De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een koloniaal hervormer.Parlementaire Redevoeringen over Koloniale belangen, van Dr. W.R. van Hoevell. Tweede deel. 1854-1856. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon.
| |
[pagina 506]
| |
dië, om haar te herscheppen in een Gouverneur-Generaal autocraat en vier raden adviseurs. Deze gewigtige gebeurtenis, waarbij de meest solide waarborg voor een goed bestuur van Indië verloren ging, schijnt in Nederland, als of het een maatregel van huishoudelijken aard en van weinig beteekenend belang was, geheel onopgemerkt gebleven; althans met de meest mogelijke onverschilligheid ontvangen te zijn geworden; niemand bekommerde zich om het gewigtig feit, van zoo ver uitziende gevolgen. Is het niet hoogst opmerkelijk, dat de minister van 1836 sloopte en omverwierp wat hem hinderlijk was en in den weg stond, zonder dat iemand hem er rekenschap van vroeg, en dat men in 1862 aan een zijner opvolgers, die nog niets wezenlijks gedaan had, de portefeuille ontnam alleen omdat men vreesde dat hij iets zou willen doen, alleen omdat men dacht dat hij misschien het een of ander zou willen slopen en afbreken, ofschoon er niet één redelijke grond voor dit vermoeden bestond? Den man die in het bezit was van een dolk, moest dit wapen ontnomen worden, omdat hij misschien heimelijk het oogmerk koesterde er een moord meê te plegen, al moest men ook erkennen, dat hij een zoo eerlijk, regtschapen man was, dat de verdenking de grootste ongerijmdheid scheen! Om eene zoo schreeuwende tegenstrijdigheid in de staatkunde van een zelfde volk, rakende zulke gewigtige belangen, te verklaren, dienen we een blik in zijne geschiedenis te slaan. Nederland had reeds veertig jaren gestreden voor zijne vrijheid en onafhankelijkheid van de Spaansche overheersching; waarin het zijne krachten wel verre van uit te putten al meer versterkte en ontwikkelde; onbekende mannen werden helden en bekwame staatslieden, ondernemings- en handelsgeest vereenigde talent en kapitaal om groote zaken tot stand te brengen. Door den kamp als verjongd, rees het denkbeeld, om in Indië een nieuw rijk te gaan stichten, en tusschen de gedachten en de daad hadden die mannen geen jaren van overleg en bedenken noodig. De ras gevolgde uitvoering werd met den besten uitslag bekroond. De wijze voorzigtigheid der vaderen, wars als zij waren van autocratische willekeur, stelde bij instructie van 26 November 1609 en 22 Augustus 1617 vast, dat de Indische Regering zou bestaan uit een Gouverneur-Generaal en vier raden van Indie, die daar te zamen in gemeen overleg, de hoogste souvereine magt zouden uitoefenen, overeenkomstig de instructiën en bevelen der Oost-Indische Compagnie. Gedurende twee eeuwen is deze regeringsvorm onveranderd gebleven, en roemrijk heeft dit Gouvernement zich gehandhaafd, groote dingen heeft het tot stand gebragt en een' hoogst winstgevenden handel in het leven geroepen. De schatten die in Indië verkregen en naar het vaderland werden gevoerd, leidden er ongelukkig toe om den gouddorst nog meer aan te wakkeren. In plaats van het noodige voor de ontwikkeling van Indië en zijne natuurlijke krachten en milde hulpbronnen af te staan, wilde men nog méér hebben, waartoe zelfs de meest onzedelijke middelen niet werden ontzien; wat wonder, dat ook zij, die men met de uitvoering belastte, gedemoraliseerd werden en ook hun best deden om zich te verrijken en het land uit | |
[pagina 507]
| |
te putten. Maar zwaar was de straf die er op volgde. Toen de ure des gevaars kwam, was men niet bij magte er het hoofd aan te bieden, bijna weerloos en onverdedigd vielen die rijke bezittingen in 's vijands handen. Dat was de uitkomst van een veeljarig wanbestuur, door de bewindhebbers in het moederland gedoogd, zoo niet aangemoedigd, want aan waarschuwende stemmen had het ook toen niet ontbroken! De les was hard en pijnlijk, maar verloren ging zij aanvankelijk niet; de Kommissarissen-Generaal, in 1816 uitgezonden, om de oud Indische bezittingen over te nemen en het bestuur te regelen, betoonden zich verstandige bekwame mannen; zij braken geheel met het oude uitgediende stelsel der Oost-Indische Compagnie, van monopolie en geforceerde leveranciën, maar zij eerbiedigden den ouden regeringsvorm. Bij publicatie van 22 December 1818 werd het nieuwe stelsel van vrijheid voor handel, landbouw en bedrijf afgekondigd en daarbij bepaald: ‘Tot het beleid der algemeene burgerlijke regering, met al den aankleve van dezelve, worden aan den Gouverneur-Generaal toegevoegd vier raden, die gezamenlijk met den Gouverneur-Generaal uitmaken de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië.’ Bij artikel 2 van het regerings-reglement van 1830 was dezelfde bepaling behouden; doch de Gouverneur generaal van den Bosch, die zelf dit reglement had ontworpen en afgekondigd, scheen het echter niet te beschouwen als een breidel van zijne magt: buiten den raad van Indië om, beraamde hij maatregelen, en legde ze ten uitvoer, die zich bezwaarlijk lieten vereenigen met den geest en de strekking der wet, maar toen ook bleek, hoe nuttig de hem toegevoegde raad zou hebben kunnen werken; onder de vier leden was een wakker man, diep doordrongen van het besef zijner hooge verpligting, die zich met veel cordaatheid en talent, met de wet in de hand, tegen de eigendunkelijke maatregelen van den gouverneur-generaal aankantte; doch hoe deugdelijk de oppositie van den heer mr. Merkus, - we hebben hem reeds in ons eerste overzigt leeren kennen - ook wezen mogt, baten mogt het niet, want de gouverneur-generaal beriep zich niet op de wet, die hij gezworen had te zullen handhaven, maar op de bijzondere bevelen des konings en zijne geheime instructie. De heer Merkus bragt de zaak, van zoo groot publiek belang, voor de regtbank der openbare meening, doch vond dáár weinig sympathie, althans geene krachtige ondersteuning tegen de onwettige handelingen: en toen later de heer van den Bosch de portefeuille van koloniën had verkregen, liet hij geen tijd verloren gaan, om den ondervonden tegenstand voor de toekomst geheel te breken en den tegenstander op het gevoeligst te treffen. Reeds den 20sten Februarij 1836 liet hij bij koninklijk besluit het regerings-reglement van 1830 door een ander vervangen, waarbij aan den raad van Indië alle gezag, alle beslissende invloed op de regeringsdaden werd ontnomen; de bestaande raad werd ontbonden en van een besturend, tot een eenvoudig adviserend ligchaam gemaakt, waarbij de heer Merkus uitviel en niet in den nieuwen, zoo geheel veranderden raad werd benoemd; hij werd het slagtoffer van getrouw pligtbesef, ten afschrikkend voorbeeld voor anderen, wie soms de lust mogt bekruipen om eenige zelfstandigheid aan den | |
[pagina 508]
| |
dag te leggen, door meer te hechten aan de geschreven wet, dan aan den geopenbaarden wil van hem, die tijdelijk met de hoogste magt in Indië zou zijn bekleed. En het afschrikkend voorbeeld heeft het doel niet gemist, maar nog vele jaren daarna zijne demoraliserende werking gedaan, zelfs de kracht van den heer Merkus scheen gebroken en hem de moed ontzonken te zijn, om de zaak in het ware daglicht te stellen. Kort daarna vernam men, dat hij zich geheel met den heer van den Bosch had verzoend, waarop hij weder als lid in den raad van Indië hersteld en later tot gouverneur-generaal werd benoemd: als een bemoedigend voorbeeld, voor berouw toonende kinderen, die zich tegen de vaderlijke autocratie mogten hebben verzet. En de vermelde, revolutionaire, daad zou men thans zeggen, waarbij eene meer dan twee eeuwen bestaan hebbende regering werd omver geworpen, om plaats te maken voor de autocratie, was ontworpen en voltooid zonder eenigen tegenstand, zij scheen zelfs niet te zijn opgemerkt, werd althans niet besproken, noch afgekeurd, door hen, die het verderfelijke dat er voor Indië uit kon voortvloeijen, met bezorgdheid voorzagen. Eenige jaren later heeft de heer Cornets de Groot opgemerkt: ‘Een adviserende raad kan wel beantwoorden aan het oogmerk van voorlichting, maar kan uit den aard van zijn bestaan, nimmer wezen een geruststellende waarborg, dáár waar de gouverneur-generaal de adviesen van den raad naar hartelust kan ter zijde leggen, zonder eenige rekenschap; vooral is in zoodanigen raad geen waarborg te vinden tegen eigenmagtige verkeerde handelingen of tegen willekeur van den gouverneur-generaal. Sedert 1836 is het bestuur van Neêrlandsch-Indië in verschillende handen geweest. Er kan niet gezegd worden, dat dit tijdvak zich gekenmerkt heeft door eenheid en kracht in Indië! Waarin, vraagt hij, heeft het eenhoofdig gezag zich in Indië dan toch wel onderscheiden? In de overdrijving van het kultuurstelsel? In de expeditie naar Balie? In het weder geheel verlaten van dat eiland? In de Britsche vestiging op de noordkust van Borneo? In de verwikkeling met de Chinezen op de westkust van Borneo? In de expeditie naar de Soeloe-eilanden? In de gebeurtenissen van Batavia in Mei 1848? In het voorkomen van den hongersnood der Javanen te Demak en Grobagen? In hulp, toen de Javanen door epidemische ziekten werden geteisterd? In de bekende oppositie te Djocjocarta? In het bannissement van den bisschop Grooff? In het opheffen van den druk der inwoners van de Moluksche eilanden? In het recepissen-stelsel? In de Palembangsche onlusten? In den opstand der Bantamsche bevolking? In het ontslag van den heer Senn van Bazel?’ Het antwoord, dat de oud-gouverneur-generaal van Neerlandsch-Indië, de heer Rochussen, gemeend heeft op deze vragen te moeten geven, heeft er in veler oog niet toe bijgedragen, om de voortreffelijkheid van het éénhoofdig gezag, boven 't geen gedurende twee eeuwen had bestaan (de gouverneur-generaal in rade) te doen uitkomen, veeleer zou men geneigd zijn aan te nemen, dat onder de vroegere regering veel niet zou gebeurd zijn, wat nu slechts zoo zwak verdedigd kon worden. ‘De eenige band, zegt de heer Cornets de Groot, welke een turbulent gouverneur-generaal plaatselijk in toom kon houden, werd in 1836 geheel verbroken, door de stemhebbende raden van | |
[pagina 509]
| |
