De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
Mengelwerk.Lessing en de Duitsche litteratuur.‘Er war die lebendige Kritik seiner Zeit.’ Begrijpen en waarderen! zie daar de beide wachtwoorden van onzen tijd. Betrekkelijk ontbloot van krachtig scheppingsvermogenGa naar voetnoot*), eer nog tot indifferentisme neigend dan tot enthuziasme, afkeerig evenzeer van onbillijke verguizing als van holle bewondering, poogt het tegenwoordig geslacht - en het strekt dit, dunkt mij, niet tot oneere - in den geest van vorige tijden dieper in te dringen, hun vaak zonderlinge uitingen te begrijpen en ze te wegen op de schaal eener zoo veel mogelijk billijke en onpartijdige kritiek. Zoodoende verzamelt het misschien het benoodigd materiaal en legt het de grondslagen van een gebouw der toekomst, dat naar we hopen harmonischer en bevalliger zal zijn dan het tegenwoordige. Zoo vereffent het tegelijkertijd eene achterstallige, dringend afdoening eischende schuld. Begrijpen en waarderen die twee gaan om zoo te spreken hand aan hand. Naarmate de historische zin is ontwaakt, naarmate men de dingen minder in een gekleurd, meer in hun natuurlijk licht is gaan beschouwen, naar diezelfde mate is men ook billijker geworden jegends het voorgeslacht en heeft zich menig overhaast, partijdig oordeel aanmerkelijk gewijzigd. Met name de achttiende eeuw wordt met heel andere oogen aangezien dan voorheen. - Wat al namen vroeger door het slijk gesleurd, die wij thands met eerbied noemen, - ook omgekeerd. Één vooral is er onder de groote woordvoerders dier eeuw, wiens figuur gedurig meer op den voorgrond treedt, in steeds klimmende mate bewondering wekt, voor wien de kinderen onzer eeuw, voor zooveel zij de leus: ‘vooruitgang’ in hun banier voeren, onverholen sympathie aan den dag leggen, 't is de schepper van den Nathan, de vader der historische kritiek, Gotthold Ephraïm Lessing. - Ondanks | |
[pagina 478]
| |
die groote ingenomenheid zou ik nogthands met bescheidenheid de vraag willen stellen: Is die hulde hem toegebracht, niet te dikwijls nog eene eenzijdige? Ziet men, staande voor het kijkgat der Moderne Theologie, niet te veel in hem, ter wille van den Theoloog, den letterkundige, den aesthetiker over het hoofd? Zoo kwam mij althands vaak in den zin, wanneer ik in geschriften van religieuzen of theologischen aart gedurig Lessing zag aangehaald, en wekte in mij den lust om te beproeven, hem ook eens van een andere, zoo ik mij niet bedrieg, bij het algemeen minder bekende zijde - voor te stellen. - Want, ofschoon op geen enkel gebied volslagen vreemdeling, en door zijn geest naar alle zijden heen krachtig hebbende gewerkt, was Lessing toch bij uitnemendheid kritikus en kunstrechter. Het meerendeel zijner veldslagen en strooptochten had ten doel om Poëzie en Dramatiek uit de enge kerkerwanden van den wansmaak te verlossen. - Het best is hij te vergelijken bij een dolend ridder, die tot aan zijn jongsten snik voor het ware, schoone en goede, voor de onafhankelijkheid van wetenschap en kunst heeft gekampt. Nooit doet men zijn nagedachtenis dan ook schreeuwender onrecht aan, dan wanneer men hem eenigzins ook maar als partijman zich voorstelt of hem aan het hoofd eener theologische richting plaatst. Want het eigenaardige en oorspronkelijke zijner persoonlijkheid ligt juist hierin, dat hij geheel op zich zelv' stond en aan geen enkele partij toebehoorde; dat hij een revolutionair was in den edelsten zin van het woord: een vrijbuiter met sterk gewapenden bodem, die voor eigen rekening voer, overal op rooven en plunderen of op het ontdekken van nieuwe streken uitging: een rusteloos zoekende geest, die schier op ieder gebied van kennis den eersten stoot, het initiatief heeft gegeven, door allerlei vragen op te werpen, ze voor een deel te beandwoorden en zoo tot verder nadenken en onderzoek te prikkelen, geen man van systemen of dogmen. Sterker kan dit niet worden uitgedrukt dan hij zelf heeft gedaan in een zijner theologische strijdschriften, waar hij, op den hem eigen paradoxalen trant, terstond bij den aanvang verklaart dat, zoo het hem mocht gelukken onder het schrijven zich zelv' te overtuigen, hij zijn opstel onmiddelijk zou verscheuren: alleen in tegenovergesteld geval was hij bereid het in druk te geven, opdat anderen op zijne twijfelingen konden voortbouwen en zoo ligt tot eene betere oplossing komen. Lessing had de waarheid lief alleen om haar's zelfs wil, niet om haar praktische rezultaten. - Onverschillig waren hem de uitkomsten van zijn onderzoek: - om het onderzoek zelf, om de rechte methode was het hem te doen. Tegenover de falsche aantijging van een Klotz c.s. die hem beschuldigden van, als een veelarmigen reus, in de dienst van een menigte Tijdschriften te staan, gaf hij ten antwoord: ‘Ik ben een molen en geen reus. Ik sta op mijne plaats een heel eind ver buiten het dorp, op een zandheuvel alleen, en kom tot niemant, en help niemant en laat mij door niemant helpen....... Van den vollen, ruimen dampkring om mij heen verlang ik geen vingerbreed meer, dan juist zooveel als ik behoef, om mijne wieken vrij te kunnen bewegen. - Maar die ruimte moet | |
[pagina 479]
| |
men mij dan ook laten. - Muggen des noods kunnen er door heen gonzen; maar ondeugende knapen moeten zich niet verstouten er ieder oogenblik onder door te loopen, en nog veel minder moet een hand, die niet sterker is dan de wind die ze ronddraait, ze willen tegenhouden. Wie door mijne wieken in de lucht wordt geslingerd, heeft het zich zelv' te wijten - ook kan ik hem niet zachter neerleggen, dan hij valt.’ Of nu zulk eene wel wat ruwe en hoekige persoonlijkheid, die daarbij het ongeluk had meestal den spijker op zijn kop te treffenGa naar voetnoot*) - met wie de aanraking voor niet weinige zijner tijdgenooten, veel minder liefelijk is geweest, dan menigeen zich dikwijls voorstelt - in onze dagen juist bijzonder in den smaak zou vallen, meen ik haast te durven betwijfelen. Zeker is het, dat zij een weldaad is geweest voor zijn' tijd. Zeker is het dat, om den duitschen Augiasstal van platheid, nietsbeduidendheid, wansmaak, betweterij en philisterachtigheid te reinigen in eene periode, waarin noch Goethe noch Schiller dien tot een waarachtigen Muzentempel hadden omgeschapen, geen minder vaste en krachtige hand werd vereischt dan de zijne, die, zonder aanzien des persoons, en met afdoend gevolg den geweldigen bezem der kritiek naar alle zijden heen heeft gezwaaid. Dat hem, even als ieder mensch, al stak hij ver boven zijn tijd uit, min of meer de gebreken zoo goed als de deugden er van aankleefden, kan niemant bevreemden. Wie hem echter om de eerste scheef zou willen aanzien, bedenke wat Duitschland was in den aanvang der 18de eeuw. Ook met die gebreken (waarin toch ook weêr voor een deel het geheim schuilt zijner verwonderlijke kracht), hebben wij hem lief als den edelsten vertegenwoordiger niet alleen, maar ook als den weldoenden Genius van zijn tijd: lief als den duitschen volksheld bij uitnemendheid die, in spijt van allerlei kleingeestigen tegenstand en neêrdrukkende ervaringen, onvermoeid en onbaatzuchtig naar de verwezendlijking van het schoone ideaal heeft gestreefd, om ook aan zijn volk, onder de overige toongevende natiën van Europa, een eervolle plaats te verschaffen. Duitschland heeft aan hem den roem en de bloem zijner letterkunde te danken. Gunt mij, hem als den grooten baanbreker en wegbereider op het gebied van letterkunde en aesthetiek, in eenige losse vluchtige omtrekken te schetsenGa naar voetnoot*). Wij moeten daartoe eerst een heel eind stroom-opwaarts. | |
I.Een zonderling veelbewogen eeuw was ze, die 18de. Uit den bonten chaos der verschillende meeningen ontwikkelde zich van lieverlede, door scheiding en verbinding, een volslagen nieuwe opvatting van het wezen eener menigte van zaken, - op welke tot dusver de aandacht niet was gevallen. De humaniteits-idée, zoolang in zware windselen besloten, begon met kracht zich van dat logge omkleedsel te ontdoen. Duitschland vooral had te dezen opzichte een zwaren en moeijelijken kamp | |
[pagina 480]
| |
te doorstaan. Ten gevolge zijner staatkundige en kerkelijke verwikkelingen, was het, na in de 16de eeuw een zoo schoone en edele roeping onder de volkeren te hebben vervuld, gaandeweg door deze overvleugeld en voorbijgestreefd. Toen hier en in Frankrijk, om bloot van deze beide te gewagen, de kunst reeds eene eervolle hoogte had bereikt, bezat Duitschland nog zoo goed als geene letterkunde. De plant die hier, onder den hemel der burgerlijke vrijheid, ginds onder den beschermenden invloed van een glansrijk en kunstlievend hof betrekkelijk welig was opgegroeid, kon dàar onder den vereenigden druk van de ongunstigste politieke en kerkelijke toestanden bij geen mogelijkheid zich ontwikkelen. De poëzie, uitsluitend òf van geestelijk gehalte en in de dienst der kerk, òf tot tijdverdrijf en bewierooking der hoogere standen aangewend, in beide gevallen even leeg en schraal van inhoud als stijf en houterig van form, welde niet meer, gelijk in de 16de eeuw en vroeger, vrij uit den boezem des volks, maar werd, onder de handen der geleerden als een vak, een broodvak nog wel meest, naar stijve schoolsche regelen, beoefend. De duitsche taal, nog zoo goed als ongevormd, uit het onderwijs en van de Hoven door het deftige Latijn en het meer smijdige Fransch verdrongen, had daarenboven geringe kans van zich te ontwikkelen, zoolang ze als voertuig moest dienen van allerlei gebrekkige vertalingen of navolgingen, 'tzij van de klassieken der oudheid, 't zij van Italiaansche, Fransche of Nederlandsche schrijvers, van welke laatste Hooft en Vondel minder, Jacob Cats daartegen wegends het vrome gehalte zijner verzen (men oordeelde anders toen dan tegenwoordig), bijzonder in den smaak viel. Wil men van deze periode, die in 't midden der 