geworden, nu de vormende hand des schrijvers ze tot de figuur van Julio de la Clavière heeft verwerkt? Is Julio een mensch? Kan men van hem zeggen wat van Shakespeares personen gezegd is: ‘schenk hun het leven en zij zullen spreken en handelen zoo als zij in het drama doen’? Of zegt hij gelijk zoo menige kunstfiguur: ‘kan ik het helpen dat mijn vader mij zoo gemaakt heeft?’ En deze vraag heeft geen louter aesthetisch belang. Ik kom terug op mijne grief dat de schrijver de geschiedenis herdoen wil. Julio de la Clavière moet de hervormers verbeteren. Want hun werk is der kennisneming niet waardig. En nu vraag ik: wat beduiden Julio's opeengetaste volmaaktheden naast de massieve degelijkheid van den Augustijner monnik van Wittenberg? Al Julio's geleerdheid verstomt tegenover Luthers bijbelvertaling, een werk dat de eeuwen beschouwen met meer verbazing dan de pyramiden van Egypte. Maar Luther's geleerdheid verloopt zich niet in wijde kringen - hij bepaalt zich tot die theologie ‘die de kern der noot, de bloem der tarwe, het merg der beenderen zoekt.’ Hij zoekt de behoudenis des zondaars. Hij heeft gezocht en gevonden. En hier is het de plaats voor den schrijver van le Maudit om van schaamte te blozen voor den Augustijner monnik. Luther heeft de waarheid van de behoudenis des zondaars gevonden, niet slechts in de heilige Schrift, maar ook in de leeraars van de Roomsch-Katholijke Kerk. Zijne vijf-en-negentig stellingen, die als eene nieuwe levensrivier de geschiedenis doorstroomen, zijn gevormd uit eene menigte kleine aderen, die al de eeuwen der Roomsche Kerk doorvloeijen. Breekt de schrijver wanhopig den staf over de roomsche Kerk - Luther heeft haar als zijne moeder erkend, heeft aan hare borsten de melk ingezogen van de vergiffenis der zonden. Ik zal niet voortgaan de figuur van Julio te verdonkeren in de schaduw van Luther, die ook volksprediker, volksonderwijzer, volksschrijver, menschenredder was - maar op één punt moet de vergelijking haren loop hebben: ik bedoel beider onderdanigheid aan de kerkelijke overheid. Geene zijde van het karakter des hervormers is aan heviger aanvallen blootgesteld geweest, dan wat men noemt zijne onbesuisdheid en doldriftigheid. Het kon schijnen dat er een voorbeeld van onberispelijke welvoegelijkheid en lijdzaamheid noodig ware om Rome's hardnekkigheid aan het licht te brengen. Julio zij zijn eigen tolk, zijne schoone woorden die wij overschrijven bevatten de moraal van het geheele werk. ‘.... Het is mij beter mij terug te trekken met een' naam die door geene beschuldiging van oproer tegen het gezag is bezoedeld. De naam van Julio de la Clavière | |
[pagina 556]
| |
zal, hoop ik, zuiver zijn tot aan zijn laatste ure. De hevige geest van absolutisme, die hetgeen van het catholicisme in de wereld overblijft onteert, zal tegen mij hebben gezegevierd. Zooveel te beter! Er wordt geene waarheid op de aarde verspreid, zonder dat de levende vaas, die het goddelijk reukwerk bevat, door het martelaarschap worde verbrijzeld. Ziedaar waarom de groote leeraar der menschheid zich aan een schandelijke galg heeft uitgestrekt. Maar deze zegepraal van de Farizeërs van het catholicisme zal slechts tot hunne eigene schande gedijen. Ik wil dat onder de regtmatige vonnissen der geschiedenis, de gedachtenis gevonden worde van de wraak, die zij aan mij bot gevierd, van den gifbeker dien zij mij te drinken hebben gegeven. Geen klagt kan over mijne lippen komen tegen die verblinden, die met zulk eene onbeschaamdheid over mijn lot beslissen. Ik behoor hun toe als eene koopwaar die men van het eene pakhuis in het andere werpt, als het beest dat zijn rug nu aan dezen dan aan genen last moet leenen, als de slaaf die van den eenen meester aan den anderen meester overgaat. Er zijn van die tastbare, historische voorbeelden noodig, opdat de terugwerking ten gunste van den armen priester, die in deze eeuw de koopwaar, het lastdier, de slaaf van de hooge geestelijkheid geworden is, zich schitterend openbare tot heil der toekomstige priesterlijke geslachten. De vrijheid, die uit de Kerk verbannen is, moet in haar wederkeeren. Ik zal een der slachtoffers zijn geweest, wier naam na mij voor de heiligste zaak zal pleiten. Intusschen moet ik mij krommen, gehoorzamen, en elders een schuilplaats zoeken. De Voorzienigheid zal mij niet verlaten, zij heeft hare geheimzinnige oogmerken ten opzigte van de verbreiding der waarheid in de wereld. God zal zijne eigene zaak niet verlaten.’ Als men deze verhevene woorden gelezen heeft, houdt men zijn hoofd tusschen zijne handen en vraagt: waar is de grens tusschen zelfopoffering en dweeperij? Julio, Julio! in weerwil van onze barsche kritiek, wordt ons gemoed week en schiet het oog ons vol. Schier weigert onze pen eene nieuwe afkeuring neêr te schrijven. Niemand wane dat het streelend is een werk dat van schoonheden vonkelt te krenken en denkbeelden zoo edel als deze op de weegschaal te leggen. Maar verhevene martelaar! indien gij zoo nederig zijt als de rol die gij u gekozen hebt doet onderstellen, verneem dan het woord des meesters: Julio, Julio! gij bekommert u om vele dingen, maar één ding is noodig. Het is verheven zich ten martelaar te stellen om den ondergeschikten priesterstand te redden, maar voor u is het noodiger uwe ziel te redden. Kunt gij zonder dubbelhartigheid aan eene Kerk gehoorzamen die gij zoo diep veroordeelt? Moogt gij nog langer gehoorzaamheid bewijzen aan eene Kerk, waaraan gij alle goddelijk gezag hebt ontzegd? Moogt gij u vermeten uwe gedachten te vereenzelvigen met de geheimzinnige wegen der Voorzienigheid in het wereldbestuur? Maar het bewijs dat wij hier met dweeperij te doen hebben, vind ik in de onklaarheid die in Julio's denkbeelden heerscht. Soms verheft hij zich in zijn oordeel zoo ver boven de Kerk, dat hij alles voorbereidt, om de geschiedenis het: ‘gewogen en te ligt bevonden’ over haar te doen uitspreken - en op zijn doodbed verklaart hij zich bereid om op den eisch van zijn biechtvader al zijne overtuigingen af te zweren. Zijn biechtvader is toevallig een verlicht man die hem dezen zelfmoord spaart, maar tevens een dubbelhartig man, die in adel van gemoed en reinheid van beginselen ver beneden zijn biechtkind staat. Zie, dat is zijne zaligheid ophangen aan een spinneweb. En daarom is het geen leedvermaak, geen kwaadwillig zegepralen, zoo wij over dit ziekelijk, in verheven drogredenen verstrikt gemoed nogmaals den frisschen adem laten waaijen van het leven des hervormers. Neen! ongehoorzaamheid, gebrek aan ondergeschikt- | |
[pagina 557]
| |