Indië te veranderen in bloote adviseurs, daardoor werd de kroon gezet op hetgeen de Indische landvoogden, altijd begeerd hadden, namelijk om de handen vrij te hebben en alleen heer en meester te zijn. Daarmede is alle waarborg verloren gegaan.’ En de natie heeft zich dezen waarborg laten ontnemen, zonder eenige tegenspraak, zonder dat iemand er rekenschap van vroeg, terwijl thans een minister van koloniën scherpe aanvallen te verduren en een harden strijd te voeren heeft over maatregelen van veel ondergeschikter belang, die hij mogt hebben genomen of kon willen nemen. Van waar dat verschil tusschen voorheen en thans? De geest des tijds heeft ook hierover zijn krachtigen bezielenden adem geblazen en den volksgeest tot leven opgewekt, de geldverspilling der laatste tien jaren, de snel aangroeijende staatsschuld en het licht dat er in 1840 over werd geworpen, bragten ons volk tot het besef, dat het te lang vertrouwd, geloofd en berust had. Wat men in 1840 bij de herziening der grondwet ten aanzien der koloniën nog niet vermogt te bereiken, werd evenwel niet opgegeven, telken jaar deden zich meer en krachtiger stemmen hooren over de noodzakelijkheid, dat de Staten-Generaal toezigt en invloed zouden uitoefenen op het bestuur en het budget van Neêrlandsch-Indië. Begunstigd door den algemeenen toestand van Europa, verkreeg men in 1848, bij de nadere herziening der grondwet, het lang gewenschte in artikel 59, waarvan de hoofdbepaling luidde: dat het reglement op het beleid der regering zou worden vastgesteld bij de wet. Het was de eerste maar ook de gewigtigste schrede op den goeden weg. Niet langer zouden willekeur, het inzigt, de voorkeur of de weerzin van één feilbaar mensch, den minister van koloniën, oppermagtig beslisser en alleenheerscher over het groote Nederlandsche rijk in Indië zijn, hij zou nu volgens de wet, in waarheid, verantwoordelijk zijn aan de regtmatige bezitters, aan het Nederlandsche volk; doch daarmede zou ook verloren gaan de magtige invloed der oud koloniale monopolie-partij, waarvan door haar echter niet zoo ligt afstand zou worden gedaan. Zij wist zich meester te maken van den toenmaligen minister Pahud en dien geheel te beheerschen: ofschoon hij lid was van een liberaal kabinet, dat in andere takken van bestuur veel voortvarendheid aan den dag legde, bleef toch bij het departement van koloniën eene in het oog loopende traagheid bestaan: onder allerlei voorwendsels werd de indiening der wetsontwerpen bij artikel 59 voorgeschreven, verschoven, en toen de minister den herhaalden aandrang geen weerstand meer kon bieden, diende hij een ontwerp-reglement op het beleid der Indië-regering in, dat weinig verschilde van het bestaande, in 1836 geoctroijeerde, reglement, wel wetende, dat het door de liberale kamer van 1852 zou worden afgekeurd; doch er werd tijd gewonnen en het doel bereikt, om in den onwettigen toestand nog eenigen tijd voort te leven en Indië naar eigen bijzondere inzigten te exploiteren. Geheel onvoorziene gebeurtenissen begunstigden des ministers oogmerken: door het aanblazen van godsdiensthaat wist de reactie het volk op te winden en op het dwaalspoor te brengen, waarvan de aftreding (1853) van het ministerie Thorbecke het gevolg was. De heer Pahud, minister van koloniën, gaf | |
[pagina 510]
| |
toen een bewijs van hooge staatsmanswijsheid: binnen een paar dagen liet hij zich bekeeren. Uit een liberaal kabinet getreden, waarmeê hij zóó homogeen was, werd hij minister der tegenovergestelde rigting, waarin hij bewees meer in zijn element te zijn. Nu werd er even veel haast gemaakt om een veranderd ontwerp-reglement in discussie te brengen, als er vroeger getalmd was, want door de ontbinding der tweede kamer in 1853 waren er vele liberale leden uitgevallen en door conservatieven vervangen, op wier medewerking men mogt rekenen, in het aannemen van beginselen die door de eersten zouden zijn verworpen geworden. ‘De behandeling’, zegt Dr. van Hoevell, in de voorrede van het tweede deel zijner parlementaire redevoeringen, ‘van het regerings-reglement had plaats in een zeer partijzieken tijd. 't Was in het eerste jaar na de April-beweging van 1853. Wel hadden de verkiezingen in Junij 1854 een tal liberale leden in 't parlement terug gebragt; maar juist daarom dreef men de openbare beraadslaging over het wetsontwerp, nog vóór het einde der zitting, door, want eerst in September 1854 zou het mandaat der nieuw gekozenen een aanvang nemen. ‘In weerwil dier partijziekte, heeft onze oppositie eenen zeer beduidenden invloed uitgeoefend op de wet, gelijk zij geworden is. Ik zou dien invloed in 't algemeen meer negatief dan positief willen noemen. Wij hebben er meer kwaad uit geweerd, dan krachtige ontwikkelings-elementen er in kunnen brengen. Wij wenschten bepaald de voorschriften, die vooruitgang verzekeren, wij hebben het niet verder kunnen brengen, dan datgene te keeren, waardoor verbetering en hervormingen onder de werking van het Reglement in de toekomst onmogelijk zouden worden. De amendementen door mij voorgesteld, zijn bijna allen, altijd door dezelfde leden verworpen: toch werden zeer dikwijls daarvoor verbeteringen in de plaats gesteld, wel in onze rigting, meestal voorgedragen door den heer Baud, maar zonder de waarborgen voor zekerheid van uitvoering; zóó is het mogelijk geworden, dat een liberaal minister met deze wet kan regeren.’ Warm, langdurig en fel waren de debatten over het voorgedragen ontwerp, waarbij sommigen, wie het aan argumenten ontbrak, niet aarzelden de leelijkste insinuatiën den bekwamen tegenstander naar het hoofd te werpen, die de ziel van de langdurige discussie uitmaakte. De heer Stolte maakte het zoo grof, dat hij zelfs het particulier leven van den heer van Hoevell aanrandde, op eene wijze, die diens hevigsten antagonist, den heer Rochussen - eere zij hem - in zoo warme verontwaardiging ontstak, dat hij meende te moeten tusschen beide treden, om den goeden naam van den spreker uit Almelo te verdedigen en te verklaren ‘dat hem ten aanzien van diens zedelijk en maatschappelijk gedrag, niets onloffelijks was gebleken.’ Eene verklaring als deze, afkomstig van den oud gouverneur-generaal, die zich 6 jaren te voren had laten verleiden, om dien spreker zóó onbillijk te behandelen, zal wel niemand verdacht voorkomen. ‘Mijnheer de voorzitter’, antwoordde de heer van Hoëvell (blz. 15), ‘ik ben gewoon aan laster en logen. Ik ben ge- | |