17de eeuw door zekeren Opitz, een geleerd en voor zijn tijd dichterlijk man in Silezië, die zich ontzachelijken aanhang en roem heeft verworven, wordt geopend en tot in de eerste helft der 18de eeuw heeft voortgeduurd, zich eene eenigzins duidelijke voorstelling vormen, men denke dan aan het heirleger prulpoëten, rijmelaars, bruilofts- en verjaringsverzenmakers, aan de herders- visschers-stroomveld-zangen-, klinkdichten vervaardigers, - aan het tal van dichtlievende genootschappen in de 17de eeuw ten onzent, aan een Aernout van Overbeke, Swaanenburgs Parnas en diergelijke, in één woord aan dat welbekend, oud-Hollandsche, volkomen ongenietbare, alleen uit een historisch oogpunt belangrijke, door van Lennep in zijn Lukas Helding vereeuwigde type. Opitz zelven (beter misschien nog zijn tijdgenoot Paul Fleming in Saxen, hoewel deze minder invloed heeft geoefend), moet men dan eenigzins, al staat hij ook oneindig lager, zich in de plaats denken van onzen Vondel. Op 't gebied van letteren toch, was hij, naar zijne tijdgenooten afgemeten, werkelijk een Fenix te noemen. Vergunt mij tot kenschetsing van die dusgenaamde Opitz-sche school en tot afmeting daarnaar eenigzins van den tijdgeest, u een paar staaltjens ten beste te geven. In eene satyre van zekeren Gottfr. Wilh. Sacer, ook als dichter van geestelijke liederen bekend, welke laatste over 't geheel, door hun mindere platheid en ruwheid gunstig tegen de drinken minneliederen afstaken, wordt, bij | |
[pagina 481]
| |
wijze van Hippokreen-ontzwaveling, de heerschende dichtwoede aldus geparodiëerd. De schrijver geeft in zijn boekjen aan Hansworst - een type van al de verzenkladders en broddelaars zijner dagen - de navolgende ironische voorschriften voor 't geval dat zij de dichterkroon machtig willen worden. - ‘Vlijt, geleerdheid, historische studie, zegt hij o.a. zijn daartoe geheel overbodig; - Uilenspiegel, Claus Narr en diergelijke zich ten voorbeeld te kiezen is vrij wat beter. - Wie in zulke schrijvers zich eenige belezenheid heeft verworven, en dan nog niet tot het besluit kan komen om in veertien dagen tijds een dichter te worden, is geen knip voor den neus waard. Philosophie, studie van de ouden is evenzeer de grootste gekheid. - Dan nog liever in oud-duitsche boeken gesnuffeld, om zoo gemakkelijker met geleende veêren te pronken.’ Hij leert vervolgends zijn' Hansworst eenige kunst- en handgrepen, die te pas kunnen komen b.v. bij het maken van een verjaringvaers. - Weigert deze zich daaraan te binden, dan moet hij maar beginnen met op zijne pen te kaauwen, naar den hemel te zien, de balken van de zoldering te tellen en zoo stilletjes te wachten tot hem iets invalt. Helpt dit alles nog niet, dan schiet er niets over dan naar de wijnflesch te grijpen, (aangezien het woord poeët afkomstig is van potus: drinken), of een pijp op te steken. Mogelijk beurt dan wel de damp die uit de pijp komt, hem omhoog in den zadel van Pegasus. Werd niet evenzeer de priesteres te Delphi door rook in vervoering gebracht? - 't Spreekt van zelf dat hij iedere gelegenheid om te dichten moet aangrijpen. Telkends om zoo te spreken, als hij hoest of niest moeten er Akrosticha, Anagrammen en Sonnetten voor den dag komen. Ook ex tempore moet hij dichten. (Du muszt auch ein extemporaneus sein.) ‘Op bruiloften zorge hij vooral onkiesche aardigheden en platte raadsels op te disschen. Voorts kieze hij klinkende opschriften boven zijn vaerzen, b.v. naar de wijze van dien poëet die zijn boek opdroeg: aan wijlen den welgedanen, in vele lood regenende, stukken donderende en kruid bliksemende veldslagen en tochten zich mannelijk gedragen hebben den kapitein N.N. De schrijver treedt vervolgends op het gebied der prozodie. ‘Gij moet de lengte uwer vaerzen, zegt hij, met een stokjen afmeten. - Blijkt een woord wat kort te zijn, rek het dan wat uit, of is het te lang, hak er een stuk af. - Volg vooral ook, zegt hij, de belachelijke gewoonte om alles in een mythologisch kleed te steken, zoodat er noodzakelijk eene afzonderlijke verklaring bij moet. En vergeet niet ten overvloede, bij wijze van aanhangsel ‘u bij uwe lezers te verontschuldigen, dat gij dit te midden van allerlei drukkende ambtsbezigheden, in vliegende haast hebt moeten neerschrijven. Neem, gaat hij voort, uit iederen dichter de beste gedeelten, knoei die dan zoo wat dooreen en strooi er wat latijn en vreemde woorden tusschen. Dit laatste vooral doet een heerlijk effekt - of klinkt het niet wonder galant een heer tot een dame te doen zeggen: Reverirte Dame,
Phoenix meiner âme,
Gieb mir audienz;
Eure Gunst meriten
Machen zu Falliten
Meine Patienz u.s w.
| |
[pagina 482]
| |
Zooveel over de elocutie - ook over de dispozitie heeft onze Satyricus een en ander aanbevelenswaardigs aan onzen vriend Hansworst op het hart te drukken. Maak, zegt hij, een breede, ferme deur aan het begin, al is uw huisjen ook nog zoo klein. - De inleiding moet zijn als de gordijn van Parrhasius, die als men haar wegtrekt, niets te zien geeft. - Begin maar, en breek u het hoofd niet over het slot; - schilder het hoofd van een jonkvrouw, plaats dat op een paardenhals en eindig met een zwanenstaart. - - Geloof, zegt hij verder, allen die u prijzen en wees op uw beurt ook kwistig met den lofkwast. Noemt gij iemant een Fleming, hij zal niet nalaten, u als een Opitz terug te begroeten.’ Niet minder wordt in deze satyre ook de geesselroede gezwaaid over het najagen van de gunst en bescherming der grooten. Is het u waarlijk te doen om een lauwerkrans te behalen, zorg dan, raadt hij, de gunst u te koopen van dezen of genen Maecenas. - Wisch u de schaamte van het voorhoofd; wat men Eer noemt is vaak niets anders dan de zon, die zoo goed modder als paerlen beschijnt. Wijst hij u in den aanvang af, bestorm hem met aanhouden en bedelen. - Hebt gij ten laatste de begeerde kroon gekregen, zoo laat u in allerlei dichtmaten verheerlijken, - en geef er niets om of een Satyricus u laakt. - Kortom bewierook u zelf', - wees uw eigen afgod. enz. enz. Uit dit proefjen, dat op ernstige en degelijke bronnenstudie schijnt te berusten, en de gandsche Opitzsche dichterschool met genoegzame juistheid te karakterizeren, kan men zich, dunkt mij, vrij wel een denkbeeld vormen van den geest en het gehalte der letterkunde van die dagen. Nuchterheid, platheid, smakeloosheid, gemis aan alle zuiver, natuurlijk gevoel en aan een greintjen verbeeldingskracht, ziedaar hare meest kenmerkende eigenschappen. Gelijk Opitz zelf zich uitdrukt in zijn boek: von der teutsche poetërei: 1624, moest de poëzie dan ook geheel als een kunst worden, aangeleerd. Uit Grieksche en Latijnsche auteurs moest men zich de noodzakelijke bouwstoffen en handgrepen pogen eigen te maken. In het Treurspel moesten doodslag, brand, bloedschande, vader- en kindermoord schering en inslag vormen; - in het Blijspel bruiloften, gastmalen, schalkheid en bedrog den boventoon voeren; - in de Elegie zuchten en klachten van verliefden; in de Lyriek dansen, vrolijkheid, tuinen, wijnbergen de hoofdspijs uitmaken. Zoo had hij voor alles een recept gereed, en kon ieder verstandig mensch, die zich maar de moeite wilde getroosten, en eenige slordig bijeengeraapte boekenkennis, bij een weinig bon sens bezat, volgends hem gevoegelijk de lier hanteren. O, Muzen! En tot op Klopstock toe is deze de vrij algemeen heerschende meening gebleven! Het ontbrak wel is waar niet aan réaktie. De meer zinnelijke, vrolijke, levenslustige Zuid-duitsche natuur kon onmogelijk op den duur in dat stijf, en knellend gareel van Opitz zich voegen. Zoo vertoonden zich dan ook van Neurenberg uit, in de zoogenaamde Pegnitz-orde, de eerste merkbare teekenen van verzet. - Herderszangen, wijn- en minneliederen, meest op Italiaanschen leest geschoeid, de wonderbaarlijkste en grilligste rijmprodukten, vruchten eener weelderige, | |
[pagina 483]
| |
dartele, meestal echter grofzinnelijke fantazie, zagen van die zijde het licht; maar de vraag moet nog beandwoord worden of deze réaktie werkelijk een vóór- dan wel een achteruitgang zou mogen heeten, als men de platte, ruwe en toch ook zinledige bombast dezer vrolijke Bacchusvrienden ietwat op de keper beschouwt. Ook anderen poogden het Opitz te verbeteren, en door navolging der Italiaansche modellen, en het aanslaan van een losseren, meer zinnelijken en levenslustigen toon, de schoolsche stijfheid die vroeger had geheerscht te vervangen. 't Waren Gryphius, Hoffmanswaldau, Lohenstein e.a. - de vertegenwoordigers der dusgenaamde tweede Silezische school; maar hun pogen gelukte weinig beter. Een enkel proefjen moge volstaan. In een treurspel van Lohenstein, getiteld Epicharis (1615), waarin de zamenzwering door deze tegen Nero gesmeed, de tragische hoofdstof uitmaakt, worden in het derde bedrijf de zamenzweerders, na in het tweede te zijn verraden en gevat, de een na den ander op het tooneel, voor de oogen der toeschouwers, gefolterd. Epicharis staat het lachend door. Het 4e bedrijf is een volslagen slagterswinkel. Een wordt onthoofd, een' ander rukt men de tong uit, twee openen zich de aderen, nog een vrouw wordt gegeesseld. In het vijfde bedrijf neemt Seneka vergif in; - anderen worden onthoofd, Epicharis bij afwisseling tot bezwijmens toe gefolterd en telkends weer bijgebracht, tot zij eindelijk jubelend zich zelv' verworgt. En deze Lohenstein behoort nog wel niet onder de minsten - en was overigens een eerzaam, kundig Rechtsgeleerde die ‘vermaakshalve’ de lier hanteerde. Het publiek, het beschaafd publiek zelfs - juichte destijds zulke scènes met geestdrift toe, waarvan het effekt nog werd verhoogd door den daarbij gebruikelijken theatralen toestel, als b.v. met bloed gevulde varkensblazen, die op het vereischte oogenblik sprongen en het gandsche gelaat rood verwden. Hoe getrouwer dan ook de voorstelling de natuur nabootste, hoe luider de patient brulde en gilde, en hoe langer hij spartelde, des te hartelijker genoten de toeschouwers. Nog veel ergerlijker en dwazer ging het toe in het blijspel en voornamelijk in de zoogenaamde zangspelen, possen of zooals wij zeggen zouden vaudevilles van dien tijd. Hansworst die ter afwisseling ook nu en dan tusschen de bedrijven der Heldenstukken in, zijne platheden uitkraamde, - (waarom Gotsched later die type te Leipzig medogenloos van het tooneel heeft verbannen), vervulde, gelijk men zich ligtelijk kan voorstellen, daarin de hoofdrol. - Ruwheden en liederlijkheden die men thands zich schamen zou neêr te schrijven, werden openlijk, en tot uitbundig genot der toeschouwers, ten tooneele gevoerd. Ik onthoud mij liefst van voorbeelden. Toegegeven moet worden, billijkheidshalve, dat over 't geheel de geest des tijds dergelijken wansmaak huldigde. - De Nederlandsche Jan Vos (men denke aan zijn Aran en Titus) - Breêroo's kluchten, Huyghens': ‘Trijntje Cornelis’, Hooft's ‘Ware-Nar’ zelfs, ademen een niet veel kiescher geest, maar zij staan, de laatsten althands, wat dialoog, toon en gehalte van boert enz. betreft, dunkt mij, toch nog boven de genoemde. In elk geval zal men erkennen dat, als reägerend tegen de kunst-theoriën van Opitz beschouwd, ook deze tweede Silezische | |