heid, ligtzinnig breken met de moederkerk was zijn gebrek niet. Zijne eerste geruchtmakende publicatie, het aanplakken der 95 stellingen had, van zuiver kerkelijke zijde beschouwd, eene regtvaardiging, die Julio niet kan aanvoeren. Hij werd er toe gedwongen door zijn doctor-eed: Ic haber, Doctor Martinus, bin dazu berufen und gezwungen, dass ich musste Doctor werden ohne meinen Dank aus lauter Gehorsam: da hab ich das Doctoramt müssen annehmen, und meiner allerliebsten heiligen Schrift schwören und geloben, sie treulich und lauter zu predigen und lehren. Ueber solchem Lehren ist mir das Pabstthum in weggefallen, und hat mirs wollen wehren: darüber ist es auch ihm gangen wie vor Augen, und soll ihm noch ärger gehen, und sollen sich meiner nicht erwehrenGa naar voetnoot*). Maar hij maakte zijne stellingen niet openbaar zonder er exemplaren van te zenden aan de bisschoppen van Maagdenburg en Brandenburg met een begeleidend schrijven, waarin hij eerbiedig om hunne tusschenkomst verzocht. Ook deze oplettendheid is door Julio verzuimd. Het later onderhoud van den monnik met Cajetanus leidde tot geen resultaat; het geweten van den monnik was de rots der ergernis, waar de politiek van den kardinaal op afstuitte. Maar Luther bewees niettemin zijn verzoenenden geest door zich van den kwalijk onderrigten op den beter in te lichten paus te beroepen. ‘De lezer wete, zegt hij ergens, dat ik eens de onzinnigste monnik en papist was en toen ik die zaak (de hervorming) ter hand nam, zoo dronken en verzwolgen in de leerstellingen van den paus, dat ik geblaakt zou hebben, om allen, zoo ik gekund had te vermoorden, of te helpen vermoorden, die maar tittel of jota van de gehoorzaamheid aan den paus onttrokken. Ik was niet zoo ijskoud in het verdedigen van den paus als Eck en zijns gelijken, die mij eerder toeschenen om hunnen buik den paus te verdedigen dan met hart en ziel. Ik meende de zaak ernstig omdat ik vreesde voor het jongste gerigt en toch in merg en been begeerde zalig te worden’Ga naar voetnoot*). Toen later de paus onzinnig genoeg was om in eene bul de geheele aflaatleer te bevestigen, kon Luther in der daad niet minder doen dan zich van den paus op een algemeen concilie beroepen. Ook verpligtte hij zich in het nieuwe onderhoud met von Miltitz om over de twistvragen het stilzwijgen te bewaren, zoo ook zijne vijanden het twistvuur niet zouden oprakelen. En toen eindelijk de breuk hoe langer hoe grooter werd, toen Luther in het peilen van het bederf der Kerk steeds dieper doordrong, bleef hij nog steeds verschoonend gezind voor den paus. In Le Maudit komt menige passage voor, waarin hulde gedaan wordt aan de persoonlijkheid van Pius IX al wordt ook zijne zwakheid en kortzigtigheid niet gespaard. Te midden van een hevigen aanval op het pausdom laat Luther zich aldus over Leo X uit: ‘de tijden waarin wij leven zijn zoo slecht, dat ook de verhevenste menschen niet bij magte zouden zijn om de Kerk te helpen. Wij hebben tegenwoordig een zeer goeden paus in Leo X. Zijne opregtheid, zijne geleerdheid verkwikken onze ziel. Maar wat zou deze ééne man, beminnelijk en zachtmoedig als hij is, vermogen? Hij was waardig paus te zijn in beter dagen. In onze eeuw verdienen wij slechts menschen zooals Julius II en Alexander VI.’Ga naar voetnoot†) Wat zou men schooner van Pius IX kunnen zeggen? En wat is eindelijk treffender dan de woorden, waarmede hij zijn brief aan den paus besluit, gedagteekend den dag der heilige drieëenheid 1518: ‘Allerheiligste vader! ik val aan de voeten van uwe heiligheid en onderwerp mij aan u met alles wat ik heb en wat ik ben. Verdoem mijne zaak of regtvaardig haar, verklaar mij schuldig of onschuldig, neem mijn leven weg of geef mij het leven weder naar uw welgevallen. Ik zal uwe stem erkennen als de stem van Jezus Christus, die door u regeert en oor- | |
[pagina 558]
| |
deelt. Indien ik den dood verdiend heb, zal ik niet weigeren te sterven. De aarde is des Heeren en al wat daar in is. Hem zij roem in alle eeuwigheid! Amen. Hij behoede u voor immer! Amen.’Ga naar voetnoot*) Luther heeft zich overspannen in onderdanigheid, en in zijn tijd van overgang komen vele tegenstrijdigheden voor, plotselinge omkeeringen, de eb en vloed van een bruisend gemoed; Julio heeft zich nooit zoo vergist. Maar wij gevoelen wat de vurige monnik gezegd zou hebben van die ijskoude pligtmatigheid, van die gehoorzaamheid zonder geloof. Helaas! ziedaar den Roomschen zuurdeesem! Gehoorzaamheid zonder geloof! Toen Luther die slechts leefde uit het geloof, tot de zekerheid gekomen was, dat Rome, hetwelk hij als eene moeder had bemind, de doodvijand was van zijn geloof, toen barstte de donder zijner verontwaardiging los - de lankmoedigheid was uitgeput - de ure des gerigts was gekomen. Hij schreef zijn geschrift: tegen de bul van den antichrist. In den donder van Luther openbaarde zich de toorn Gods over de zonde. Die donder dreunt den bijbel door, hij klatert in het evangelie - en die donder is barmhartigheid. Maar er is eene stilte, die ons doet sidderen. Het is de stilte die de aardbeving voorafgaat, de stilte vóór het loeijen van den revolutionairen volkaan. Als wij die stilte vernemen dan zeggen wij: laat ons in de hand des Heeren vallen, maar laat ons in de handen der menschen niet vallen. Het heeft onze opmerkzaamheid getroffen, dat in twee der merkwaardigste werken van de fransche pers onzer dagen, les Misérables en le Maudit, twee slachtoffers geteekend worden van maatschappelijke en kerkelijke dwingelandij, slachtoffers die geteekend worden als voorbeelden van bovenmenschelijke, in ons oog onnatuurlijke lijdzaamheid. Welke Muze heeft de beide dichters geïnspireerd? Is het de genius van het wreed geknevelde Frankrijk? Is het de vrijheid die wanhoopt aan haar herstel en zich onderwerpt aan een martelaarschap, dat zelfs het geduld vermoeit? En zou dit martelaarschap de beleedigde vrijheid verzoenen? Zou dit het offer wezen dat Gode behaagt? Juist ter beantwoording van deze vraag hebben wij noodig gehad aan te toonen dat Julio niet valt als een slachtoffer der waarheid en der vrijheid, maar als het offer eener begoocheling. Zijne begoocheling is dat het heil der menschheid vastgeknoopt is aan de Roomsche Kerk. De hervorming der Roomsche Kerk is de luchtspiegeling die hij najaagt met eene hardnekkigheid, waarvan hij-zelf de reden niet bevroedt. Van waar voor hem het betooverende, het onweêrstaanbare van die zinsbegoocheling? Van waar dat hij Rome uitspuwt en Rome niet los kan laten? Het wezen van Rome is om door uitwendige discipline de wereld te