[pagina 511]
| |
woon, dat men buiten de kamer mij zelfs tot in mijn bijzonder leven tracht in verdenking en verachting te brengen; 't is echter heden voor 't eerst, dat een afgevaardigde zich aan deze, ik durf het noemen lage handelwijze, ten mijnen opzigte schuldig maakt. Ik zal daarop niets antwoorden’...... De voorzitter meende den spreker te moeten uitnoodigen, zulke beleedigende uitdrukkingen niet te bezigen. ‘Mijnheer de voorzitter’, hernam hij, met nog meer klem: ‘Ik zeg, dat de handelwijs om iemand in deze kamer op dergelijke wijze verdacht te maken, dat die handelwijze laag is. De geachte spreker uit Alkmaar, de heer Rochussen, heeft den indruk gehad, dien deze redevoering op mij heeft gemaakt. Ik dank dien afgevaardigde voor zijne goede bedoeling; maar voor mij, ik reken mij verheven boven dergelijke aantijgingen, boven dergelijke insinuatiën.’ De heer Stolte schijnt in deze kwalificatie geene aanleiding te hebben gevonden om zich te beklagen. Ook de minister van koloniën maakte zich - bij gemis van argumenten - aan groote heftigheid, zoo niet soms aan beleedigingen schuldig, jegens dien spreker, die, na dit te hebben doen uitkomen zeide: ‘De woorden, de geheele houding, de hooge en berispende toon van den minister zullen mij niet afbrengen van het opgevatte voornemen, waarmede ik deze beraadslaging heb aangevangen, om met kalmte en zonder geestverhitting mijne meening uiteen te zetten. En al wil de minister nu in het vervolg dezer beraadslaging, den weg blijven volgen, dien hij ten mijnen opzigte heeft ingeslagen, dan zal ik mij dergelijke woorden en onverdiende beschuldigingen niet meer aantrekken.’ Op deze weinig heilspellende wijze werd het debat over het Indisch Regerings-Reglement aangevangen, dat ruim drie weken duurde, waarbij de spreker uit Almelo doorslaande bewijzen van uitstekende kennis aan den dag legde en doorgaans het mikpunt van de scherpste, soms giftige pijlen der tegenpartij was, want hij stond pal voor de taak hem toevertrouwd, dag aan dag zag men hem in den strijd, en hoe dikwijls ook geslagen, door het afstemmen zijner amendementen, werd hij evenwel niet moedeloos. ‘Gaarne erken ik, zegt hij in de voorrede, dat ik het der Regering van die tijd, bij de wording van het Reglement, vrij lastig heb gemaakt; zoo wel bij het onderzoek in de afdeelingen, als in de beide kommissiën van rapporteurs, die verslag hebben uitgebragt, wendde ik alle middelen aan, die mij ten dienste stonden, om het ontwerp te bestrijden, maar tevens te verbeteren. En bij de diskussie heb ik mij niet bepaald tot kritiek en censuur; ik was tevens gereed, om voor 't geen ik afkeurde, iets anders, in mijn oog natuurlijk iets beters, in de plaats te stellen. ‘Ik begin met de verklaring, zeide hij, dat ik niet behoor tot hen die gisteren geschetst zijn, als in Indië alles omver willende werpen en tabula rasa maken; ik beschouw het almede als eene taktiek van de tegenpartij, om ons beginselen en plannen toe te dichten, die bij ons niet bestaan, en dan eenvoudig die beginselen, die plannen te bestrijden. Ik beroep mij op al wat ik geschreven heb; ik beroep mij op hetgeen ik in deze kamer heb gesproken, en ik vraag met | |
[pagina 512]
| |
vertrouwen: heb ik ooit tot zoodanige dwazen behoord? Wat ik bestrijd is het eenzijdig stelsel dat men in dat Reglement voor goed wil bestendigen. Uit de gewisselde stukken, uit de gehouden redevoeringen en uit de geschiedenis blijkt, dat men eigenlijk bedoelt zooveel welvaart aan de inlandsche bevolking te gunnen, als de materiële voordeelen, welke het moederland verlangt en noodig heeft, dit gedoogen. ‘Vooreerst blijkt dit uit de gewisselde stukken, overal vindt gij daarin de woorden: ‘batig slot’ ‘de millioenen van Indië’ ‘de directe en indirecte baten.’ Elke stelling van de tegenpartij wordt bestreden met dat ééne, kernachtige woord ‘de millioenen.’ De bloemlezing die de spreker in die zitting leverde, van de argumenten, ontleend aan de schraap- en hebzucht waarmeê men hem bestreed, zijn al te curieus om niet in haar geheel, blz. 5 - gelezen te worden, onder anderen zeide hij: ‘Maar in nog veel hoogeren graad hebben we die eenzijdigheid (door hem geschetst) gezien, bij den afgevaardigde uit Amsterdam, den heer Stolte. Hij heeft het cijfer 240 millioen herhaald als een triomfkreet! Hij heeft er bijgevoegd: hier te lande zijn, alléén door die millioenen onze finantiën verbeterd, belastingen afgeschaft, belangrijke waterstaatswerken tot stand gebragt, en wat al niet meer. ‘Ik had gewenscht, dat hij niet tevens vergeten had wat in Indië door het opbrengen van die millioenen is verwaarloosd. 