[pagina 484]
| |
school luttel gewichts in de schaal van den vooruitgang heeft gelegd. Bevreemdend is het niet dat, in zoover men naar iets beters begon uit te zien, vooral in de hoogere kringen, men het oog naar Frankrijk heenrichtte, waar toen Boileau als kunstrechter den scepter zwaaide. Canitz, een Pruissisch edelman, iemant die veel had gereisd en daarbij een man was van beschaafde vormen en hoffelijken toon, maar die overigens als dichter de onbeduidendheid in persoon was, heeft er vooral veel aan toegebracht om dien smaak voor Boileau en over 't geheel dien voor de navolging van de meesters der fransche letterkunde voor goed in Duitschland te vestigen. Deze nam nu in 't laatst der 17de eeuw hand over hand toe. De oude Opitzgeest, - de ongelukkige manie namelijk om, naar voorgeschreven kunstregelen, quand-même te willen dichten en rijmelen, of men stof, roeping, talent, innerlijken drang daartoe gevoelde, dan niet, vond hierin - en 't moet erkend worden, op eenigzins smaakvoller wijze dan vroeger - volle bevrediging. De grootste en tevens laatste vertegenwoordiger dezer nieuwe Fransch-Duitsche richting, de man die met de meeste vasthoudendheid en hardnekkigheid, doch vruchteloos, voor haar behoud heeft gekampt, was... (en hiermede naderen wij ongemerkt de 18de eeuw en de litterarische beweging, in wier midden Lessing opwies) was zeg ik, de Leipziger hoogleeraar Gottsched. Met dezen Gallomaan, dien ik u eenigzins nader moet doen kennen, stappen wij over uit den ouden in den nieuwen tijd. Gottsched sluit den eerste af. - Onder hem ontbrandde met volle kracht de strijd, en brak de geweldige letterkundige omwenteling los, waarvan de 18de eeuw getuige is geweest en waarin Lessing ter juister tijd en met reuzenhand heeft ingegrepen. Voor de kennis dier beweging, de ontwakende Sturm-und Drangperiode, zooals niet ten onrechte een tijd werd betiteld, waarin het oude niet langer voldeed, en men toch nog niet recht wist wat er voor in de plaats te stellen, blijft altoos nog Goethe's Wahrheit und Dichtung een belangrijke bron. Goethe geeft daarin ook dat curieuse portret van Gottsched, als hij namelijk verhaalt hoe hij als Leipziger student met een vriend bij dien patriarch der litteratuur zich aanmeldde. Wegends de geestige schildering, en omdat wij er tevens eene kleine proeve in aanschouwen van de huisselijke zeden van dien tijd (Goethe kwam te Leipzig 1765) deel ik de plaats mede. ‘Wij lieten,’ verhaalt de Dichter ‘ons aandienen. De knecht bracht ons in een groote kamer, zeggende dat zijn heer terstond zou komen. - Of wij nu een gebaar dat hij maakte verkeerd hebben verstaan, is mij ontschoten: genoeg, wij meenden dat hij ons te kennen gaf in de kamer daarnaast te gaan. Wij traden er binnen, maar vielen midden in eene allerwonderlijkste scène. Gottsched toch, een breedgebouwd, reusachtig man kwam juist op datzelfde oogenblik, gekleed in een groen damasten met rood taf gevoerden kamerjapon door de tegenoverstaande deur binnen, het geweldig groote hoofd kaal en zonder eenige bedekking. Voor deze laatste zou echter onmiddelijk worden gezorgd. Want de bediende kwam met een groote allongepruik (waarvan de krullen tot aan zijn elleboog reikten) op de hand, door een zijdeur binnenspringen en reikte met een ontsteld gelaat zijn' | |
[pagina 485]
| |
heer dit hoofdcieraad toe. - Gottsched, zonder de geringste ergernis te laten blijken, ligtte met de linkerhand de pruik van den arm zijns bedienden, en gaf, terwijl hij zich die met veel vlugheid op het hoofd slingerde, met de rechter den armen sukkel zulk een duchtige oorveeg, dat deze, zooals men dat op het tooneel wel ziet, letterlijk de deur uittuimelde, waarna de deftige oude heer ons op een toon van groot gewicht verzocht plaats te nemen, en verder met veel gratie een tamelijk lang gesprek met ons hield.’ In het jaar dat op Lessings geboortejaar volgde (1730 dus), had deze hardhandige Pruis, die kunst en letteren ongeveer op dezelfde manier behandelde als zijn knecht, en die wellicht ter kwader ure aan de wervers van den ouden Frits te Köningsbergen was ontsnapt, het professoraat in de fraaije letteren te Leipzig aanvaard. Zijn streven was op geen minder loffelijk doel gericht, zoo 't schijnt, dan op dat 't welk door Lessing in vervolg van tijd is verwezenlijkt, de opheffing namelijk van Duitschlands letterkunde en wetenschap, uit haar diepgezonken staat. Ongelukkig echter waren zijne krachten voor zulk eene taak ten eenemale ontoereikend en sloeg hij een glad verkeerden weg in. Opitz was ook volgends hem het ideaal eens dichters, slaafsche navolging der franschen in zijn oog tot aankweeking van goeden smaak het eenig afdoend middel. Hij zelf daarenboven eene door en door prozaïsche, spiessbürgerliche natuur. Om een flaauw denkbeeld van het armzalige zijner kunsttheorie te geven, heb ik slechts te zeggen, dat een dichter in zijn oog alles mocht bezitten, behalve gevoel, verbeelding en scheppingsvermogen, in één woord alles, behalve datgene wat juist den dichter tot dichter maakt. Een droog, verstandelijk, niet te ligt ontvlambaar of enthusiast gemoed, een koel hoofd met wat luim en oordeelskracht begaafd, en vooral de noodige vlijt en boekenstudie ziedaar de bestanddeelen, waaruit volgends hem de dichter moest worden gekneed. Op de malle duivelarijen van een Tasso, de ‘zoutelooze hekserijen van een Shakespear’, de winderige gezwollenheid van een Klopstock (zoo als hij zich uitdrukte) zag hij dan ook met betamende minachting neder. - Zulk gebroed van kranke hersenen was hem het aanzien naauwelijks waard. Cats daarentegen onder de Hollanders smaakte hem beter. - Alles moest klaar, duidelijk, voor Jan en alleman begrijpelijk, breed uitgesponnen, gecopiëerd naar de platte werkelijkheid en daarbij van nuttige, morele, strekking zijn. - Onbarmhartig sneed hij den duitschen Pegasus de vleugelen af en kromde het edele ros in een smadelijk en smakeloos gareel. Zooeven reeds zeide ik hoe hij van het tooneel de hansworstentype verbande. - Harlekijn werd openlijk en plechtig in 1737 op het tooneel te Leipzig verbrand. Het zangspel vond natuurlijk evenmin genade in zijn oog. (Is er iets onnatuurlijker dan menschen die zingend iets komen vertellen?) - Ook Molière was, naar zijn zin, te snaaksch. Men kan zich daarentegen voorstellen hoe hij was ingenomen met Corneille en Racine. Zulke gladde, regelmatige, vlijtig en naar de kunst bewerkte stukken waren in zijn oog onovertrefbare modellen. Deze zooveel hij maar kon te vertalen niet alleen, maar ook, wat ongelukkiger was, in gelijken geest zelf tooneelstukken te ‘vervaardigen’ (in welke bezigheid zijne niet minder kunstlievende | |
[pagina 486]
| |
wederhelft hem ijverig ondersteunde),Ga naar voetnoot*) was zijn lust en zijn leven. Op het Leipziger tooneel en elders regende het van nu af aan tooneelspelen door en in den smaak van Gottsched vervaardigd. Geen zang-, geen kluchtspel, geen losheid en dartelheid meer, - louter brave, deugdlievende helden en heldinnen of gruwzame tyrannen, die naar de vereischte regelen der kunst op eenvormigen trant hun schoolsche volzinnen uitbrulden of uitgalmden. Gottsched was de gevierde held van den dag. Met innig zelfbehagen zag hij een school van jongeren rondom zich ontstaan, die hem als den grootmeester, den smaakvollen patriarch der duitsche letterkunde ijverig bewierookten en navolgden. Zelfs Lessing ontving door middel van hem de eerste indrukken van zijne latere onverflaauwde liefde voor het tooneel, gelijk dan ook zijne eerste stukken, die spoedig in vergetelheid zijn geraakt, wat den form althands betreft, onmiskenbaar den stempel vertoonen der Gottsched'sche aesthetiek. De steen der wijzen waarnaar men zoo lang had gezocht, was dan nu gevonden. Het licht opgegaan uit den nacht. De poëzie had, naar inhoud zoowel als naar form haar vaste regelen verkregen. Het huisbakken verstand zag zij zich opgedrongen als haar scheppende vader. De platte werkelijkheid als haar natuurlijk gebied. Schrik inboezemen tegen het kwaad en liefde voor de deugd of wel nuttige en praktische kennis te bevorderen als haar hoogste roeping. Frankrijks letterkundige school als haar onoverovertrefbaar model. En dat die goudmijn was opgespoord, waaruit een ieder slechts naar believen kon putten, had men te danken aan dat vernuftig genie, dat zich noemde Prof. Gottsched te Leipzig! Zelden hebben wansmaak en middelmatigheid een grooteren en meer gemakkelijken triumf behaald. Zelden de muzen zich eene meer vernederende knechtschap moeten getroosten.