beheerschen. Dat ideaal der wereldbeheersching en wel door zulk een gemakkelijk middel als eene uitwendige discipline - die luchtspiegeling is voor het brooze, eerzuchtige menschenhart te sterk. Juist door zich aan die begoocheling zoo onzinnig vast te klemmen toont Julio dat hij, met al zijne wijsbegeerte, met al zijne vroomheid, nog Roomsch priester is in merg en been. En deze zelfde begoocheling, die zich in verschillende vormen in de geheele fransche letterkunde herhaalt, verraadt hoe diep dit Romanisme den Franschen bij al hunne verlichting nog in het bloed zit. Want wat vinden wij op den bodem van al hunne socialistische utopiën, die de revolutie, als met een' tooverslag moet verwezenlijken, wat anders dan het roomsche denkbeeld om de wereld door uitwendige middelen naar een lievelingsplan te herscheppen? Menschen die zulke droombeelden koesteren moet het korte: Bekeert u! koud op het lijf vallen en het evangelie van het Mostaardzaad kan slechts hunne minachting opwekken. En toch heeft de Hervorming den last om ook aan Frankrijk dit Evangelie te prediken. In een reeks van geschie- | |
[pagina 559]
| |
denissen heeft Bungener met logische gestrengheid aangetoond hoe Frankrijk door het verwerpen van dit Evangelie steeds geslingerd is tusschen het menschelijk absolutisme en de revolutie. Maar het werk dat wij voor ons hebben is eene nieuwe verwerping van dit Evangelie: - in de woestijn dezer eeuw jaagt Julio zijne geliefde luchtspiegeling na tot aan zijn dood - hij verschroeit van dorst - de luchtspiegeling lokt hem van de eene teleurstelling in de andere - tot hij in zijne dwaling sterft. Le Maudit bevat schoonheden van den eersten rang. Zijn rijke landschapschilderingen, zijn karakterteekeningen, zijne openbaringen van het inwendige der roomschgeestelijke wereld, zijne bijdragen tot de geschiedenis van onzen tijd, zijn doordringend oordeel over de geheime kuiperijen van magtige kerkelijke ligchamen, zijne menschen- en wereldkennis, zijn rijkdom van vrijzinnige en verhevene denkbeelden, zijne stoutheid in het op werpen en oplossen van netelige vraagstukken - dit alles is boven mijn' lof verheven. Ik gevoel in al deze opzigten te wel de geduchte meerderheid van den schrijver om mij te veroorloven zijne verdiensten te roemen. De klassieke waarde van het werk is genoegzaam erkend om het eene eereplaats te verzekeren in elke uitgezochte bibliotheek. Maar hoe schitterender het genie van den schrijver is, des te meer valt de zwakheid van zijn religieus scepticisme in het oog. Eene verkeerde godsdienst wordt slechts overwonnen door eene zuiverder godsdienst. Het volk zal liever luisteren naar een dommen priester dan naar een verlicht twijfelaar. Daarom zal het ten toon stellen van bestaande ergernissen niet baten zoolang niet de standaard der nieuwe waarheid is geplant. Wanneer de schrijver na zooveel genie verspild te hebben zijne onmagt belijdt om zelf dien standaard te verheffen, belijdt hij tevens zijne minderheid tegenover de Kerk die hij verguist - en hij heeft geen enkelen boei van het absolutisme gebroken, geene enkele ziel voor de vrijheid gewonnen. Wie hij met zich medesleept zal hij slechts medeslepen in dezelfde tegenstrijdigheden. En in de slingeringen tusschen fanatieken dwang en godsdienstlooze vrijheid zal de zegepraal steeds wezen aan de zijde van het fanatisme. Chremes. | |
Adam Bede en geestverwanten. Adam Bede door George Eliot - vertaald door Mevr. Busken Huet - Drie deelen - Tweede goedkoope druk. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. Herders en schapen - drie novellen door George Eliot - twee deelen - vertaald door Cd. Busken Huet.
| |
[pagina 560]
| |
verkeerde, als koetsier of zoo iets. Bij de boerenhofstede ontwaart ge de vlugge wèl gebouwde boerin; dat ze altoos bezig is met hand en oog en hoofd, arbeidende, toezicht houdende en overleggende in huishouding en bedrijf is bekend, even als haar natuurlijk verstand, haar streng beheer, goedhartige hulpvaardigheid en haar eindelooze woordenvloed bij vermaningen of vriendschappelijken kout. De timmermansvrouw, onder een nederig dak van kleinen omtrek heeft ze haar woning, is eveneens geen vreemdelinge. Geneigd tot tobben en van een gemelijk humeur zou zij zich reeds lang buiten de algemeene menschenliefde geplaatst zien, indien het groote ongeluk dat zij gehuwd is aan een man, die zich te buiten gaat, het medelijden niet wekte en toegeeflijk voor haar stemde. Onder de groep menschen bij de groene plek door een ahornboom beschaduwd, herkent men terstond de welvarende en niet welvarende, de bescheiden en niet bescheiden landlieden, den smid, den schoenmaker, ouderdom en jeugd en wat meer het dorpsleven bestanddeel is en garneert. Men wijzige de kleeding, verandere de namen, men behoude alleen en geheel den aart der personen, en zij maken de dagelijksche omgeving van huis en hof uit, te midden waarvan we het ‘hebt uw naasten lief als u zelve!’ hebben te betrachten; en de auteure weet het hart der lezers te neigen tot die taak. Onder al die bekenden wordt zelfs dat meisje, al is zij niet inheemsch, meer gezien. Wij zagen haar - nu we eenmaal gelijkenis zien, doen we ons een weinig geweld - komen met het geteerde vaartuig, gekenmerkt door een groot roer waaraan verguldsel en een bijbelspreuk, een vaartuig ‘van overzee.’ Zij trok onze opmerkzaamheid door meer dan gewone vrouwelijke lengte, een misleiding bewerkt door de slankheid van haar figuur en eenvoudige plooien van haar dof zwart kleedje. Haar lief gezichtje achten we een waarborg voor verholen ijdelheid. Haar muts met breeden strook is zoo streng, als hare begrippen zullen zijn; hare houding zoo statig als de tale Kanaans die van hare lippen zal vloeien....; doch eindelijk iets ongewoons en onze bevreemding! Het meisje ‘wandelt voort zoo eenvoudig of zij ter markt gaat, zoo onbewust van hare uiterlijke schoonheid als een kleine jongen.’ Zij bestijgt een verhevenheid opgericht onder den boom, richt de oogen, wie ‘de schoonheid van eenvoud, oprechtheid en ernstige liefde eigen zijn’, op de groep, en spreekt met een heldere maar niet luide stem: Lieve vrienden, laat ons om den zegen bidden. Na het gebed, waarnaar wij ter wille der naiveteit reeds bleven luisteren, vervolgt zij met een preek, eenvoudig van taal, levendig van innig geloof en met oprechte en onvoorbedachte welsprekendheid geuit, die niet nalaat hare hoorders te betooveren, en ons medesleept, zoo we in ons leven, als de zich ontwikkelende bloem in goede aarde geworteld, bezig toeven bleven bij het beeld van den zondelooze van Nazareth, waarover we door onze opvoeding een heilig licht zien stralen en waarvan we een veredelde opvatting hebben te danken aan de gewijde stift van den dortschen..... schilder; - of een preek die ons niet medesleept, indien we de richting van den tijdgeest volgen, maar waarnaar we in goed vertrouwen blijven luisteren, omdat een naam op den titel van het boek, een ander onder de voorrede ons verzekert dat we niet zullen dwalen. Intusschen, hetzij wij werden medegesleept of slechts toehoorders bleven, wij hebben te doen met een methodisten preekstertje. Zij heeft onze belangstelling gaande gemaakt, en in dezen toestand bespieden we haar later in de hofstede bij de flinke boerin, die haar moei is en het lieve kind wel genegen, maar, aan de landskerk getrouw, het methodisme scherp veroordeelt. Voeden we al niet met de boerin eenige vrees voor Dina, nu de predikant der plaats het geestelijk herderinnetje komt bezoeken, wij zijn | |