't Is waar, hier zijn groote waterstaatswerken van die millioenen tot stand gebragt; maar in Indië? Ik zal slechts iets noemen: de nalatigheid in het vervaardigen van een rivierwerk is, volgens de verklaring van een gewezen Gouverneur-Generaal, voor een groot gedeelte oorzaak geweest van een hongersnood, die een geheel district heeft ontvolkt. Was dat werk tot stand gebragt, dan zou het batig slot misschien minder groot zijn geweest, maar eenige duizende Javanen zouden zijn gespaard: dergelijke voorbeelden, dergelijke feiten moeten, naar mijn inzien, niet vergeten worden, wanneer men de millioenen schats herinnert, die wij van Indië hebben getrokken. ‘Het groote, ik zou bijna zeggen het eenige wapen hetwelk men tegen ons gebruikt, is het batig slot, 240 millioen! Ik erken, het is een krachtig wapen, het brengt den laagsten, maar tevens den hevigsten hartstocht in beweging, dien van de hebzucht! De auri sacra fames doet zoo noode de oogen vestigen op de tegenzijde van het tafereel. ‘Wanneer gij spreekt van uitputting, dan antwoordt men ‘die uitputting heeft er reeds zoo lang bestaan; men heeft er reeds zoo veel van gesproken - maar toch blijft die milde bron vloeijen.... 240 millioen’. Wanneer gij het voor eene nationale zonde houdt, een volk op die wijze, bijna alleen en uitsluitend, te doen strekken als werktuig tot aanvulling der schatkist, dan zegt men ‘dat volk is ongeschikt voor hoogere beschaving; het is er niet vatbaar voor.... 240 millioen!’ Wanneer gij spreekt van eindelijke ontevredenheid en ten langen leste het verlies der kolonie, dan sluit men zijne oogen en men verheugt zich in 240 millioen. ‘Dat wapen wordt nog krachtiger, Mijne heeren! door de taktiek die gebezigd wordt. Men stelt het voor, als of de tegenpartij die millioenen aan de natie wilde ontnemen; men stelt het voor als of ons stelsel was: geene direkte voor- | |
[pagina 513]
| |
deelen van Indië. Dat is eene onwaarheid. Maar wij willen die voordeelen op eene andere wijze, langs een anderen weg, wij willen niet ‘behoudens’ maar door de welvaart van die inlandsche bevolking, de stoffelijke voordeelen van Nederland bevorderen; eerst de welvaart en dan de voordeelen. Wij willen zonder uitputting en voor langen duur trachten de kolonie te behouden, nuttig en voordeelig te doen zijn voor het moederland. - Het is ons gisteren voorgesteld als of het bestaande stelsel het éénige en uitsluitende was, dat de productieve kracht van een kolonie kan ontwikkelen. Ik vestig uwe aandacht op het volgende. Te Calcutta werd in 1834 aan katoenen goederen ingevoerd voor f 8,400,000 en in het jaar 1851 voor f 35,400,000, dus 430 prc. (321%) méér; wel een bewijs van den meerderen welstand der bevolking. De geheele waarde van den invoer bedroeg in 1838 f 59,900,000, in 1850 f 207,756,000, een vermeerdering derhalve van 140 prc. (246½%). De uitvoer steeg in dien tijd van 51 millioen op 123 millioen, eene vermeerdering dus van 112 prc. (141%). ‘Wat zien we nu in dien tijd op Java? In 1821/22 was de invoer 20½ millioen Ropijen (= f 24.600.000). De uitvoer was in die zelfde jaren 24 millioen Ropijen (= f 28.600.000). ‘Invoer f 24.600.000 uitv. f 28.600.000. In 1832 begint het dwangstelsel. Invoer 21 millioen, uitvoer 63 millioen. ‘In 1848: ‘Invoer 21 millioen: Uitvoer 53 millioen. ‘Bij eene verdubbeling der bevolking, is alzoo de invoer (het bewijs van de welvaart) in 28 jaren geen cent vermeerderd (integendeel 4½ millioen verminderd) en heeft de bevolking slechts de helft kunnen koopen van hetgeen zij vroeger kocht’ (ook het productief vermogen, de voortbrenging, is in die 16 jaren (1832/48) met 10 millioen terug gegaan, in weerwil dat de producerende bevolking met 50% was toegenomen). ‘Ik verwijs weder naar eene andere kolonie, naar een ander stelsel, een stelsel van geheel vrijen arbeid: ik verwijs naar Ceylon. De opbrengst van koffij op Ceylon was in het jaar 1837, 43000 centenaars: die opbrengst is jaarlijks gerezen en in 1849 werd zij 359.708 centenaarsGa naar voetnoot*); in die veertien jaren was zij gerezen tot een derde der opbrengst van Java, bij een tiende der bevolking. Zie daar het resultaat van vrijen arbeid in eene kolonie. Wanneer men ons dus met magtspreuken van zich stoot, wanneer men ons toevoegt: ‘“Gij wilt ons die millioenen ontrooven”’, dan spreekt men eene onwaarheid; dan tracht men alléén door de vrees op te wekken voor het verlies van de teregt hoog gewaardeerde batige saldo's een beter stelsel op zij te zetten. ‘Ik zal niet spreken van de hoogere pligten, die Nederland heeft te vervullen in zijne bezittingen en koloniën. Ik zal niet spreken van de verantwoordelijkheid, die ook op eene natie als de onze rust, wanneer haar door de Voorzienigheid het beheer en bestuur is toevertrouwd over 25 millioen menschen. | |
[pagina 514]
| |