‘Als geslachten zich gedurende een lang tijdsverloop hebben voortgeplant’, zegt Goethe (B. XXIII bl. 267) ‘dan ziet men, dat de natuur eindelijk eene persoonlijkheid voortbrengt, die de eigenschappen van al hare verschillende voorvaderen in zich vereenigt. Evenzoo gaat het met de volken. Ook uit den schoot der Natiën rijst soms een Individu op, waarin de gemoedsaart, de neigingen, al de verschillende eigenschappen in een woord, van dat volk, waartoe het behoort, zich ten volle afspiegelen.’ Evenwel, voegen wij er bij, is het alsof de Natuur vóór dat haar deze schepping volkomen gelukt, begint met onderscheidene proefnemingen te doen. Hervormers op godsdienstig, sociaal, litterair of op welk gebied 't zij, hebben dan ook altoos hun voorloopers. Zij zijn de voldragen vrucht aan den boom, die tot nu toe slechts bloesems, en knoppen had gedragen. Hun stem is als de echo van allerlei roepstemmen en noodkreten, die reeds lang en van verschillende zijden waren opgegaan. Zoo zien wij dan ook Lessing niet allereerst de hervormende hand slaan aan de Gottschedsche school. Die school was reeds zonder zijn toedoen, voor een | |
[pagina 487]
| |
deel gevallen door de de réaktie van het beleedigd schoonheids- en waarheidsgevoel, dat echter ditmaal een orgaan had gevonden niet op Zuid-Duitschen maar op Zwitserschen bodem, en wel in de Züricher hoogleeraren Bodmer en Breitinger. Bodmer en Breitinger waren beide, hoewel elk op zijne wijze, voorstanders en aanhangers van de Engelsche dichtschool. Tusschen hen en Gottsched den Gallomaan, met wien zij vroeger in vriendschappelijk verkeer hadden gestaan, ontbrandde ten jare 1740 een strijd waarin weldra geheel Duitschland deel nam, en waarbij het niets minder gold dan de vraag, niet of Rome dan Karthago, maar of Engeland dan Frankrijk (op letterkunkundig gebied) voortaan in Duitschland zou gebieden. Bodmer namelijk, door Addison's Spectator op Milton opmerkzaam gemaakt, had diens ‘Paradise Lost’ in rijmlooze Duitsche verzen vertolkt: een werk aanvankelijk niet misprezen door Gottsched, die den adder onder het gras toen nog niet schijnt te hebben bespeurd, maar dat later op de hevigste wijs door hem werd aangevallen. Inderdaad die vertolking van Milton was als de vonk in het kruid. Met haar waren de sluisdeuren voor Fantazie, verbeelding, gevoel, enz., die Gottsched zijn gandsche leven door, met zooveel zorg en kracht had gesloten gehouden, weder wijd geopend; - als een bruischende stroom verdrongen de nabootsingen van den dichterlijken Brit elkander. Het hielp niet of Gottsched, al meer en meer verbitterd en door de kwalijk aangebrachte verdediging van een onhandigen discipel (Schwabe) slechts te erger in 't naauw gebracht, zijn banvloek tegen de Zwitsers slingerde: zij beantwoordden hem met onbarmhartigen spot - met tegenschrift op tegenschrift - Klopstock eindelijk met de eerste zangen zijner Messiade. Zijne eigen discipelen: een Gellert, Schlegel, Mylius, Zachariae, Rabener e.a. onder wie Klopstock torenhoog uitstak, verlieten de een na den ander de vanen des meesters, en stichten in de Bremer Beiträge een eigen, onafhankelijk orgaan. Weldra stond de eens gevierde, alom geprezen kunstrechter voor het oog van gandsch Duitschland, als een nuchtere, platte rijmelaar aan de kaak. Zijn naam was een spotnaam geworden. Op het tooneel zelfs werd hij door mevrouw Neuber (die Neuberin), een geestige, eerst hem zeer toegenegen, maar later in hare eigenliefde gekwetste tooneelspeelster (zij was het die vroeger aan het hoofd eener troep staande, al zijne stukken te Leipzig ten tooneele had gevoerd) aan den spot en hoon van het publiek prijs gegeven: zijn eigen vrouw zelfs keerde ten laatste hem den rug toe. Zoo daalde deze schitterende zon ter kimme! Treurig beeld van de vergankelijkheid van menschelijken roem! Toch had Gottsched waarlijk zulk een lot niet verdiend. Hij had naar zijn beste weten gedaan wat hij konde. De dramatische poëzy (kon hij 't gebeteren dat geen sprankje dichtvuur in zijn aderen gloeide?) had hij werkelijk een schrede voorwaarts gebracht, zoo al niet positief, dan toch negatief: door het formlooze en onbehouwene wat te fatsoeneren en door over 't geheel aan de beoefening der dichtkunst een meer wetenschappelijk karakter te geven. Zijn ongeluk bestond m.i. alleen hierin, dat hij een vijf en twintig jaren te laat op het waereldtooneel is verschenen. De tijdgeest overvleugelde hem. Hij stond met beide voeten nog | |
[pagina 488]
| |
te vast in den ouden tijd, en kon de grenslinie, die tusschen dezen en den nieuwen lag, niet overschrijden. Alas! poor Gottsched. Niet de Zwitsers hebben hem overwonnen, maar de snelvlietende tijdstroom spoelde hem weg zoo als eerlang Bodmer en zijn school evenzeer op hun beurt door dien geweldigen stroom zouden worden verzwolgen. Als de laatste pijler van een ingestorte brug, die waggelend op zijn losgewoelden grondslag eindelijk neerstort.. - zóó viel hij - en de wateren begroeven hem. De geschiedenis der letterkunde alleen bewaart nog zijn aandenken en zijn naam. Gottsched, gelijk ik reeds zeide, stierf in 1766. Lessing, 22 Januarij 1729 geboren, stond derhalve toen in zijn 36ste levensjaar, d.i. in het tijdperk van volle mannelijke kracht en had bereids zijn ‘Laökoon’ (een fragment, maar tegelijk een onovertroffen meesterstuk dat tegen tal van dikke boekdeelen kon opwegen) in het licht gezonden. Het wordt dus tijd dat wij nagaan welk een plaats hij te midden dier algemeene beweging heeft ingenomen. | |
II.Gotthold Ephraim Lessing was de zoon van een braaf en geleerd, maar streng-Luthersch predikant, pastor primarius te Kamenz in Oberlausitz. - Mede tot de predikdienst bestemd, vertrok hij met het doel om zich voor deze te bekwamen, als 17 jarigjongeling, uit de stijve, ouderwetsche, huisselijke woning, naar de Leipziger Universiteit. - De levendige, buitengemeen vroeg ontwikkelde knaap intusschen, die op de school reeds, naar de getuigenis van zijn Rector ‘een paard was, dat een dubbele portie voer behoefde,’ had zich eene, voor zijn toenmaligen leeftijd, bereids zoo ongemeene mate van belezenheid en wetenschappelijke kennis verworven, dat de Hoogeschool hem in dat opzicht weinig nieuws kon leeren. Daarentegen voelde hij als student te dieper zijne verregaande achterlijkheid in alles wat uiterlijke vormen, beschaafde manieren, enz. betrof. Eene vergelijking te dezen aanzien met anderen bracht hem tot het rezultaat van een rechte ploert, een stijve, ondragelijke pedant te zijn. De theologie en theologische professoren vermeed hij zooveel mogelijk. - Kunst en letteren (vooral zooals Ernesti en ChristGa naar voetnoot*) die doçeerden) smaakten hem beter. - De aanstaande Cosmopoliet was reeds in hem wakker. Hij oefende zich vlijtig in dansen, schermen, paardrijden, in wereld- en menschenkennis. Leipzig - wie kent niet de plaats uit den Faust? ‘Est ist ein klein Paris, und bildet seine Leute,’ - bood daartoe hem een zeer gewenschten kring. Vooral het tooneel, dat gelijk wij straks zagen toen door Neuber en zijne vrouw werd gedirigeerd, boeide hem als met onweêrstaanbare kracht. Hij en zijn vriend Weisse verklaarden liever droog brood te willen eten, dan eene enkele tooneelvoorstelling over te slaan. De tooneelspeelkuust won zoo geheel zijn hart en zijne liefde, dat hij nu en dan er zelfs ernstig aan dacht om zelf dat vak te gaan beoefenen. Geheel in tegenspraak met den wensch zijner ouders, had hij oneindig meer sympathie voor het vrije, frissche kunstenaarsleven, dan voor de duffe scholen der theologen, veel grooter smaak in | |
[pagina 489]
| |
den gezelligen omgang met geniale ‘Weltkinder’Ga naar voetnoot*), dan in het stijve verkeer met kerkelijke vromen, wat dan ook niet te verwonderen valt! Toch bleef daarbij zijne eigene streng zedelijke persoonlijkheid toen zoowel als later, rein van alle smet. Men herinnert zich wellicht Goethe's gezegdeGa naar voetnoot†): Lessing, der die persönliche Würde gern wegwarf, weil er sich zutraute sie jeden Augenblick wieder ergreifen und aufnehmen zu können, gefiel sich in einem zerstreuten Wirthshaus und WeltlebenGa naar voetnoot§), da er gegen sein mächtig arbeitendes Inneres stets ein gewaltiges Gegengewicht brauchte.’ u.s.w. Trad intusschen de jeugdige Lessing te Leipzig niet als akteur op - hij deed zich weldra als auteur kennen en schreef een blijspel ‘de Jonge Geleerden getiteld, naar een plan reeds op de school te Meissen ontworpen, waarin hij het pedantisme van zijn tijd naar verdienste hekelde en dat Frau Neuber, aan wie hij het ter beoordeeling had toegezonden, onmiddelijk deed opvoeren. De uitslag was bovenmate gunstig. ‘Als men, schrijft Lessing (Werke I. 320) de waarde van een blijspel mag afmeten naar het gelach en het handgeklap der toeschouwers, dan had ik allezins reden, om het mijne niet voor een van de slechtste te houden.’ Men kan zich intusschen voorstellen welk een bitter nood- en weêgeschrei uit het eerbaar ouderhart moest opgaan, toen het van al deze gruwelijke dingen kennis kreeg. Hun zoon in verkeer met komedianten en vrijgeesten! (dit laatste zag op Mylius!) - met andere woorden zooveel als verzonken in een poel van reddeloos verderf!! - Een komediant toch (in het oog van Lessings vader vooral, die zulk volk alleen uit rondreizende troepen en uit de vuile kluchten die zij opvoerden ‘van hooren zeggen’ kende) stond toenmaals gelijk met een hedendaagsch saltimbanque, of een hansworst van Blanus, en de schouwburg was een plaats, van welker bezoek ieder eerbaar Christen, een pastor's zoon nog wel en bovenal een aanstaand predikant zich ten strengste behoorde te onthouden. Spoedig intusschen bezocht Lessing in persoon de ouderlijke woning, en wist althands gedeeltelijk dien ongunstigen indruk weg te wisschen. - Men begreep wel niet recht wáár hij eigenlijk heen wilde. (Huisgenooten, ouders vooral zijn op dit punt zelden heel scherpziende!) maar, wat viel er veel aan te doen? - Voor zijne moeder schreef hij een preek, ten bewijze dat hij, des verkiezende, ieder dag predikant kon worden; - zijn vader verraste hij door proeven van den ernst en de degelijkheid zijner studie; beiden bleek op 't overtuigendst de zedelijke onbedorvenheid van zijn hart. - Van ‘predikant worden’ echter, dit gevoelden zij - en hij verklaarde het ook rondweg: - zou nooit iets komen. Zoo trok hij dan eindelijk, zoo 't heette als Medicus, maar in zijn hart als philoloog naar de Universiteit terug, na - (de trek is al weêr karakteristiek) - gekscherend zijne zuster, die in stilte van eenige zijner vaerzen, als haar te wereldsch voorkomende, een auto-da-fé had gemaakt, een handvol sneeuw in den boezem te hebben gestopt om, zoo als hij zeî ‘haar vromen ijver wat af te koelen.’ - Ik zeide naar | |