[pagina 561]
| |
nog iets anders als benieuwd naar het onderhoud. Van Ds. Iswine heeft de methodisten-wagenmaker gezegd, dat hij een ‘stomme hond’ en ‘een luije herder’ is. De gescholdene heeft de juistheid van die titels niet geheel ontkend, en den gedienstigen aanbrenger, een verontwaardigden koster, gezegd, dat zulke kwade woorden begraven moeten worden zoodra zij gesproken zijn; dat we moeten leven en laten leven zoowel in de godsdienst als in andere dingen, en dat men de kerk niet in de schatting der lieden verlagen mag door den schijn aan te nemen, alsof een kleinigheid ons voor haar bestaan doet beven. Ds. Irwine was teerhartig voor de tekortkomingen van anderen en dacht ongaarne kwaad. Op zijn gelaat, van omtrek fijn besneden, stond een mengeling van goedheid en hoofschheid uitgedrukt, en zoo als hij was komen aanrijden op zijn bles met zijn honden huppelend aan zijne zijde - gezet van postuur, regtop in den zadel, een manlijk voorkomen en een glimlach om de fijn besneden lippen, mogt hij niet voldoen aan de algemeene voorstelling van een herder en leeraar, daarentegen bestond er grooter harmonie tusschen hem en het vreedzame landschap om hem heen. Wat de methodisten-wagenmaker van hem moge gezegd hebben, toen het preekstertje den predikant aanzag was haar eerste gedachte: ‘Wat een gunstig uitzicht! O dat het goede zaad in deze aarde vallen mogt, het zon zeker rijke vruchten voortbrengen.’ En na het gehouden gesprek met Dina prevelt de predikant binnensmonds: ‘Hij zou een groote wijsneus moeten zijn, die hier den paedagoog ging spelen: evengoed zou men de boomen de les kunnen lezen, omdat zij groeijen elk naar hun eigen vorm.’ Ingenomen met Dina neemt hij afscheid. Tusschen deze twee dragers van verschillende godsdienst-richting bewegen de hoofdpersonen zich, en volvoeren de handeling, die den roman uitmaakt. Onder den invloed van beider prediking ontfangen de goede daden kleur en karakter, en vindt, wat in 't harte niet goed is, den kronkelweg om daad te worden en te zondigen. Die laatste donkere eigenschap van 't leven des geestes wordt ons voorgesteld zoo onverbiddelijk als een natuurwet, het slachtoffer doordringend ondanks zijn wil, en het meester wordende terwijl het de armen smeekend uitstrekt naar het goede. Dina en Ds. Irwine zijn ons, en de auteure schijnt dat effekt te bedoelen, als ter weerzijde van het tafreel geplaatst, waarvan de zoo even aangeduide personen den achtergrond innemen. Zoo ge op den weg een breedgeschouderden jongen man ontmoet, met een uitdrukking in het breed besneden gelaat van rechtschapen en vriendelijke schranderheid, - een knaap met zwart haar en zwarte oogen marcherende als een soldaat, een gereedschapsmand op den rechterschouder, herkent gij den timmermansknecht, dien ge gaarne onder het werkvolk zaagt toen er aan uw woning getimmerd werd, en die sedert uw vriendelijken groet, met vertrouwelijk ontzach beandwoordt. Zulk een is hoofdpersoon der handeling - is Adam Bede. Met klimmende belangstelling volgt men de ontwikkeling van het karakterbeeld dezes jongen mans; 't is de vaste hand van een meesterschilder die met trek bij trek de vaste beginselen, de strenge begrippen, den rijkdom van gemoed, den eerbied voor vervulling van plicht en roeping in dien eenvoudigen timmermansknecht teekent; het moet een verheven godsdienstig gemoed zijn dat licht en schaduw aan dit beeld gaf, en tevens van een levendig en welbeheerd gevoel bedeeld, om er zulk een treffende kleur over te werpen. Maar wat praten wij over bijzondere eigenschappen van het talent en den geest der auteure. Nu wij in het karnhuis der boerenhofstede treden en Hetty het mooië boerenmeisje zien, een schoonheid, ‘die naar het schijnt er op is ingericht om de hoofden op hol te brengen niet alleen van mannen, maar van alle redelijke zoogdieren, zelfs van vrouwen.’ ‘Een schoonheid zooals die van jonge poesjes, of van donsachtige eendjes, die lieflijk kabbelende geluiden maken met hun zachte | |
[pagina 562]
| |
snaveltjes, of van kleine kindertjes, die even beginnen te babbelen en met zelfbewustzijn ondeugendheid beginnen uit te voeren.’ Haar tante de boerin zeide van haar: ‘hoe ondeugender die kleine heks was, hoe liever zij er uitzag.’ - Nu wij haar steeds duidelijker voor oogen krijgen, wanneer het verhaal zegt: ‘Het helpt mij niet, of ik u al vertel van Hetty's wang een rozenblad, kuiltjes spelen om haar kersroode lippen, groote donkere oogen met verborgen schalkheid onder hun lange wimpers, fijne donkere krullen glippen uit den schuilhoek van een rond mutsje en wiegelen over de kleine blanke schelpjes die wij Hetty's ooren noemen zullen.’ ‘Het helpt mij niet.’ ‘Het zou alles niet baten, al riept gij het beeld van de lieflijkste der vrouwen op, zij zou volstrekt niet gelijken naar dit verleidelijke jonge en donzige boerinnetje.’ ‘Zij bezat de schoonheid van jonge dartele wezens, weelderig gevormd, vol guitenstreken, u om den tuin leidend door een valschen schijn van onschuld - de onschuld bij voorbeeld van een jong kalf, dat lust gevoelende in een wandeling buiten het hek, u dwingt tot een vermoeijenden wedloop en eindelijk tot staan komt in het midden van een waterplas.’ Nu wij op die schildering zien, kunnen wij niet spreken van een vaste hand, van een levendig welbeheerd gevoel, maar zijn we geneigd, aan een geestige teekenstift, aan een dartelend vernuft, aan een levendige verbeelding, aan een schalke behandeling te denken, zoo het niet was, dat we bij den waterplas onrustig blijven staan, bezorgd dat er een voorspellende zin ligt in het eind van die periode, een vluchtige aanduiding van een vreeselijk einde, dat der bekoorlijke Hetty wacht. Met een droeven glimlach zien we dan Hetty's zucht naar opschik en ontdekken we dat in dat hoofdje slechts gedachten heerschen aan fraaië kleeren en sieraden. Evenwel ‘hoe zoet ziet het poesje er uit! Geen dwaasheid ter wereld vergeeflijker dan op haar te verlieven. Haar gelaat en haar figuurtje zijn zoo minzaam en zoo kinderlijk rond! Het lieve jonge, zachte buigzame wezentje!’ Het kleine duifje ‘weet zoo behendig zekere manieren van verslagenheid en blooheid aan te nemen, als of zij leed onder veronachtzaming’ van Adam Bedes zijde, wanneer de jonge man zijn hartstocht voor haar weêrstand biedt en eenige weken van de hoeve wegblijft. Zij ziet hem niet gaarne van onder het juk harer behaagzieke dwingelandij wegslippen, doch niets ter wereld zal haar verlokken hem te trouwen. Hare gedachten houden zich bezig met een nog onduidelijke toekomst, die niet is te bereiken aan den arm van Adam Bede, maar waarheen zij zal kunnen gaan aan de zijde van een ander, van dien jonkman met blanke handen. Hij is de derde hoofdpersoon der handeling. ‘Wenscht gij nadere bijzonderheden omtrent zijn uitzigt, roep dan voor uw geheugen dezen of genen beschaafden jongen man, met blonden knevel, bruine lokken en frissche gelaatskleur, zooals gij er meer dan één hebt ontmoet - welgekleed, welgemanierd, met fraaije witte handen, en er toch uitziende om zijnen man te staan en hem des noods op den grond te werpen.’ Verder kan men van hem zeggen dat hij van edele geboorte is, thands kapitein bij de militie, maar eenmaal zal hij erfgenaam zijn van den gandschen omtrek. Dan zal hij veel ten goede voor de pachters veranderen, dan zal hij trachten van hen geeerd en bemind te worden, en Adam Bede....? ‘Toen hij, Arthur Donnithore, een kleine jongen was en Adam een lange knaap van vijftien jaar, en hem timmeren leerde, plagt hij te denken dat zoo hij ooit een rijke sultan werd, hij van Adam zijn grootvizier zou maken. Zoo hij ooit een man wordt met een aantal bunders land zal Adam zijn rechterhand zijn.’ 't Is hem aanvankelijk onbekend welke neiging Adam voor de kleine Hetty voedt; wat dat mooije botermaakstertje, die volmaakte Hebe aanbelangt, hij zal zich in acht nemen, dat zij 't hoofdje niet opvult met dwaze denkbeelden, in den trant als waarop Ds. Irwine had gezinspeeld, toen | |
[pagina 563]
| |
deze als terloops hem een raad had gegeven. ‘Arthur was het anders meer waard een uur naar Hetty te kijken, dan een dozijn quadrilles met een dozijn balzaal-schoonen, doch misschien is het beter dat hij geen acht op haar sloeg. Hij wil voor een week op reis.’ Het wordt verhinderd, want zijn paard heeft een kwetsuur aan het voorbeen.... en hij ziet en ontmoet en spreekt dien dag Hetty. Doch dat mag nu niet weer gebeuren, want hij ontdekt dat hij op weg is verliefd op haar te worden, en geen edelman, uitgezonderd in romancen en balladen, kan het nichtje van een pachter huwen. Het was al te dwaas. En toch, des morgens was hij zoo vast besloten geweest haar niet meer te zien! Het scheen hem dat hij zijn besluit minder kon vertrouwen, dan hij gemeend had. Het zou goed zijn Irwine alles te verhalen en de betoovering zou verdwijnen.... Maar, met Ds Irwine den volgenden morgen aan het gezellig ontbijt gezeten, schijnt Arthur het plotselijk toe, ‘dat het schenken van vertrouwen de moeijelijkste zaak der wereld is’.... en de geschiedenis vervolgt hare onverbiddelijke ontwikkeling. Voortreffelijk is de woeling geschilderd, die in Arthur plaats heeft, dat streven zijner goede zielshoedanigheden, zich te doen gelden, maar die, ofschoon aangevoerd door den wil, een te zwakke taal spreken om de neiging onder het gebied der rede te brengen. De neiging is alles te machtig; zij laat achter of sleept dartelend meê, wat men meende krachtige beletselen te zullen zijn; zij onderwerpt de rede aan zich en het valt haar niet moeilijk van deze een wegbereidster te maken en zoo geheel voor haar in te nemen, dat de rede in 't einde een verschoonend woord spreekt, waar men verwachtte dat zij de misdaad zou veroordeelen. Arthur Donnithore blijft zeer gunstig over zich zelf denken, en wie, al ligt de geheime geschiedenis voor u open, zou hem alles naar recht - dat is immers ten zwaarste - toerekenen? Hij is een beschaafd, edelmoedig, welwillend jongmensch, van geboorte en bezitter van een ontzachlijk vermogen. Nu ja die minnekozerij met een mooi boerinnetje!.... men glimlacht en haalt de schouders op. De roof gepleegd aan Adam Bede, - ondanks Arthurs achting voor den karaktervollen Adam hem verzwijgen wat hij hem ontstal!.... Men zwijgt. Men zwijgt en vermoedt dat er wellicht ergens argumenten schuilen om ook dat te vergoelijken; immers zelfs de scherpzinnige auteure weêrhoudt zich met een krachtige schaduw die daad te doen gelden ten nadeele van Arthur, en de kritiek heeft het haar niet verweten. Wat is de jonge edelman gelukkig nu hij voor zeker meent dat er geen kwade gevolgen zijn; wat gedaan is verwijt hem niets; de kastijding die Adam hem toediende vergeeft hij van ganscher harte; de goedhartige Arthur zal hem en Hetty vergoeden al wat hij misdaan mocht hebben. De hemel zij gedankt, dat het zoo goed was afgeloopen. Maar alles krijgt voor Arthur een andere wending. Wat hij gedaan heeft, heeft met hem niet afgedaan. Er zijn gevolgen: hij ontfangt een brief, een zeer korten brief, van Ds. Irwine en leest: ‘Ik voeg geen enkel woord van verwijt bij de straf die u treft: alles wat ik op dit oogenblik zou kunnen schrijven, zou flaauw en onbeteekenend afsteken bij de eenvoudige woorden waarin ik u mededeeling moet doen van de zaak gelijk zij is. Hetty Sorrel is in de gevangenis, en Vrijdag zal zij teregt staan ter zake van kindermoord....’ Arthur leest niet verder. Hij sprong van zijn stoel op, stond een oogenblik aangegrepen door hevige stuiptrekkingen, was het oogenblik daarna de kamer uitgesneld, weinige minuten later in den zadel gesprongen en in galop vertrokken naar de plaats des gerichts. Zijn levensgeluk is verdwenen. En Adam Bede, die, bij naauwgezette plichtbetrachting, een goed zoon voor zijn ouders mocht heeten, evenwel een hard oordeel velde over de gebreken van zijn vader, met een kort woord zich afmaakte van de belangzuchtige bedillingen zijner | |
[pagina 564]
| |