Maar ik zal alleen vragen - want die vraag is gisteren in het tafereel niet beantwoord -: wat hebt gij gedaan tot ontwikkeling, zoowel materieel als vooral moreel van die talrijke natiën? Wat hebt gij gedaan op Java tot bevordering der beschaving, der Christelijke beschaving van het volk, hetwelk voor u plant en oogst. ‘Onder uw stelsel zijt gij bevreesd voor onderwijs: slechts huiverig, slechts gedrongen en gedwongen doet gij een enkelen stap, - en toch gevoelt ook dat volk er behoefte aan; onder uw stelsel zijt gij bevreesd voor het Christendom; gij tracht het op alle wijze te verhinderen in zijne voortplanting, en toch, in weerwil van die tegenkanting, dringt het Christendom in Indië en ook op Java door. ‘Onder uw stelsel zijt ge bevreesd voor een toevloed van Nederlanders, van Nederlandsche partikulieren, en tracht gij ze op alle mogelijke wijze uit Indië te houden, en op hetzelfde oogenblik komen vreemdelingen zich dringen in onze bezittingen en oefenen er een invloed uit, die voor ons gezag gevaarlijk wordt. - Onder uw stelstel zijt gij bevreesd voor de bevolking, en regeert gij haar als “eene vesting in staat van beleg”, 't is eene uitdrukking van den minister van kolonien. Eene vesting in staat van beleg! Ik vrees, dat wanneer gij den weg blijft volgen dien gij thans bewandelt, de vesting langzamerhand zal worden ondermijnd.’ Zoo als reeds boven gezegd is gaf des sprekers rede aanleiding tot bittere, scherpe aanvallen en hatelijke uitdrukkingen, die zoo het schijnt hunnen oorsprong vonden in een besef van onmagt om hem met deugdelijke gronden en goed gevolg te weêrleggen. ‘Ik heb, zeide de spreker (blz. 18), vragen gedaan die beantwoord moeten worden, wil men de zaak onpartijdig voorstellen. Wat hebt gij gedaan tot bevordering van het materiele en morele geluk van het Indische volk? Wat voor het onderwijs, de vorming, de beschaving dier millioenen menschen? Waarom heeft nu niemand die vragen opgenomen? Ik heb, ofschoon slechts met een enkel woord, feiten herinnerd tot bewijs dat men een eenzijdig stelsel op een eenzijdige wijze hemelhoog verheft. En wat verwijt mij nu de minister van koloniën? Dat ik het tot een grief heb gemaakt, dat Nederlandsch Indië met zoo veel succes heeft bijgedragen in de Nederlandsche schatkist. Hij begrijpt niet, waarom die 240 millioen, die de kolonie heeft opgebragt, telkens als een grief worden voorgesteld.’ Opmerkelijk is het, juist deze afgevaardigde, aan wien men ook al republikeinsche beginselen en gezindheid heeft toegedicht, de koninklijke prerogatieven in bescherming te zien nemen, tegen het conservatieve ministerie en de toen zoo sterk conservatieve kamer: bij de discussie over artikel 4 beweerde hij, dat de koning de magt bezit, om een commissaris-generaal naar Indië te zenden, ten einde bepaalde zaken te onderzoeken, zonder dat het Reglement die magt aan den koning geeft! Bij artikel 12 zeide hij: ‘den koning wordt hier de bevoegdheid ontnomen, om een lid van den Raad (van Neêrlandsch Indië) te ontslaan en onmiddellijk een ander aan te stellen! Dit is eene verkorting van de bevoegdheid, die de kroon behoort te hebben. De koning behoort de bevoegdheid te bezitten, om | |
[pagina 515]
| |
te ontslaan en te benoemen, wanneer hij het noodig oordeelt.’ In dien geest stelde hij een amendement voor, doch het werd met 29 tegen 22 stemmen verworpen. Men zag ook hier weder, dat bij de conservativen de koninklijke prerogatieven, waarmeê zij anders zoo gaarne schermen, niet zwaar wegen, wanneer hunne oogmerken er in betrokken zijn! Bij artikel 24 vroeg hij: ‘heeft de koning dan zonder deze bepaling, de bevoegdheid niet meer, om aan den gouverneur generaal te bevelen, dat dit beginsel zal blijven gehandhaafd? Wat de beginselen betreft, de koning heeft de bevoegdheid om daaromtrent die bevelen aan den gouverneur-generaal te geven, die hij zal meenen te behooren.’ Ook het amendement dat hij bij dat artikel voorstelde werd verworpen met 29 tegen 25 stemmen. Bij artikel 45 over de uitzetting van personen niet in Neerlandsch-Indië geboren zeide hij: ‘In de Indische huishouding heeft men, volgens de meening der regering en die der heeren Baud, Stolte en Rochussen niets anders noodig dan ambtenaren en militairen, liefst geen partikulieren. Men heeft het aanwezen van partikulieren in Indië een belemmerend rad in de Indische huishouding genoemd. Het gouvernement is in Indië alles, cultivateur, monopolist, industrieël, in één woord alles. Desniettemin was het onmogelijk, om geheel te beletten dat zich partikulieren in Indië vestigen. Er is in weerwil der regering eene maatschappij ontstaan van enkele kooplieden en grondbezitters en vooral van vele afstammelingen van ambtenaren en militairen. In welken toestand heeft men nu die personen gebragt? Geheel en al afhankelijk, niet van regelen, maar van de willekeur van het gouvernement, ik weet u daarvan geen betere schets te geven, dan die in het rapport van het regeringsverslag van het jaar 1848 bij monde van den heer van Golstein (die zoo men weet, niet aan te groote liberaliteit lijdt) is medegedeeld. ‘Na eerst de bepalingen omtrent de Nederlanders en anderen te hebben opgesomd volgen deze woorden: ‘“Het opgegevene toont de moeijelijkheid aan, om zich op Java te vestigen en aldaar eenigen tak van nijverheid uit te oefenen, en als natuurlijk gevolg daarvan merkt men op, dat de akten van vast verblijf nimmer 150 's jaars hebben bedragen en in het laatste jaar beneden 100 zijn gedaald” - akten van vast verblijf zijn vergunningen van het gouvernement aan Nederlanders om zich in de kolonie te mogen vestigen - en dat de akten van tijdelijk verblijf aan vreemdelingen gegeven, geen 50tal 's jaars hebben uitgemaakt.’ ‘Deze bepalingen, zegt de regering, zijn gemaakt ten einde een altoos durend toezigt (der politie, zoo als elders over boosdoeners en kwaadwilligen) over de op Java gevestigde Nederlanders of verblijfhoudende Europeanen te kunnen houden, en uit dat oogpunt beschouwd, moeten zij doelmatig werken (gelijk in Polen, adres Murawief). ‘Ik geloof het volkomen, vervolgde de spreker. Uit het oogpunt van altoosdurend toezigt der politie, zijn die bepalingen zeer doeltreffend! Te regt heeft de regering gebruik gemaakt van de vergelijking met een vesting. Men heeft, zegt zij, de stelling des bestuurs in Indië wel eens vergeleken met die van den bevelhebber van eene belegerde en bedreigde vesting; het behoud van het hem toevertrouwde pand is voor hem de | |