[pagina 490]
| |
de Universiteit - beter ware het te zeggen, de wijde wereld in; - van dit oogenblik af toch moest Lessing, zoo goed als aan zich zelven overgelaten, zich door eigen kracht een weg banen door de wereld, en begon ook dat rusteloos trekken en zwerven van oord tot oord, dat zijn levensgeschiedenis kenmerkt. - Geldzorgen (en deze hebben hem zijn gandsche leven door gedrukt) dreven hem al spoedig van Leipzig naar Wittenberg - van Wittenberg naar Berlijn, waar wij hem straks weder zullen ontmoeten. Die Leipziger studentenjaren intusschen, die zijne ouders als grootendeels verloren beschouwden, hadden voor Lessing's toekomstige ontwikkeling een diepe beteekenis. Allereerst had hij den pedant, den schoolgeleerde ten volle af- en uitgeschud. - Hij was tot man gerijpt. Het leven, de menschenwereld had hij van meer dan ééne zijde, beter dan uit boeken leeren kennen. Zijne inzichten in de beteekenis van kunst en Litteratuur waren aanmerkelijk verruimd en verrijkt. Hij had, vooral ook door zijn veelvuldig schouwburgbezoek, leeren inzien, hoe beide, om een hefboom te zijn van waarachtige geestbeschaving, in onmiddelijke aanraking behooren te worden gebracht met het leven en denken des volks. Hij had de behoefte aan opheffing van het peil dier beschaving, en aan eene nationale letterkunde leeren beseffen en tevens een eigenaardigen drang, een roeping en kracht in zich bespeurd om daarin te voorzien; - was niet zijn Jonge geleerde de eerste, hoewel gebrekkige proeve van een stof uit het volksleven gegrepen? Eindelijk had hij door veelvuldige oefening reeds toen den grond gelegd tot dien lateren meesterlijken stijlbouw, zonder welken geen schrijver ook van de grootste verdiensten ooit krachtig en blijvend op den volksgeest kan werken: - een stijlbouw, die geheel gemodelleerd naar zijne eigene, kernachtige, sprekende, eenigzins antieke persoonlijkheid, zonder opciering, maar voorbeeldeloos zuiver, imposant door de strenge harmonie van hoeken en lijnen, bewondering afpersend door het meesterlijk aangebracht relief, en de logische zamenvoeging der deelen, 't meest er toe heeft bijgedragen om zijne meeningen en denkbeelden als op vleugelen door geheel Duitschland te verspreiden, en den onuatuurlijken slagboom tusschen wetenschap en zamenleving voor goed te verbreken. Van zulk een geestes-kapitaal voorzien, van dergelijke gedachten zwanger, die als 't ware reeds de kiem in zich bevatten, van wat hij weldra op dichterlijk, maar vooral op kritisch gebied groots en heerlijks zou tot stand brengen, trok de twintigjarige student, arm aan geld of goed, zonder vast aangewezen bestemming maar met een krachtige hoop voor de toekomst, voor 't eerst (1748) Pruissen's waereldberoemde hoofdstad binnen. 't Ligt niet in mijn plan (mijn bestek gedoogt op verre na geene biografie) den als feuilletonist, als litterator en geleerd kritikus, als broodschrijver tusschen de bedrijven door, van nu aan werkzamen man op zijne veelvuldige zwerftochten door het leven (was niet zijn gansche leven een zwerftocht? niet minder dan 4 maal bezocht en verliet hij Berlijn, voorts Breslau, Hamburg, Holland, Weenen, Italiën en eindelijk zijn Patmos.... Wolfenbuttel), geregeld te vergezellen. | |
[pagina 491]
| |
Alleen het merkwaardigste wat voor mijn tegenwoordig doel past, zal ik kortelijk aanstippen. Van Berlijn, of beter gezegd van Pruissen was, reeds vóór Lessings verblijf aldaar, een nieuwe strooming uitgegaan, merkbaar verschillend zoowel van de Gallo-Saksische (Gottsched), als van de Anglo-Zwitsersche (Bodmer en Breitinger): de derde dus na Opitz, op welke ik uw aandacht vestig; - uit welke drie vervolgends, bij wijze van zamenvloeijing in ééne wijde, diepe bedding, met behulp van Klopstock, Wieland, Herder, maar vooral door Lessing gegraven, debreede, reusachtige stroom der litteratuur krachtig en met ongestremde vaart verder door gandsch Duitschland zijn loop heeft vervolgd. Deze nieuwe pruissische stroomingGa naar voetnoot*) had haar ontstaan (hoewel niet onmiddellijk te danken aan de throonsbestijging van Frederik, den bekenden Wijze van Sans-Souçi. ‘In meinem Reiche soll jeder nach seiner Façon selig werden.’ Dat was het ‘Lösungswort’ niet alleen voor de kerk, maar ook voor kunst en litteratuur uitgesproken. Met Frederik gloorde voor Pruissen, al was het ook te elfder ure, uit den nacht van barbaarschheid, het eerste morgenrood van beschaving aan de kimmen. Hij zelf, gelijk bekend is, deed voor Duitschlands letterkunde weinig of niets: - hij verachtte die, hoewel zonder haar te kennen, met de grootst mogelijke innigheid. Een man als Lessing kende hij zelfs ter naauwernood. Het eenige wat hij aangaande hem wist - en dit was genoeg om hem voor altijd uit 's konings gunst te bannen en hem alle aanspraak te ontnemen op een post, die alleen een man als Lessing waardig had kunnen bekleeden was - dat Voltaire hem haatte. - Intusschen juist door de nationale letterkunde alzoo geheel aan haar eigen lot over te laten, heeft hij wellicht 't meest tot haar bloei, haar vrije, frissche, zelfstandige ontwikkeling den weg gebaand. Maar niet alleen Frederiks negatieve invloed, ook het meerdere politieke leven, het wakker worden van den nationalen zin door den zevenjarigen oorlog, de hoelangs zoo meer zich ontwikkelende geest van kritiek, journalistiek, polemiek, en de daardoor ontstane vrijere en snellere wisseling en wrijving van gedachten: - (men denke aan Nicolaï, de Allgemeine deutsche Bibliothek enz. enz.,) dat alles het bracht een nieuwen geest, het blies een nieuwen adem in het leven der natie. 't Krachtigst openbaarde zich die geest vooral in Pruissen. - Pruissen was toen (!!) - op het terrein der poëzie altoos - in een avançerende richting. Men nam er de stof der poëzij meer uit eigen naaste omgeving, uit den huisselijken, gezelligen of maatschappelijken kring. Dat was werkelijk een stap tot den vrede. Vriendschap, vaderlandsliefde, de heldendaden van Frederik en van de pruissische armee, zulke onderwerpen zijn het die een Gleim, Uz, Ramler, Lange e.a. de snaren doen tokkelen, wel hoogst gebrekkig nog, wel voortdurend met angstige vastklemming aan vreemde vernuften, wel in een òf beuzelenden trant, zooals b.v. in den Halberstadschen vriendenkring, òf overdreven patriottischen (zoo als in Gleim's krijgsliederen) - maar toch, met dat al ontegenzeggelijk van oneindig frisscher, gezonder gehalte, dan wat tot dusverre 't zij door de Bodtnersche of Gottschedsche school, 't zij door het heirleger van | |
[pagina 492]
| |
Klopstock's volgelingen werd te voorschijn gebracht. 't Was, in één woord, de eerste flikkering eener eigene, nationale poëzij, de eerste morgenschemering van een nieuwen, sints Opitz ongekenden dag, 't waren de eerste wankele schreden op den weg van waarheid, natuur, oorspronkelijkheid. Geen wonder dus dat vooral Lessing ze met vreugd, met geestdrift begroette. Geen wonder dat hij hier in Pruissens hoofdstad, te midden dezer ontluikende dichterschaar (het toenmalige jonge Duitschland) liefst en bij voorkeur zijne krijgstent opsloeg. Zijne krijgstent ja! - Want hij was vaardig, zijne vingeren jeukten hem - (een ondernemen toen nog door niemant vermoed, maar waarvan de ernst en diepte ons zoo straks zal blijken), zijne vingeren jeukten hem om den kamp tegen Duitschlands letterkundige onderdrukkers voor goed te beginnen. Eerst intusschen nog een sprong terug naar Wittenberg, zich den doctoralen graad (magister der freien Künsten) verworven, - zijne riddersporen verdiend. - Eerst nog eens zich gedompeld in het staalblad der wetenschap, zich begraven en bedolven onder boeken, zich toegerust tot den kamp - en toen naar Berlijn terug - de lans geveld - gereed ten oorlog - hij alleen tegen allen. Allereerst gold het Gottsched, wiens invloed vroeger reeds door hem bestreden, thands door eenige doodelijke zwaardslagen werd vernietigd. ‘Niemant,’ was er gezegd, ‘niemant zal ontkennen dat het duitsch tooneel zijn aanvankelijke verbetering meerendeels heeft te danken aan prof. Gottsched.’ Lessing die woorden aanhalend, gaf daarop stout ten andwoord: ‘Ik ben die niemant, - ik ontken het ten sterkste. Het ware te wenschen dat de heer Gottsched zich nooit met het tooneel bemoeid had’ enz. De strijd liep af met een droeve nederlaag van den Leipziger hoogleeraar. Vervolgens keerde hij zijne scherpe wapenen tegen de heerschende navolgingswoede - vooral tegen de school van Klopstock. Zoo hoog hij dezen persoonlijk waardeerde, zoo vurig hij zijne bewondering, al was ze geenszins onverdeeld, voor de vele schoonheden der Messiade uitsprak, zoo krachtig hij Klopstock tegen Gottsched's nuchtere aanvallen verdedigde, evenzeer ergerden en walgden hem al de flaauwe nabootsingen, die om zoo te spreken dagelijks uit den grond oprezen, en waarin, zoo als het gewoonlijk gaat, Klopstocks verkeerde eigenschappen juist 't ijverigst werden gevolgd. - ‘Als een of ander waarachtig Genie,’ schreef Lessing, ‘vol vertrouwen op eigen kracht, in den tempel der schoonheid van eene nieuwe zijde heeft weten binnen te dringen, dan zijn onmiddellijk honderd nietsbeduidende volgelingen hem op de hielen, die door dezelfde opening tegelijk met hem pogen binnen te sluipen. Maar te vergeefs! - want met precies dezelfde kracht, waarmeê hij de deur heeft opengebroken, slaat hij die achter zich ook weer toe. En al de anderen blijven buiten staan en in plaats van de gedroomde onsterfelijkheid, wacht hen een spottend gelach.’ Klinken die woorden niet zelve als dreunend metaal? proeven wij in hen niet te gelijk den toekomstigen stijl-hervormer? Daarna lag Bodmer aan de beurt, die intusschen zelf begonnen was met aan de Pruissen de handschoen toe te werpen, en maar al te ras tot zijn schade ervoer, welk een machtig kampioen zich tusschen de gelederen des vijands had geschaard. | |