moeder, en den jongen edelman, wien hij achting - en, zooveel het groote verschil van stand vermocht, vriendschap toedroeg, hem, in zijn gevoel van eigenwaarde, liever dan een ander met zijn kunde en ijver ten dienste zou willen staan, - dien neersloeg toen hij hem met Hetty verraste, en na eigenhandige verpleging de loszinnigheid verweet; Adam vond verschooning voor Hetty waaraan zijn hart hing. Zijn neiging volgende, bleef zij voor zijn blik in een lieflijk licht, en hoopte hij van de toekomst de wederliefde van het bekoorlijke ijdele wezentje. Haar vlucht en misdaad wekt hem wel uit den droom zijner verwachtingen, maar zijn neiging blijft bestaan, zij voert hem heen waar het recht volgens de wet een uitspraak zal doen, en blijft de geliefde beschouwen als het slachtoffer, misschien van een weinig eigen lichtzinnigheid, zeker van de verfoeilijke verleiding eens lichtvaardigen. Het gaat den lezer onder de macht der voorstelling in menig opzicht als Adam. Voor zooveel Hetty aanbelangt, ziet hij in haar niet de losbandige, de kindermoorderes die afgrijzen wekt. Ondanks zij zich heeft vergeten, den misstap met een misdaad heeft trachten te bedekken en als een verstokte in halsttarrig zwijgen voor hare rechters staat, zij is nog de schoone, ijdele, dwaze Hetty, onnadenkende vlinder heenfladderend naar de bloem, verward geraakt in het webbe. Een reeks van verschooningen tegenover het gewicht van de misdaad! Medelijden voor de schuld! Zoo de gerechte straf haar treft, 't zal geen vergelding zijn, 't is te beschouwen als een groote ramp. Ondertusschen, dezen indruk te verwekken is niet het klaarblijkelijk streven van de auteure; geen woord, geen gedachte, dan die van Adam, wordt ter gunste van Hetty op de terechtzitting vernomen; maar die indruk wordt gewekt en handhaaft zich, doordien het eerste optreden van het boerinnetje in het verhaal, voor de verbeelding bleef leven, en door den geest die het geheele verhaal karakteriseert. Om voort te gaan: men raakt verlegen met die menschlievende zienswijze. Zoo zij zich zoo zonder grenzen over booze en goede daden uitstrekt, wat wordt er dan van den mensch, hoe zal de misdaad worden tegen gegaan - de deugd bevorderd? ‘Zonder een krachtigen wil’, zegt Adam, ‘komt er niets van den mensch terecht.’ Bij zoo weinigen wordt zulk een wil waargenomen - in de kleine waereld van de ‘Adam Bede’ heeft niemant den toets der omstandigheden doorgestaan. Wij hebben daar te doen met dagelijksche menschen; denken we ons éen daaronder, die in aanraking met de moeielijkste omstandigheden den ontwijfelbaren toets van een zuiver gehalte achterliet, het zou geen alledaagsch mensch zijn. Heeft men ook recht zich bezorgd te maken over zulk een zachtzinnige opvatting? Neen!... Tot die ontkenning wordt men genoopt door het tafereel, waar Dina Moris den kerker van Hetty binnen treedt, waar Hetty nederzit op haar strooien matras, met het aangezicht verborgen tusschen haar kniën. Dina staart met een bloedend hart op de verstokte, niet te vermurwen door den predikant der gevangenis, niet te bewegen door Ds. Irwine, zwijgend en hard van hart ondanks zij gevonnisd is tot den dood. Zij zijn alleen die beide vrouwen, de beminnelijke methodiste en de zondaresse. ‘Hetty, Dina is gekomen.’ En Hetty vestigt de oogen op de spreekster ‘als een dier dat staart, en staart, en zich op een afstand houdt.’ ‘“Ik ben gekomen om met u te zijn, Hetty - om u niet te verlaten - om uw zuster te wezen ten einde toe.”’ En Hetty ligt in Dinaas armen. Zij zitten lang en zwijgend nevens elkander. ‘“Hetty, weet ge wie naast u zit?”’ ‘Ja Dina. Gij zult mij niet verlaten, Dina? Gij zult digt bij mij blijven?’ ‘Neen, Hetty, ik zal u niet verlaten.... Maar Hetty, er is nog iemand in deze cel behalve ik, zeer digt bij u.’ ‘Wie?’ vraagt Hetty met angstig gefluister. ‘Iemand die | |
[pagina 565]
| |
met u geweest is gedurende al uwe uren van zonde en nood - die ieder uwer gedachten heeft gekend, en al de daden die gij hebt gepoogd in duisternis te hullen. En maandag, wanneer ik u niet volgen kan - wanneer mijn armen u niet meer kunnen bereiken - wanneer de dood ons zal gescheiden hebben - dan zal Hij die nu met ons is, ook bij u zijn. Het maakt geen onderscheid hetzij wij leven of sterven, wij zijn in de tegenwoordigheid van God. “O, Dina, zal niemand iets voor mij doen?”’ Maar later als beide hand aan hand neder knielen spreekt Dina ‘‘wij zijn geknield voor het aangezigt van God: Hij wacht dat gij de waarheid zeggen zult.’ ‘Dina, help mij... ik kan niet voelen zoo als gij... mijn hart is zoo hard.’ Dina omvatte de hand die haar omklemde en haar gansche ziel lag in haar stem: ‘Jezus, alomtegenwoordige verlosser! strek uw hand uit en red deze verlorene,’ en de christinne gaat voort den aangeroepene als werkelijk tegenwoordig de bede te doen, dat deze doode zijn stem verneme, deze blinde de oogen geopend en de lippen ontsloten worde, opdat zij met haar gansche ziel uitroepe: ‘Vader, ik heb gezondigd.’ En Hetty snikte, ‘de armen om Dina's hals slaande, ‘Ik zal spreken.... ik zal niets meer verbergen.... Ik heb het gedaan, Dina... ik begroef het in het bosch het kindje. Maar ik dacht dat het misschien niet sterven zou - iemand zou het hebben kunnen vinden.’ De kiem eenmaal door Irwine in dat hart gelegd, krijgt door Dina leven en kracht. De verstokte is gebogen, de lippen zijn ontsloten, de bekentenis ontvloeit den mond der vertederde zondaresse. Wat Ds Irwine van de tusschenkomst van Dina verwachtte gebeurt: tegen de zondaarsliefde van Dina is Hettys hardheid niet bestand. Voor de tegenwoordigheid van den Verlosser wordt zij demoedig en boetvaardig. Met dien Verlosser en zulk een prediking is de menschenwaereld van ‘de Adam Bede’ gered en behouden. Is het een streven der auteure om zulk een prediking in een gunstig licht te stellen - om niet te zeggen haar aan te bevelen, ter toepassing op de groote maatschappij? Het tafreel voert geen zedelijk onderschrift. Het bevat zooveel schoons van anderen aart, dat men twijfelt of in dat denkbeeld de eenheid van strekking te vinden is. Die breede landschapschildering, die fijn gepenseelde details, die diepe blik in het gemoed van allerlei menschen, die duidelijke eerbied voor den oprechte bij wijd uiteenloopende meeningen, die achting voor verschillend bedrijf en allerlei stand met een rijkdom van taal geschilderd benijdenswaardig, met een gemoedelijke naiveteit die iedere bladzijde aantrekkelijk maakt, en bij alles met een schat van liefde voor natuur en menschen, bewijzen een verhevener gronddenkbeeld. Zij doen denken aan een genialen geest, rondschouwende in de schepping en oordeelende dat alles wel goed is, indien slechts het eene streven het andere niet doodt, - en de hand uitstrekkende om de miskenning af te weeren van hetgeen verdient gekend en gewaardeerd te worden.