[pagina 516]
| |
hoogste wet, naar die wet moet zich al wat in de vesting woont regelen. Wanneer men Indië voortdurend wil beschouwen als eene belegerde vesting, dan kunnen de maatregelen die voorgeschreven zijn, allezins voldoende worden geacht. Gemakkelijker evenwel zou het misschien nog zijn, wanneer men eenvoudig aan den kommandant van die vesting dezelfde bevoegdheid toekende, die de kommandant van elke belegerde vesting heeft. Dat zou daarom ook te gemakkelijker zijn, omdat de regering, als argument tegen de bewering van deze zijde dat die maatregelen wat drukkend en despotiek waren, heeft gebruik gemaakt van deze tegenwerping: ‘Welnu, al zijn zij despotiek, niemand is verpligt om naar Indië te gaan; wilt gij er u niet aan onderwerpen, dan kunt gij er uit blijvenGa naar voetnoot*). Dit is volkomen waar; maar op grond daarvan zou men kunnen zeggen, dat de gouverneur-generaal - de kommandant van die belegerde vesting - dezelfde bevoegdheid behoort te hebben als elke vesting-kommandant, zelfs zou hij, altoos volgens datzelfde argument, het regt behooren te hebben, om u des noods te doen fusilleren. Het stelsel echter dat ik voorsta kent aan Nederlanders in Indië eene andere plaats toe. Daarin zijn het geen hinderlijke elementen, maar zijn Nederlandsche kapitalisten, industriëelen, kooplieden, onderwijzers, godsdienstleeraars, zendelingen onmisbaar; volgens mijne meening is het onmogelijk, dat een gouvernement alles doet. Het heeft de medewerking van bijzondere krachten noodig; volgens mijne meening moet het die krachten inroepen, ten einde in Indië de zending te kunnen vervullen, die door de Voorzienigheid aan Nederland is opgedragen. Partikulieren kunnen daar doen hetgeen het gouvernement onmogelijk vermag. Een enkel voorbeeld! op de kusten van Biliton woonde sedert onheugelijke jaren een volksstam die den naam droeg van Orang Sika of Oranlant's, zij woonden in praauwen aan de kusten van Biliton, maar waren in 't geheim zeeroovers die zich aan vele gruwelen schuldig maakten. Toen de vestiging op Biliton plaats hadGa naar voetnoot*) zijn die zeeroovers zich bij de ondernemers uit eigen beweging komen aanmelden, en hebben verklaard, dat zij tof hun misdadig bedrijf waren genoodzaakt geweest, omdat zij geene middelen van bestaan hadden, maar dat zij genegen waren om, wanneer die heeren hun werk wilden verschaffen - die volken zijn te lui, beweert men, om voor hun onderhoud te werken - dat bedrijf voor goed te laten varen en voortaan vlijtige werklieden te worden. En hetgeen zij hebben aangeboden, is gebeurd. In het jaar 1852 zag men op zekeren dag, méér dan 100 praauwen met zeeroovers de havens van Tjiroetjoep, de hoofdplaats van het eiland, binnenvaren, zij gaven al hunne wapenen aan de ondernemers over, en van dat oogenblik zijn zij vlijtige arbeiders geworden. Ziet daar, mijne heeren, welke nuttige en weldadige zending partikulieren in Indië kunnen vervullen, een treffend bewijs van den schoonen werkkring voor Nederlandsche partikulieren in den Indischen archipel. | |
[pagina 517]
| |
Den grond ontginnen, de bevolking beschaven, de zeerooverij, niet door het zwaard, maar door den arbeid uitroeijen, groote kapitalen verzamelen. Ik verlang dergelijke stelling te geven aan de Nederlanders in Indië, om nog eene andere reden; ik verlang het in 't belang van onze nijverheid hier te lande. Ik geloof, dat voor ons opkomend fabriekwezen, in Indië nog een onafzienbaar veld ter bearbeiding ligt. Maar ik geloof, dat juist partikulieren alleen in staat zijn, om de kanalen op te sporen waar langs het debouché kan plaats hebben, dat hier bij voorbeeld nog millioenen weefgetouwen in beweging kan brengen. Roept men daartoe niet de krachten van partikulieren in, dan zullen nog langen tijd die débouchés gesloten blijven: en wat vragen wij voor dat fabriekwezen? Vrijheid voor Nederlanders, om zich onbelemmerd in Indië te kunnen bewegen! Eindelijk meen ik, dat het vermeerderen en versterken van partikuliere krachten in Indië noodig is, met het oog op de gebeurtenissen die zich thans in de nabijheid onzer bezittingen voorbereiden. Om die bezittingen beginnen meer en meer de Europesche natiën zich te vestigen en uit te breiden. Australië is een land dat naar mijn inzien voor ons gevaarlijk kan worden in den Archipel. En wat zal nu voor de toekomst onze sterkste kracht zijn? Het zal zijn, dat wij in Indië hebben Nederlandsche elementen, Nederlanders, gehecht aan den grond waar zij wonen, maar ook gehecht aan ons land en aan ons