[pagina 493]
| |
En zoo ging het verder slag op slag. Duitschland eerst vol verbazing opziende over eene zoo ongehoorde vermetelheid, boog weldra demoedig het hoofd onder de nimmer falende slagen van den eenvoudigen magister. Met zijn bliksemend zwaard, dat in scherpte van snede, in fijnheid van spits in Duitschland nog nimmer zijn wederga had gevonden, trad de naauw 25jarige Berlijnsche litterator overal den heerschenden wansmaak, het jammerlijk philisterwezen in den weg. ‘Onze geleerden,’ had hij eens geklaagd, ‘zijn geene belletristen, en onze belletristen geen geleerden.’ Hij toonde met de daad dat èn solide wetenschap, èn cierlijkheid en bevalligheid van form zeer goed een zusterlijk verbond kunnen ja moeten aangaan. Toegerust met een ontzachwekkend, telkends aangroeijend materiaal van wetenschap, dat niemant bij den eenvoudigen feuilletonschrijver had vermoed, geboren kritikus, met de verwonderlijke gave bedeeld om de kleinste leemten en gebreken van een kunstwerk te ontdekken, en daaraan parend een ongemeen fijn, schaarsch geëvenaard kunstgevoel; in alle vakken van studie: philologie, archaeologie, theologie, patristiek, trots den besten geleerde te huis, maar daarbij de pen voerend met een gemakkelijkheid, een bevalligheid, een losheid, als ware hem de behandeling van geleerde onderwerpen slechts spel, verpletterde hij zijn tegenstanders, doctoren, professoren, om 't even wie, beurtelings onder het wicht zijner kunde, dreef ze in de engte met de wapenen zijner schitterende dialektiek of doorboorde ze met de pijlen van zijn fijn en bijtend vernuft. Wie van het vlijmende, het vernietigende dier Lessingsche kritiek zich eenig denkbeeld wil vormen, leze de Berliner Literaturbriefe (1758-60), het Vademecum für Herrn Lange, de Goeziana, maar vooral ook de (1768-69) tegen Klotz en de zijnen geslingerde antiquarische Briefe. Klots was geheimraad en professor, overigens een ijdele pochhans - maar in wijden kring gevierd en bewonderd. Hij met zijne school wilde in het geleerde Duitschland den toon geven. Zijn belachelijke pedanterie bracht hem ook met Lessing in botsing. Hoort hoe deze hem en zijne confratersGa naar voetnoot*) ‘abfertigt.’ ‘Ik vraag niet’ - (zoo luidt het aan het slot der Antiq. Br.) wie de vrienden van den heer Klotz zijn. Zij willen onbekend zijn, en ik denk zij zullen het ook wel blijven. Of er zich nog meer geheimraden onder bevinden: of zij professoren, of studenten, kandidaten of predikanten zijn, dat alles doet niets ter zake. - Niet uit hetgeen zij zijn, wil ik hun geschrijf beoordeelen, maar uit hetgeen zij schrijven wil ik het besluit trekken wat zij eigenlijk moesten zijn. ‘Waarachtig, geen hunner moest professor wezen. - Zij moesten allen nog studenten - en wel zeer vlijtige en bescheidene studenten zijn; want wie van hen verraadt in 't minst meer kundigheden, grondiger inzichten, dan men van ieder aankomend student billijkerwijze mag verlangen? Een troep laffe, platte babbelaars, dat zijn ze! - zij schrijven een Duitsch, zoo lam en flaauw als zich maar denken laat. | |
[pagina 494]
| |
Niet eens over schrijvers van gelijken rang als de hunne moesten zij zich een oordeel aanmatigen, want het is een walgelijk gezicht als men de eene spin de andere ziet opvreten. En meestal blijkt nog ten overvloede, dat zij, 't geen zij in anderen berispen, niet eens zelv' even goed zouden kunnen voortbrengen. Maar - (dus gaat hij met verheffing voort) maar als zij het daarenboven nog wagen de schermende hand te slaan aan die weinige auteurs, aan wie Duitschland 't alleen te danken heeft, dat zijn letterkunde met die van andere natiën eenigzins meê in rekening kan worden gebracht, dan is dit eene vermetelheid, van welke ik niet weet te zeggen of zij meer aan het belachelijke dan aan het ergerlijke grenst. Eindelijk, zoo besluit hij, welk een stinkend vet drijft er op de dunne soep van deze Heeren! Op elk hunner rust zevenvoudig de geest van den lasterzieken uitgever (Klotz zelv' namelijk.). En als ooit de vuige manier, waarop deze jammerlijke kunstrechters den “mensch” en den “schrijver” dooreen warren om den laatste te beter aan de kaak te kunnen stellen, een naam zal dragen, dan moet ze Klolzianismus heeten. ‘Als ik’ - dus luidt het iets later nog - ‘als ik kunstrechter ware, als ik mij de bevoegdheid durfde toekennen openlijk als zoodanig op te treden, dan zou mijn toonladder deze zijn: zacht en vleijend zou ik zijn jegends den aanvanger, - met bewondering twijfelend, met twijfel bewonderend, waar het den Meester gold, - afschrikkend voor den stumpert, - honend jegends den Pochhans, - en zoo bitter mogelijk tegen den kabaalmaker.’ Wat dunkt u, sidderen wij niet als onwillekeurig bij het zien zwaaijen dier snerpende geesselroede? Zijn deze dreunende volzinnen niet als geharnast van top tot teen? En in dien strijd stond Lessing zoo goed als alleen! Wel telde hij vrienden, warme vrienden zelfs te Berlijn, die zich met geestdrift aan hem aansloten: een Gleim, Ramler, Nicolaï, Mendelssohn niet te vergeten (von Kleist, de liefste van allen, werd hem vroegtijdig van het hart gescheurd.) Maar - in dat opzicht deelde hij in het lot van alle waarlijk groote mannen - de ware diepte van zijn wezen werd door geen hunner gepeild. In den gezelligen omgang de goedhartigheid in persoon, week hij, zoodra het de zaak van waarheid en beginselen gold, geen duimbreed terug. - Hij spaarde dan zelfs, zoo het noodig was, zijne vrienden niet. Dat gaf ontevredenheid, gemor, gelijk zich denken laat. ‘Er was één ongeluk, zegt H. Heine, waarover Lessing nooit tegen zijn vrienden heeft gesproken, zijn vreesselijke eenzaamheid namelijk, zijn gevoel van geestelijk isolement.’ Zijne vrienden begrepen hem niet, zelfs Mendelssohn niet ten volle, want terwijl het hun hoofdzakelijk te doen was om te Berlijn een gezellig litterair klubjen te vormen, ging Lessing, (die daarbij alle clique-wezen uit den grond zijns harten verfoeide) van niets minder dan van het reuzenplan zwanger, om letteren en kunst in hun vollen omvang een gandsch nieuwe toekomst in Duitschland te bereiden. Aandoenlijk is het te zien met hoeveel vuur, hoeveel belanglooze liefde Lessing dat verheven levensdoel steeds heeft nagejaagd. In den boezem van dien schijnbaar onbarmhartigen, niets en niemant ontzienden kritikus, klopte het warmste, het edelste menschenhart. | |
[pagina 495]
| |
Te midden der nijpendste broodzorgen, terwijl hij op zijn eenzaam zolderkamertjen te Berlijn soms nachten achtereen zat te vertalen, om zich een noodzakelijk kleedingstuk of een middagmaal te verschaffen (en overdadig of weelderig was toch dit laatste niet, luidens een schrijven aan zijn ouders (1750): ‘Ich kann für ein Groschen, sechs Pfennig eine starke Mahlzeit thun’), te midden van allerlei kwellingen van grooteren en kleineren aart, waaronder die welke uit het ouderhuis hem gewerden, zeker niet de geringste plaats besloegen, bleef zijn zielsoog gestadig, onafgewend op de hervorming van Duitschland's letterkunde gericht en peinsde hij op middelen om deze te verwezendlijken. Als een wachter op den toren zag hij rond en vorschte naar alle zijden of er ook iets belangwekkends in 't gezicht was, en terstond was hij bereid, kloek en vaardig, om den wagen te helpen opduwen, of den ongeroepen gast gevoelig uit den weg te stooten. Met bijkans moederlijke bezorgdheid volgde hij tred voor trede zulke auteurs, van wie hij iets wezendlijk goeds voor zijn vaderland meende te mogen verwachten, riep hun het halt toe waar zij een verkeerden, moedigde hen aan als zij den goeden weg opgingen, en teekende hun als 't ware de baan voor die zij te volgen hadden. Zijne Literaturbriefe geven daarvan op iedere bladzijde de schitterendste blijken. ‘Freuen Sie sich mit mir,’ schreef hij in 1759, toen hij Wieland van den weg van ziekelijke, opgeschroefde vroomheid tot een meer ware en gezonde levensopvatting zag terug keeren (en geen bijtende ironie, diepe humor veeleer steekt in die woorden). Freuen Sie sich mit mir! Herr Wieland hat die ätherischen Sphären verlassen, und wandelt wieder unter den Menschenkinderen.’ En toen dezelfde Wieland voor het eerst het gewaagd had een hand aan de vertaling van Shakespear te slaan, een naam toenmaals in Duitschland nog zoo goed als onbekend, en men op dat werk met minachting nederzag, toen was het andermaal Lessing die het zwaard voor hem opnam en verklaarde dat hij zum Trotze der Welt, die sehr viel Schlechtes davon sagte, Lust hatte sehr viel Gutes davon zu sagen (werke II 109). Zoo was zijn kritiek afbrekend en opbouwend te gelijk of eigenlijk alleen ‘opbouwend.’ Zoo trachtte hij met alles wat hij schreef en dichtte het ware kunstgevoel, het zelfvertrouwen, 't geloof aan een eigen roeping bij zijne natie te wekken en te bevorderen. Hij wilde haar leeren ‘zich zelv’ te zijn, op ‘eigen voeten’ te staan - de vreemden, de klassieken te bestuderen ja, maar dan ook de waarachtige geniën, een Homerus, een Sophocles een Shakespear en alwêer niet om ze blindelings na te volgen (‘Shakespear’ zei hij o.a. ‘moet bestudeerd, niet geplunderd worden’), maar om van hen het geheim af te zien, waar, schoon, natuurlijk te zijn: om uit die verheven kunstwerken de kunstregelen zelve op te delven en ze zelfstandig in beoefening te brengen. Te recht intusschen begreep of liever gevoeldeGa naar voetnoot*) Lessing dat in dezen met niets zoozeer zou zijn gebaat, dan met eigen voorbeeld. Zoo werd de kritikus | |