De omvangrijkste en meest uitgewerkte novelle in ‘Herders en schapen’ - getiteld: ‘De nalatenschap van Ds. Tryan’ verraadt een zelfde doel. Beide werken zijn een merkwaardig verschijnsel in dezen tijd, niet minder merkwaardig dat ze in onze taal worden aangeboden door vertalers en aanbevolen door een spreker, die in deze van geen partijdigheid zijn te verdenken. Ds. Tryan is de man der moderne orthodoxie. Zijn herderlijk werk te Milby verwekt bijna algemeene afkeuring, zijn volharding maakt de ontevredenheid gaande en spot en smaad bestrijden hem op de openbare straat met sarrende schimpwoorden. De zwakke man naar lichaam, maar krachtig naar den geest, en gehard in den gloed van een vurig geloof, verduurt die aanvallen en werkt met onverminderden | |
[pagina 566]
| |
ijver voort. Zijn arbeid breidt zich langzamerhand uit, terwijl de tegenwerking verflaauwt. Het goede voorbeeld mist geen navolging; in het werk van het lot der lijdenden te lenigen, vindt Edgar Tryan ondersteuning en medewerking, en het getal vermeerdert dat volgens zijn toespraken naar eigen zedelijke verbetering tracht. Met den gunstigen uitslag wordt de achting jegens hem algemeen en tracht zich door daden van liefde omtrent zijn persoon te doen gelden - een ander beletsel voor zijn streven, indien hij de gemakken die men hem aanbood niet afgewezen en de vermaningen zijner vrienden en vriendinnen niet wederlegd had. Den korten tijd, die zijn lichaamskwaal het leven hem liet behouden, weigerde hij te besteden aan een vruchteloozen strijd tegen een ongeneselijke ziekte, maar woekerde er meê in het geestelijke en zedelijke belang zijner gemeente. Toen de dood zijn arbeid eindigde, behielden velen ‘een vasten steun aan God’ en meer dan van eene wordt dit voorgesteld in Janet Dempster, de echtgenoote en vroegere medestanderesse van des predikers grootsten en meest rusteloozen bestrijder. Zij is door Tryan ‘de behoudene, de gesterkte, die, vervuld met een goddelijk vertrouwen, een lange reeks van jaren, een leven van reinheid en van werkzame menschenliefde slijt.’ Dat is de nalatenschap van Ds. Tryan. Maar Ds. Tryan is niet de eenige voor wien de belangstelling wordt gevraagd. In gezelschap der geschiedenis van twee andere herders wordt de zijne aangeboden. ‘De wederwaardigheden van Ds. Barton’ en ‘de hartsgeheimen van Ds. Gilfil’ schilderen leeraars, onderling - en beide weder van Ds. Tryan zeer verschillende. Amos Barton, iemant van een zeer bepaalden wil en zeer bepaalde eigen meening, wien een kerk als de Episcopaalsche een niet verwerpelijke inrigting toeschijnt, is een goed man. Dat hij aanvankelijk in het drama niet dien indruk maakt, die als hoofdpersoon van hem verwacht mag worden, is niet doordien hem antecedenten ontbreken, waarvoor onze menschelijke natuur gemeenlijk gaarne de aandacht besteedt, maar Milly zijn goede en huishoudelijke echtgenoote is er de schuldelooze oorzaak van. Waar het licht op beide valt, vestigde men liever het oog op de bevallige en minzame echtgenoote, de altoos bezige en zorgvolle moeder van haar gezin, dan op den man, die, door gebrek aan doorzicht, zich telkens aan omstandigheden stoot, - verwijlt de blik met welgevallig medelijden op de vrouw, wier bezig hoofdje en vlugge vingeren, overleggende en werkende de zaken bijeen trachtten te houden, terwijl men zich liever zou afwenden van den echtgenoot die zich ondertusschen in moeilijkheden wikkelt, en de menigte tegen zich inneemt, wier hart zich gereedelijk voor hem moest openen, indien hij van zijn werk iets anders verwachtte dan een schrale geldelijke bezoldiging. Maar dit effekt ontstaat niet buiten de berekening der auteure: wanneer Milly eindelijk voor haar omvangrijke taak bezwijkt, en in de armen van Amos Barton den geest geeft, met de belijdenis, dat zij in hare liefde en in zijne goedheid voor haar een gelukkig leven sleet, treft den man een zware slag. Het medelijden doet zich gelden, de minder beminnelijke eigenschappen van zijn karakter zijn voor altoos vergeten. ‘De voorheen koele aangezichten zijner gemeenteleden stralen weder vriendschap uit, zij koesterden geen hoogen dunk van zijn geestesgaven; doch zijn jongste wederwaardigheden hadden hun beter gevoel wakker gemaakt, en daarin ligt altoos een bron van liefde. Het mogt Amos nooit gelukken de juiste snaar te treffen door zijn preken, doch thans trof hij die door zijnen rouw; en er bestond op dit oogenblik eene wezenlijke gemeenschap tusschen hem en zijne kudde.’ Dus wordt den lezer verzekerd; ware het, met de aanschouwelijke wijze, die het der schrijfster zoo gemakkelijk valt, verhaald; had zij den | |
[pagina 567]
| |
herder in dit nieuwe tijdperk niet op eens aan het oog onttrokken, Ds. Barton zou hoofdpersoon der novelle hebben kunnen worden, nu blijft aan Milly die kwaliteit. Het beeld van Ds. Gilfil is beter gehandhaafd. Het zal zijn, dat dit verhaal den gewonen romanlezer meer boeit. Het geheim toch van des ouden predikers leven bevat de geschiedenis zijner eerste en eenige liefde voor een Italiaansche met zuidelijk bloed en zuidelijke hartstochten, - de genegenheid voor een schoone vrouw, wier vurige liefde voor een ander, bij het geval van niet-beandwoording en misleiding in naijver en wraakzucht overgaat, in die mate dat ze de hand om het wapen knelt en zich, op de in Italië meer gebruikelijke wijze, wreken zal. De toevallige dood van den trouwloozen man voorkomt de misdaad. De Italiane door dien plotselijken dood zooveel geschokt, als door het denkbeeld van den gruwel dien zij bijna had bedreven, vervalt in een afmattend lijden, een lijden naar ziel en lichaam. Gilfil, de gewenschte vriend, maar niet begunstigde minnaar, snelt haar ter hulpe, weet de vertwijfeling te overwinnen, en verwerft daarmede hare liefde. Doch de bloem herstelt niet van den slag dien de storm der hartstocht heeft toegebracht, en blijft in een voortdurenden toestand van kwijning. Het geluk van het huwelijksleven geniet Gilfil slechts weinige maanden. Met den dood der geliefde sluimerde ook zijne liefde voor altoos in. Dat hart vol vuur en teederheid verkoelde. Het herderlijk werk werd door Gilfil getrouw vervuld, maar niet behartigd, in eentoonige gelijkmatigheid kweet hij zich van zijn taak, en, terwijl hij tot op den ouden dag zich onder zijn gemeente ‘staande hield op den hoogsten trap van eerbied en ontzag,’ vertoonden zich doorgaand spranken van den gloed die vroeger in hem gloorde, door de armen wel te doen, kinderen lief te hebben, praatjes te maken met iedereen en een bitter woord te richten tegen den euveldader, wie hij ook mocht zijn. Overigens, gedachtig aan den titel: ‘Herders en schapen’ zou uit deze novelle het bewijs zijn te trekken, met hoe weinig inspanning en ijver een predikant voor sommige gemeenten een goed leeraar kan zijn. Beide besproken werken, belangrijk reeds om het onderwerp-, zijn het nog meer door behandeling, een tweede lezing doet dit vooral in 't oog springen. Zij verwierven het voordeel van een algemeene gunstige kritiek. Het lezend publiek heeft blijk gegeven een andere meening te zijn toegedaan: al te spoedig werden zij, met andere niet begunstigde boeken, vernederd, zoo ge wilt, om, onder het beheer van een vigilant man, tegen ‘veel verminderden prijs’ in handen van een grooter aantal lezers te komen, en nut te verspreiden. Van Druten en Bleeker hebben de ‘Adam Bede’ uit dien staat opgeheven en buiten schade van het algemeen. Zij bieden van het werk een innig nette uitgaaf aan tegen geringen prijs. De drie deeltjes zullen een sieraad zijn van den boekenhanger, en aldus kort bij de hand, indien ge uw geest wilt verfrisschen, - waar ge het werk openslaat, vindt ge immers bevredigend voedsel. Wij wenschten ook van ‘Herders en schapen’ een dergelijke uitgaaf te bezitten.