bestuur. - Met het oog op die gebeurtenissen is het te meer wenschelijk, om niet te doen hetgeen onze tegenstanders verlangen, om niet zoo veel mogelijk Nederlandsche elementen uit Indië te weren, maar ze aan te moedigen en te lokken. Wanneer wij daar, te midden van die inlandsche bevolking, eene kern van Nederlanders hadden, door banden van verschillenden aard aan Nederland gehecht, tevreden door milde wetten waaronder zij leven, dan zou die bevolking ons tot een krachtigen steun wezen, zoowel inwendig binnen 's lands tegen de zucht tot afscheiding, die daar mogt ontstaan, als buiten 's lands tegen 'tgeen door omliggende koloniën mogt worden ondernomen. Als er geen Nederlandsche elementen zijn, wie zal de bezittingen van Nederland op den duur in Indië beschermen? Als de Nederlandsche bevolking in Indië overgeleverd blijft aan de willekeur van het Gouvernement, waarom zal zij voor de bescherming van Nederland het zwaard trekken? Wanneer ik nu na deze korte uiteenzetting en beschouwingen omtrent de positie die in het algemeen de Nederlanders in Indië behooren te hebben, het oog vestig op dit artikel, dan moet ik vragen: wat doet dit artikel? Het levert elken Nederlander in Indië bijna geheel over aan de willekeur van den Gouverneur-Generaal. Dat is reeds duidelijk aangewezen, ik wil geene zoogenaamde politieke uitzettingen gelijk dit artikel voorschrijft. Hetgeen hier te lande òf onschuldig, of weinig schadelijk voor de maatschappij zou wezen, dat kan in Indië, juist door de gevolgen die het kan na zich slepen, veel schadelijker zijn en behoort daarom veel meer strafbaar te wezen. Maar ik spreek van daden, van handelingen, en dan kan de regter beslissen of zulke daden zijn gepleegd. De Regering spreekt van geheel iets anders. Zij heeft geene | |
[pagina 518]
| |
daden op het oog, ik zal 't u bewijzen. In de Memorie van toelichting op blz. 40 zegt zij: ““Het denkbeeld om de uitspraak over te laten aan den regter is niet aanwenbaar.”” Waarom niet? ““Omdat, hoewel ten aanzien van Europeanen, de maatregelen meer van repressiven aard kunnen zijn, de vraag waar het eigenlijk op aankomt, of eene reeks van handelingen iemand gevaarlijk maken voor de openbare rust, niet vatbaar is voor oplossing uit het standpunt des regters.”” De Regering spreekt hier alzoo van eene reeks van handelingen. Ik ga verder. Ik zeg ééne enkele handeling kan van dien aard zijn, dat zij in Indië hoogst gevaarlijk is en daarom veel meer strafbaar behoort te wezen dan hier te lande. Daarom wil ik de bevoegdheid geven aan den regter, om bij zulk eene daad, hem uit de kolonie te verwijderen, die ze bedreef. Maar, Mijne Heeren, en hierop verzoek ik u wel te letten, de Regering wil geene daden, zij spreekt wel van eene reeks van daden, maar zij meent het niet: want het is in lijnregte tegenspraak met hetgeen op blz. 41 voorkomt. Daar wordt gezegd: ““Daar niet altoos sprake zal zijn van bepaalde en bewijsbare feiten, zou het aannemen van den regel, om de uitzetting van het bestaan derzelve afhankelijk te maken, het regt van uitzetting grootendeels zijne waarde doen verliezen.”” De Regering heeft het oog op 'tgeen ook het artikel uitdrukt, op de individuele meening van den Gouverneur-Generaal. Rekent deze dat de persoon gevaarlijk is - of hij eene daad heeft gepleegd of niet, dat komt er niet op aan - dan moet hij verwijderd worden. Feiten zijn niet noodig: het wantrouwen van den Gouverneur-Generaal is genoeg. Ik erken, als men dat beginsel wil aannemen, dan kan de tusschenkomst van den regter niet worden ingeroepen. In het stelsel van deze wet, dus aannemende de politieke uitzetting, behoort dan niet de eerste alinea zoodanig te worden veranderd dat zij niet meer slaat op personen die gevaarlijk worden geacht, maar die gevaarlijk zijn? Immers 't is hier dezelfde zaak als waarover het amendement liep van den geachten afgevaardigde uit Amsterdam. De Gouverneur-Generaal zou dan niet eens ter verantwoording kunnen geroepen worden door den koning. Want wat zou zijne gansche verantwoording zijn: ““Het geval door de wet gesteld was daar, of de man inderdaad gevaarlijk was, is de vraag niet; maar of ik op dat oogenblik dien man gevaarlijk achtte.”” En daarmede zou de verantwoording zijn afgeloopen.’ Deze krachtige strijd voor individuele vrijheid en veiligheid, dien we hier zeer verkort wedergeven, is overwaardig in zijn geheel overwogen te worden. Het artikel werd echter met groote warmte verdedigd door den minister van Koloniën en twee oud Gouverneurs-Generaal (de heeren Baud en Rochussen) en den heer Stolte, waarop de spreker uit Almelo repliceerde in denzelfden geest, echter, zonder dat hij den regtmatigen invloed van den regter op zulke daden mogt verwerven; maar vruchteloos was evenwel zijn strijd niet, de heer Baud meende eenigen meerderen waarborg tegen willekeur te geven, door eene laatste alinea bij het artikel te voegen van dezen inhoud: ‘Van het besluit tot verwijdering wordt, wanneer het Nederlanders geldt, door | |
[pagina 519]
| |
den koning kennis gegeven aan de Staten-Generaal.’ Eene bijvoeging, die wel geschikt is, om een Gouverneur-Generaal van overijlde maatregelen van willekeur terug te houden, wetende dat die handeling aan het oordeel der volksvertegenwoordiging zal onderworpen worden. |
|