[pagina 496]
| |
te gelijk schepper, dichter en traden zijn onsterfelijke meesterwerken, zijn Laokoon, zijn Hamburgische Dramaturgie, zijn Emilia Galottti e.a. een voor een te voorschijn, die kostbare parelen aan de kroon van Duitschland's litteratuur, waarop het tot den huidigen dag met billijken trots zich verheft. Wie Lessing goed wil leeren kennen moet vooral zijn Laokoon bestuderen. Geen zijner werken draagt zoo in alle opzichten den stempel van zijn merkwaarwaardig genie, van zijn fijnen, doordringenden kunstenaars-blik, geen heeft zoo machtig tot Duitschland's wedergeboorte den weg gebaand dan dit. - Herder's, Wieland's, Schiller's geschriften, men heeft ze slechts te doorbladeren, om overal den invloed van den Laokoon te bespeuren. Het opende als met tooverslag de oogen. Zelfs den grijzen Goethe verkwikte nog, volgends zijn zeggen, de liefelijke geur, voor 't eerst als achttienjarig jongeling, bij 't lezen van Lessing's Laokoon ingeademd. 't Was in zekeren zin het Code Napoleon der kunst. Wat dan had Lessing hierin wonderbaars gewrocht? Hij had eenvoudig de ware, de juiste grenzen der poëzie omschreven. Dat was zijn hoofddoel of liever tot dat doel werd hij, geleid door zijn verwonderlijk kunst-instinct, gebracht, maar bereikte het niet dan langs allerlei omwegen, kronkel- en slingerpaden, op welke het intusschen een genot, een verkwikking is hem te volgen, want hij wandelt met zekeren voet, met vasten blik, en al dolende leidt hij ons rond door het gandsche gebied der kunst. Vereenvoudiging, zuivering dat was zijn streven op elk gebied. Gelijk hij reeds de kunst had pogen los te maken van de moraal, zoo gevoelde hij ook behoefte om de heerschende vermenging en dooreenwarring van de verschillende kunstsoorten onderling: dicht- schilder-, beeldende kunst te doen eindigen. - Dat nu bracht hij tot stand door zijn Laokoon (oder über die Gränzen der Malerei und Poésie 1766). In Lessings tijd werd het (in navolging der Engelschen, Thomson e.a.) vooral bij de Zwitsers, den dichter nog steeds als de grootste verdienste aangerekend, zoo hij fraai wist te beschrijven, en een schilder de stof voor zijn tafereel als 't ware trek voor trek aan zijn gedicht kon ontleenen. Lessing, wiens innerlijk gevoel hem het het onware dier meening reeds had gezegd, maar die het betoog nog niet wist te leveren, zocht nu allereerst voor zich zelven uit dezen Labyrinth te geraken, en bracht al zoekende den draad, maar te gelijk een onsterfelijk kunstwerk voor den dag. Een plaats uit het werk van den beroemden Winckelmann over de Laokoonsgroep, vergeleken met de beschrijving van datzelfde voorval bij den latijnschen dichter Virgilius bracht hem 't eerst op den rechten weg. Dicht-, schilder-, beeldende kunst, dit was het rezultaat van zijn grondig, diepzinnig, maar in den bevalligsten form gegoten onderzoek (dat wij thands niet in bijzonderheden kunnen mededeelen) deze drie hebben elk hun bijzondere roeping, hunne vast bepaalde grenzen, die geen waarachtig kunstenaar straffeloos mag overschrijden.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 497]
| |
De beeldende kunstenaar, zoo ook de schilder, omdat beide aan tijd zoowel als ruimte zijn gebonden, kunnen of in 't geheel niet, of slechts zeer gebrekkig een handeling, een reeks van op elkaar volgende bewegingen voorstellen: zij moeten dus met de keuze van één moment zich te vreden stellen. Dat moment moet uit den aart der zaak het gelukkigst, het treffendst, het schoonste zijnGa naar voetnoot*). (In 't voorbijgaan zij gezegd dat tot waardering van het landschapsgenre, evenzoo van de muzijk Lessing volkomen het orgaan miste.) De dichter omgekeerd kan en mag niet schilderen. Dit te doen verbiedt hem de grens van zijn kunst. Beproeft hij het nogthands, dan overschrijdt hij die grens en grijpt naar het onmogelijke. 't Eigenaardig gebied der dichtkunst, in onderscheiding van de beide anderen, is handeling. Ik hoor hier kreten opgaan. Zij werden ook in Lessing's tijd aangeheven. Herder o.a. klaagde dat Lessing den gandschen Lyrischen en Epischen Parnas zoodoende had ontvolkt. Geduld slechts. Hoor hoe Lessing zijne meening toelicht. ‘Fraaie theorie! de dichter zou geene schoone beelden mogen schilderen!’ ‘Maar wie zegt u, vraagt Lessing, (W. II. 41) dat ik hem zulks verbied; - omdat ik hem één weg tot bereiking van zijn doel afsnijd, staan hem daarom niet duizend anderen ten dienste? Homerus, die nooit in bijzonderheden schildert, weet ons toch een allesovertreffend begrip van vrouwelijke schoonheid te geven.’ - En nu wijst hij aan hoe de dichter ons dan de verlangde indrukken moet geven. Zóó - dat met één welgekozen woord, de vermelding van één praegnante eigenschap, de figuur of toestand plastisch voor ons trede en door die vervolgends in al hun bewegingen en ontwikkelingen te volgen. (W. II. 30) Zijne figuren moeten voor ons leven, zich bewegen - dat is volgends hem de hoofdzaak. Eene enkele proeve. In den Orlando furioso schildert Ariosto op de navolgende wijze een beeldschoone vrouwGa naar voetnoot*): De vormen van haar leest waren zoo bekoorlijk, als slechts een bekwame schilder ze zou kunnen verzinnen. ‘Bij haar blonde, lange, opgebonden lokken verliest alle goud zijn glans. Over haar zachte wangen lag een gloed als van rozen en leliën. Haar voorhoofd was van blank yvoor. - Onder twee zwarte, uiterst fijne wenkbraauwen fonkelen twee zwarte oogen, of liever twee schitterende zonnen, die minzaam rondblikken en langzaam draaijen. - Iets lager loopt de neus midden door het gelaat, een neus aan welke zelfs de nijd niets zou weten te verbeteren. Daaronder vertoont zich de mond, als tusschen twee kleine dalen, met zijn eigenaartige vermiljoenkleur bedekt. In het midden twee reien uitgelezen paarlen door een fraaie zachte lip gesloten en geopend.’ Dan volgt eene uitgewerkte beschrijving van hals en boezem - die ik oversla. ‘De armen hebben de behoorlijke lengte: de blanke hand is eenigzins langwerpig, | |
[pagina 498]
| |
niet te breed, volkomen glad, geen ader kronkelt zich op de oppervlakte; - onder aan deze heerlijke gestalte ziet men de kleine ronde voet enz.’ (Lessing's Werke II 39). Is dat nu poëzie? vraagt Lessing - ik vind het veeleer een schilderij. Geeft mij dat nu een juiste voorstelling van 't geheel? Ik zie alleen de afzonderlijke deelen. - Voor een schilder mag zulk een getrouwe analyse haar nuttigheid hebben - voor den teekenmeester, die de aandacht zijner leerlingen op de schoonheden van het ‘akademisch model’ wil vestigen. - Maar, ik bid u, wat heeft de lezer, die door middel van de fantazie des dichters, eene totaal-indruk wil genieten, die een gestalte van vleesch en bloed wil zien, en daarbij iets wil voelen van hetgeen hij zou doen, bij aldien hij werkelijk deze zag - wat heeft dìe met al zulke détail-studies te maken?Ga naar voetnoot*) Hoe schildert nu daarentegen Homerus - (das Muster aller Muster, zooals Lessing hem noemt), zijn verrukkelijke, zijn ‘blankarmige’ Helena? Hij laat haar binnentreden in de vergaderzaal der Trojanen. Wee en bloed en tranen had ze over land en volk gebracht. - Volle reden was er haar te haten, te verafschuwen als de oorzaak van zooveel nameloos leed, zooveel hartbrekende elende. Nogthands zoo verblindend is haar schoonheid, zoo verrukkelijk haar gestalte, dat zelfs de stokoude, stramme grijzaards die daar zitten, iets van het vuur der jeugd in hun aderen voelen tintelen en elkaêr toefluisteren: ‘Zulk een vrouw was dat toch wel waard - zij gelijkt, zoo waar, sprekend op de onsterfelijke godinnen!’ (Iliad. III 156). Lessing denkt er dus niet aan den dichter het ‘beschrijven’ te verbieden, mits hij het doe naar de eischen zijner kunstGa naar voetnoot*). En waarlijk! roep slechts uwe verbeelding, uwe herinnering te hulp, zoo hebben ook te allen tijde - alle waarachtige dichters gedaan. Denk slechts aan Shakespear, waar hij zijn Julia tot haar Romeo laat zeggen in hun laatste zamenkomst (Rom. and Jul. Act. III Sc. 7): ‘Wilt gij nu al gaan? 't is nog geen dag: - 't was slechts de nachtegaal. - ‘Geloof mij, liefste schat, het was de nachtegaal.’ En Romeo: ‘Het was de Leeuwerik, de heraut van den morgen - niet de nachtegaal.’ - Zóó schildert Shakespear ‘de liefde.’ Denk aan Goethe's Faust en wonderschoone Balladen. Denk aan Heinrich Heine, die in twee, drie coupletten soms een gandschen toestand teekent, een volledig drama voor ons oog weet te doen afspelen, die door een ènkel welgekozen ‘adjectief’ soms het hart weet te doen trillen en de pols te doen jagen - aan Bijron, aan da Costa..... in één woord, denk u welke poëzie, gij maar wilt, van de groote Meesters der kunst; - onthalen zij ons op taaie, | |
[pagina 499]
| |