‘De Molen van Dorlcote’ schijnt reeds terstond een gunstiger onthaal te hebben gevonden. Het is te verklaren. De handeling is levendiger en boeiender. Een romantiesch karakter als dat van Maggie wekt al terstond de belangstelling van een grooter getal lezers, naardien er meer zijn die de verbeelding wenschen gestreeld, dan dezulken die voedsel voor de gedachten begeeren. Evenwel ook hieraan is geen gebrek, maar de handeling van dezen roman kan minder goed worden medegedeeld, zonder den lezer te berooven van genoegens, die de verrassing verschaft. Men merke op dat der schrijfster denkbeeld omtrent haar roeping sinds zij dezen | |
[pagina 568]
| |
roman bewerkte, wijzigingen heeft ondergaan. Wij ontmoeten er woorden in als deze: ‘Dat was een romantische tijd.’ (De tijd der middeneeuwen in tegenstelling van het tegenwoordige). ‘Dat was een tijd van gloed en kleuren, toen het zonlicht op glinsterend staal en wapperende banieren flikkerde; een tijd van avonturen en hardnekkigen strijd - ja, maar ook een tijd van levende, godsdienstige kunst en godsdienstige geestdrift.’ En Maggie is de heldhaftige figuur waarbij de bekrompenheid van het burgerlijk leven, van onzen niet poëtischen tijd ongunstig afsteekt. In ‘Herders en schapen’ luidt het: ‘Mijne eerzucht is, uwe sympathie te winnen voor gansch gewone zorgen - uwe tranen te winnen voor werkelijk leed, leed gelijk geleden wordt in de woning van uwen buurman - die noch in lompen, noch in fluweel, maar gekleed gaat in allezins betamelijken doch dagelijkschen dosch.’ In de ‘Adam Bede’ eindelijk vindt men het denkbeeld ontwikkeld: ‘Alle eer en eerbied wordt toegebragt aan het goddelijk schoon van den vorm! Maar laat ons ook liefhebben die andere schoonheid, niet gelegen in eenige verborgenheid van evenredigheden, maar in die van innige menschelijke sympathie. Schilder ons een engel, - een Madonna. Maar spaar ons al zulke regelen van aesthetiek, waardoor uit het gebied der kunst zouden worden uitgebannen die oude vrouwen, wortelen schrapende met vereelte handen’ enz. ‘Er zijn er zooveel van die alledaagsche lieden. Het is zoo noodig dat wij telkens aan hun bestaan herinnerd worden. Het zou anders kunnen gebeuren, dat wij hen gansch en al uit onze godsdienst en uit onze wijsbegeerte wegdachten.’ Met stoute kracht heeft Miss Evans naar de verwezenlijking van dat denkbeeld gestreefd. Het mannelijk pseudoniem achtte zij wellicht noodig om vrijmoedigheid te hebben, ook die deelen van het intieme leven voor te stellen en te bespreken, waaromtrent schuchtere bekrompenheid een vrouw onbevoegd zou achten te kunnen oordeelen. | |
Millie Howard, door Mrs. Lynch. Uit het Engelsch. Twee deelen. Amsterdam, J.H. Scheltema.Romans van Engelschen bodem en die een godsdienstige strekking hebben zijn ons niet vreemd. En wij beschouwen het als een gunstig teeken des tijds, dat men ook in Nederland prijs blijft stellen op een lectuur, die bij het genot, dat de lezing van een welgeschreven roman oplevert, den godsdienstigen zin opwekt en verlevendigt. Bij de menigvuldige geschriften van dien aard, mogen de eischen hooger gesteld worden, en mag het onderscheid niet uit het oog worden verloren tusschen eigenlijk gezegde stichtelijke boeken en den godsdienstigen roman, waarin wij, wat met Engelsche romans niet zelden het geval is, niet gaarne dat ziekelijk godsdienstig element aantreffen, dat aan zoetsappige dweepzucht vaak zoo veel voedsel geeft en den gezonden, krachtigen godsdienstzin ondermijnt. Millie Howard is van een aanzienlijk Engelsch geslacht en heeft van de natuur een voortreffelijken aanleg ontvangen, die echter in de school des tegenspoeds moet worden gelouterd, zal hij in staat zijn om haar aan het groote levensdoel te leeren beantwoorden. Werd haar verstandelijke opvoeding niet verwaarloosd, het licht voor den menschelijken geest in Christus ontstoken werd haar niet onthouden, al wist zij het eerst niet te waarderen in zijn weldadigen invloed op verstand en hart, om den waren vrede des gemoeds deelachtig te worden. In Mr. Strafford, advokaat en rentmeester van haar overleden vader, vindt zij een verstandigen leidsman in de dagen harer jeugd. Aan hem gevoelt zij zich door banden van hoogachting en liefde naauw verbonden, en kan zij in haar argeloosheid en onschuld er zich geen rekenschap van geven, noode mist zij dien vriend van haar hart, zonder wien zij | |
[pagina 569]
| |
de genoegens des levens, zoowel buiten als binnen 's huis niet schat en waardeert. Tot bevordering van hare godsdienstige ontwikkeling komt zij in aanraking met Mary Simmons, eene naaister, aan het huis harer moeder. Deze naar haar stand ver beneden haar staande, is door haar vromen, ootmoedig godsdienstigen zin ver boven haar verheven. Gunstig werkt die vrome op haar gemoedsrust ouder de bezwaren en moeijelijkheden des levens, die zij in ruime mate ondervindt, eer zij den wensch van haar hart vervuld ziet en de gelukkige echtgenoot wordt van den man, dien zij, na lange scheiding terug vindt in Engeland's hoofdstad, waar zij in een aanzienlijk huis welwillend is opgenomen, zonder te weten, dat de man, dien zij hoog acht en lief heeft tot de familie behoort, aan wie zij op haar zwerftogt de duurste verpligting heeft. Ten gevolge van groote verliezen door het huis, waartoe zij behoorde, geleden, zag zij zich genoodzaakt in den vreemde om te zwerven. Eerst wordt zij opgenomen in het gezin eener familie in de nabijheid der ouderlijke woning, en belast met de taak, om jonge kinderen te verzorgen en te onderwijzen. In de levensschool moet zij de les der zelfverloochening, dikwijls moeijelijk leeren. Hooghartig, als zij is, valt het haar niet altijd gemakkelijk de lasten des levens te dragen, en het kruis op te nemen om een echte discipelin van Jezus te zijn. Vele zijn de teleurstellingen, die haar wachtten, doch hoe moeijelijk haar weg ook zijn mogt, zij ondervond gedurig in de leiding van God met haar, dat de vriendin haar jeugd naar waarheid tot haar gezegd had, dat God Vader is van al zijn kinderen. Eindelijk breekt het zonlicht door nevelen en wolken heen. ‘Alle kastijding, zoolang zij tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde te zijn, maar daarna geeft zij een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die door de kastijding worden geoefend.’ Dit is de slotsom ook van haar levenservaringen. Veel schoons komt er in dit boek voor, en de geest, die er ons uit tegenwaait, is rein en echt godsdienstig. De lezing van het boek heeft ons oogenblikken van genot verschaft, al kan ons oordeel niet in alles even gunstig zijn. De stijl is over het geheel goed en de vertaler verdient onzen lof. De beelden aan de natuur ontleend zijn echter te kwistig aangebragt, zoodat men er te veel door afgeleid en vermoeid wordt. De kleurenpracht is dikwijls te schitterend. Wij ontvingen onder het lezen wel eens den indruk, dat de begaafde schrijfster te veel zorg had besteed aan het kleed, om effect te maken. Zij staat echter op een echt christelijk standpunt en biedt ons menig tafereel ter beschouwing aan, waarop het oog met welgevallen staart. De karakterschildering is over het geheel goed gelukt. Millie Howard, Marie Simmons, Strafford, Florence Pemberton, die op jeugdigen leeftijd, zijn beelden naar het leven geteekend. Gepaste bijbelspreuken worden hier en daar in herinnering gebragt, om den pelgrim op zijn zwerftogt door het leven een staf in de hand te geven, waar hij zich veilig op verlaten kan. Niet altijd echter treedt het gemeenschapsleven met Christus genoeg op den voorgrond, als het beproefde middel om het hart te reinigen en den zwakken mensch staande te houden onder de beproevingen des levens. Dit neemt evenwel niet weg, dat wij het boek gerust kunnen aanbevelen, inzonderheid aan jeugdige menschen, die iets anders begeeren als een lectuur, die overprikkelt en den smaak bederft, zonder voedsel aan te brengen voor geest en hart.
H. |
|