draderige, uitgewerkte beschrijvingen, waarbij men gaapt, die niemant leest? Is niet alles bij hen vuur, aktie, leven? - Neen - Lessing had goed gezien! Met zijn scherpziend oog had hij de juiste kunstwet ontdekt. Beweging, handeling, niet beschrijvingGa naar voetnoot*) dat is het eigenaardig gebied der dichtkunst. - Zoo schijnbaar eenvoudig die stelling ook klonk, zoo was ze nogthands als het ei van Columbus. Ze bevatte de vruchtbare kiem in zich van een nieuwe waereld van gedachten. Ze dreef als met een tooverslag alle lijmende en rijmelende prulpoëten van de baan. - Ze opende een nieuwen Horizont voor de poëzie. - Terwijl zij dien schijnbaar beperkte, allegoriën en ellenlange beschrijvingen voor goed in den ban deed, (en hoe gehoorzaam men in dit opzicht was blijkt o.a. uit Wieland, die in zijn Idris und Zenide, op het punt van een boschje te zullen gaan beschrijven, plotseling ophoudt, omdat, zoo als hij geestig zegt: Lessing hem aan het oor trekt)’, gaf zij in waarheid aan de poëzie een oneindige uitbreiding en alzoo het sein tot haar waarachtige wedergeboorte. Zij toch is, naar Lessing's opvatting, de hoogste in de rei der kunsten. - Zij is de rijkstbegaafde van al hare zusteren. - Onbegrensd, onmetelijk is haar gebied. In het gandsche, volle, rijke menschenleven kan zij naar welgevallen rondtasten. - Aan de diepste aandoeningen, de fijnste gevoelens van het menschenhart leent zij sprake. Tot de hoogste sferen van het denken voert zij, als op vleugelen, onzen geest; - zij kan voor het oog der fantazie doen ontstaan wat, krachtens de eigenaardige grenzen hunner kunst, noch beeldhouwer, noch schilder vermogenGa naar voetnoot*). Merkwaardig is het dan ook hoe Goethe, de groote Lyriker, na veeljarige studie en praxis, de juistheid van Lessings inzichten ten volle heeft erkend. Lessing zelv' was het intusschen vooral om de dramatische poëzie te doen. - Gij herinnert u nog van zooeven, hoe 't reeds van der jeugd af tot zijne liefste wenschen had behoord, vooral deze uit haar staat van droeve vernedering op te heffen. Aan haar, de dichtsoort der handeling bij uitnemendheid (nà het Epos, door hem 't hoogst geschat), was hij dan ook onverdeeld zijne zorgen blijven wijden. De meeste Lessingsche tooneelspelen, - alleen Minna von Barnhelm, Emilia Galotti en Nathan der Weise uitgezonderd, - zijn nu sints lang in vergetelheid geraakt. - Toch had hij in zijn Miss Sara Sampson - nog vóór de verschijning van Laokoon - ook op dàt gebied alweêr 't eerst met de heerschende traditie gebroken en daarin het bewijs trachten te leveren dat de mogelijkheid bestond een treurspel te schrijven in ongebonden stijl, en waarvan de helden gewone burgermenschen waren. Het tooneel was en bleef 't bestendig voorwerp zijner liefde. Geen wonder dan ook, dat toen te Berlijn voor goed zijne uitzichten vernietigd waren, hij zonder bedenken eene eervolle roeping naar Hamburg aanvaardde, waarbij hij zich verbond om als verslachgevend beoordeelaar van de daar op te voeren | |
[pagina 500]
| |
Tooneelstukken, den smaak en het oordeel van het kunstlievend (?) publiek voor te lichten en te leiden. - De onderneming zelf eindigde droevig, maar wierp een blijvende, kostbare vrucht af in het tweede onsterfelijk kunstwerk, dat wij, als waardige voortzetting van den Laokoon, thands nog even hebben te beschouwen en dat eene nieuwe bevrijdings-daad mocht heeten, waardoor Lessing de poëzie van een tweede knellend en hinderlijk keurslijf ontsloeg: - ik bedoel zijne Hamburgische Dramaturgie. Boeijender, grondiger, leerzamer tooneelkritieken, dan in deze, door Lessing ten jare 1767 te Hamburg geschrevene Dramaturgie zijn neêrgelegd, kan de geschiedenis der Letterkunde wellicht niet aanwijzen. Een ware leerschool voor auteurs en akteurs beide, bevatten zij tevens als 't ware een vormelijk gericht over de gandsche dusgenaamd Aristotelische of klassieke school in Frankrijk gehouden, een gericht, waarin Lessing met de stukken aantoonde, dat de zoogenaamde theorie omtrent de drie eenheden (van tijd, plaats en handeling), zooals die door Corneille, Voltaire en, in navolging van deze, destijds ook in geheel Duitschland nog werd gehuldigd, falschelijk en zonder eenigen grond aan Aristoteles werd ontleend (Werke II 153 en passim). - Vooral tegen Voltaire, wiens Semiramis, Zaïre, Nanine, Mérope hij achtereenvolgends beoordeelde, richtte hij zijn scherpste wapenenGa naar voetnoot*). 't Was voorwaar geen ligte, geen weinig zeggende onderneming voor een man als hij, een Duitscher, betrekkelijk nog onberoemd, in 't midden der vorige eeuw, dien gevreesden Voltaire, den in gandsch Europa gevierden Patriarch der Litteratuur, den toongever van goeden smaak, den lieveling van Pruissen's koning openlijk den handschoen toe te werpen, en daarentegen geheel op eigen gezach, op Shakespear als op een veel grooter genie te durven wijzen, op Shakespear, door dienzelfden Voltaire voor een Hansworst in lompen, een Wildebras, een plompen koordedanser uitgemaakt, op Shakespear, wiens Hamlet naar Voltaire verzekerde, zoo ruw en gemeen was, dat zelfs het laagste fransche en italiaansche gepeupel de opvoering er van niet zou dulden. Maar Lessing kwam goed beslagen op het ijs. Hij had de klassieken, de poëtiek van Aristoteles, de groote meesterwerken van ouderen en nieuweren tijd vrij wat grondiger bestudeerd, dan Voltaire. Hij kon des noods, als 't op scherp en bijtend vernuft aankwam met den geestigen franschman nog wel wedijveren. Daarbij 't gold hier, naar Lessings heiligste meening, op dit gebied, een levenskwestie. Met een onverdroten ijver, met een stalen volharding, met een ernst zonder wedergade nam hij dan ook déze taak ter harte. Met het fijn ontleedmes der kritiek in de hand, gerugsteund door zijn verbazend fonds van kennis, legde hij op meesterlijke wijze de vele leemten en onjuistheden, al het gemaakte, onnatuurlijke, karakterlooze bloot van vele dier zoo gevierde kunstwerken der fransche school: - toonde hij aan dat eenheid van handeling de eerste en groote | |
[pagina 501]
| |
dramatische wet der ouden was, waaruit de beide anderen (eenheid van tijd en plaats) in zekeren zin slechts waren voortgevloeid, die daarom dan ook nooit strenger in acht waren genomen, dan voor zoover de eerste zulks dringend gebood (w. II 153). ‘Mijnentwege’, roept hij ergens uit, (t.p.) ‘mocht Voltaire's Mérope acht dagen duren en op zeven plaatsen van Griekenland spelen! Mits ze maar de schoonheden bezat, die zijne pedanterie mij belet te genieten; -’ wees hij eindelijk op Shakespear als op den echten klassiker, die niet, zoo als men meende om geen regelen zich bekommerde, maar die zijne regels aan de natuur, aan de wetten van het eeuwig, blijvend schoone ontleende, en in wiens stukken wel de kunstmatig, van buiten aangebrachte, maar geenszins de innerlijke, de waarachtige eenheid van handeling en karakterschildering wordt gemist. ‘De ergste zonde,’ zegt hij o.a. ‘die een treurspeldichter kan plegen is deze, dat hij ons koud laat.’ - En op een andere plaats, ter gelegenheid van de opvoering van Voltaire's Zaïre: - ‘Wat beuzelt men toch van de Liefde, als zou die hier 's dichters pen hebben bestuurd? - Men deed beter te zeggen: de Galanterie’. - ‘Ich kenne,’ gaat hij voort: ‘nur Eine Tragoedie, an der die Liebe selbst had arbeiten helfen; und das ist Romeo und Julie von Shakespear (W. II 108). Maar genoeg: Dat het kostbare zaadkorrels waren ook van deze soort, die Lessing zoo met volle handen naar àlle zijden heen heeft gestrooid, de toekomst heeft het bewezen. Götz van Berlichingen gaf het sein: - de wilde jacht begon - maar toen het eerste vuur van den hartstogt was bekoeld, toèn bleek het eerst recht welk een Meesterhand ook hier het spoor had geteekend. Ook Lessing's eigen dramatische voortbrengselen (al zijn ze slechts luttel in tal) behooren mede tot dezen kritischen zuiveringsarbeid. Als toegepaste theorie dienen zij tot hare verduidelijking. Zijn Minna von Barnhelm, zijn Emilia Galotti (En wie kent ze niet, die twee, in elk geval, echte kunstscheppingen, de eerste zoo warm, zoo vol leven, waarover zulk een zonnige gloed ligt gespreid van Duitsche ‘Biederkeit’ en trouw; de laatste zoo edel, zoo antiek van form, zoo streng van lijnen, zoo gebronsd van tint, waarop zoo diep den stempel staat gedrukt van reinheid en zielenadel?) waren de eerstelingen van een oogst, van nu aan, in weelderigen overvloed, geheel uit den door hem, met het scherpe ploegzwaard der kritiek, omwoelden en doorspitten bodem gewassen. De tempel van een waarlijk nationale tooneelpoëzie verrees van dezen stond af aan òok op Duitschlands bodem. - Lessing had er de grondslagen van gelegd, er den bouwstijl van aangewezen, menig kostbare steen eigenhandig er toe aangebracht. En hier zeggen wij den mannelijken vrijheidsheld, den moedigen schoonheidskampioen vaarwel. Niet den Wolfenbuttler Theoloog, niet den edelen Humanist, niet den verheven dichter van den Nathan, niet den diep gevoeligen echtgenoot en vader, bloot den wegbereider van Duitschlands letterkunde gold deze schets. Hoe onvolledig ze ook zij, dit heeft men wis levendig gevoeld, dat hij zijn grootsche roeping juist heeft ingezien, waardig heeft vervuld. Was hij misschien geen dichter in den vollen zin van 't woord, (de beschei- | |
[pagina 502]
| |
den man dacht in dit opzicht ongunstigerGa naar voetnoot*) over zich zelv', dan anderen, een Goethe b.v. over hem dachten) eene dichters- en kunstenaarsziel nogtands droeg hij in zich om van den echten stempel. Rijker, weelderiger, fantazie-voller geniën mogen hem zijn gevolgd, hèm komt de eer toe die allen den weg te hebben gebaand, en met billijk zelfgevoel mocht zijn hart in de streelende bewustheid van dien arbeid te hebben verricht, zich verblijden. Ja waarlijk! Hij had het gebied der kunst naar alle zijden heen van onnatuurlijke inmengselen gezuiverd, van vreemde overheerschers bevrijd. - Hij had der Litteratuur het stijf en onbehagelijk schoolmeesterspak uitgetrokken, haar in bevalligen dosch getooid, haar geleerd op eigen voeten te staan, haar moedertaal te spreken met juistheid en zuiverheid, met zwier en met klem. ‘De jonge Muze der poëzie’, gelijk het zoo schilderachtig is uitgedrukt, - ‘die tot nu toe slechts door vreemde minnen was gezoogd, werd door Lessing voor 't eerst gelegd aan de moederlijke borst.’ - Van nu af, aan de moedermelk zich lavend, wies ze op frisch, gezond, tierig, dartel tot in het wilde en uitgelatene toe - wies op van kind tot bloeijende jonkvrouw; - maar om toen, harer hooge roeping zich bewust, vercierd met de schitterende diadeem der schoonheid, het oog fonkelende van den gloed dier hooge, heerlijke idealen, zooals alleen zij (Germania's Muze) ze weet te scheppen, den kus der bezieling te drukken op het voorhoofd dier weinige uitverkorenen, die zij de eer zou waardig keuren priesters in haren tempel te zijn. De Johannes der Litteratuur, de geweldige wegbereider was voorafgegaan - de Vredevorsten der kunst konden thands vrij den zetel beklimmen, den scepter aanvaarden: - een Wolfgang Goethe, een Friedrich Schiller de breede adelaarswieken ontplooijen.
Leyden. P. Bruijn. |
|