| |
| |
| |
Letterkunde.
Misdruk.
Vrouwenliefde en Vrouwenleed, door Marius. Leiden, firma van den Heuvell en van Santen, 1864.
Door Marius! hm! zeker weêr een nieuwe nom de plume. Wie het wel wezen mag? Marius? Ja, we weten er al even weinig van als gij, mijn waarde; dat wil zeggen: volstrekt niets. En we noemen het gelukkig dat we er niets van weten. Met anonym te blijven bewijst een schrijver zijn lezers en beoordeelaars geen geringe dienst, en daardoor ook zich zelven. Want o zoo moeijelijk, zoo niet ondoenlijk is 't, de persoonlijkheid van een bekend schrijver zonder invloed te doen blijven op de beoordeeling van zijn werk. Eenzijdigheid, eenigermate althans, wordt dan schier onvermijdelijk, en - die kan wel niet anders dan schade doen aan wat de schrijver heeft beoogd. Vóór- of tegeningenomenheid, 't is altijd een valsch standpunt. Dáárom noemen we het een voorregt, dat ook in de verste verte het geheim van Marius' naam niet door ons wordt gegist. 't Is thans zijn boek en zijn boek alléén, dat we daar ter beoordeeling voor ons hebben, en we weten het nu, dat geenerlei invloed op ons werkt, als dat oordeel hoogst ongunstig is, als we dat boek een mislukt werk noemen. Het is een hard woord, dat we daar spreken, maar de waarheid in wier handen de eed van trouw wordt afgelegd door wie tot het oefenen van kritiek zich geroepen acht, ze eischt met onverbiddelijken ernst de handhaving harer regten. Daarom kunnen we dat harde woord niet terug nemen, want het is bovenal het gemis aan waarheid in het werk van Marius dat het ons deed uitspreken. Het doel van den roman toch moet, meenen we, het aanschouwelijk maken van de waarheid zijn. Als daar met vaste hand een greep wordt gedaan in het leven van huisgezin of maatschappij, en de heldere blik weet dan de bronnen op te sporen, waaruit de verschijnselen van dat leven zijn gevloeid, zie, dan is het waarheid die we te aanschouwen krijgen, als daar in verdichten vorm en in beelden dat verzamelde wordt neêrgelegd. De roman wordt daar een vruchtbaar middel om wereld- en
menschen- en zelfkennis
| |
| |
aan te kweeken. Maar wanneer de voorstelling verkeerd en de strekking van den roman onwaar is, we bidden u, waartoe is hij dan nut? - moet men daar niet zijn doel als mislukt beschouwen?
En of we dat nu toepassen op ‘Vrouwenliefde en vrouwenleed’? We antwoorden vrijmoedig: ja. Maar de gronden voor die bewering, de bewijzen! Zeker, we zijn bereid die te geven, men heeft alle regt ze van ons te vorderen. We spraken van gemis aan waarheid: in de strekking van het bedoelde werk meenen we die in de allereerste plaats te kunnen aanwijzen. De liefde der vrouw van haar edelste zij te doen kennen, in haar kracht en in haar grootheid, dat is 't, meenen we, wat de schrijver zich bovenal heeft ten doel gesteld in zijn werk.
En dat die kracht en die schoonheid in zelfopoffering en in zelfverloochening zich openbaart, dat zag hij te regt. Maar hij miskent het beginsel der waarachtige liefde en daarom is zijn opvatting valsch. Die liefde heeft haar oorsprong uit God. 't Is een deel van den Liefdevolle zelf, dat Hij daarmeê in de ziel des menschen heeft neêrgelegd, daarom ook draagt ze den stempel harer afkomst op het voorhoofd. Tot meer reinheid en heiligheid voedt ze den mensch op, nooit kan zij hem tot het begaan van laagheden, tot het plegen van zonden brengen. 't Is dan een onedele hartstocht, die met haar naam zich maskert, maar waarachtige liefde kan het dáár nooit zijn. En nu ‘Vrouwenliefde en vrouwenleed’! Emma Darling, liever meisje, dan het liefste dat ge ooit hebt ontmoet, en dat geldt van haar innerlijke hoedanigheden, de uitwendige hebben heur beurt al gehad, geeft haar hand aan een man dien ze niet lief heeft, maar die haar een opregte liefde toedraagt. Ze doet dat alléén uit liefde, voor een ander jongeling namelijk, met wien ze in stilte was verloofd, maar die door het zien van een ander, nog schooner meisje dan Emma, wat verkoeld is voor haar, en nu aan de andere zijn hof maakt. Dat brengt Emma tot de overtuiging, dat er voor haar verloofde geen geluk meer denkbaar is, dan in het bezit van de coquette Betsy. Ze besluit daarom onder strijd en tranen en wanhoop, dat geluk te vestigen, door zelve een man te huwen voor wien ze niets gevoelt, door dien haar hand te geven, terwijl ze geheel haar ziel vervuld weet met het beeld van een ander, terwijl ze haar bestaan vernietigd noemt en verwoest, door die scheiding van hem. ‘Ik heb éénmaal in mijn leven iemand gekend, voor wien ik grootere liefde koesterde, dan ik thans nog voor u vermag te kweeken,’ had ze tot den heer van Bruynsing gesproken, toen die haar beslissing afsmeekte. Dat was
een logen van Emma, ze had niet lief gehad, ze beminde dien iemand nog hartstochtelijk, ze had geen andere gedachte dan aan hem, en om zijn geluk te koopen, offerde zij haar eigen geluk en dat van dien ander op, en maakte, zoo als te verwachten was, zich zelve en haar echtgenoot diep ongelukkig. En dat alles is nu het werk der liefde, die is de drijfveer.
Marie Widmer, de andere vriendin, die door ‘een fiks, helder verstand zich aanbeveelt,’ uit wier mond men alzoo de waarheid mag verwachten, zij stilt het geweten der schuldige vrouw, dat door al de ellende waarvan zij zich de oorzaak zag toch eindelijk zich eens
| |
| |
liet hooren, zij stilt het door al haar zwakheid en dwaling, zoo als ze haar vergrijp noemt, eenvoudig op rekening der liefde te stellen, en Emma, de lieve, onschuldige, de lijdende en verongelijkte vrouw, zij berust natuurlijk ten volle in die uitspraak harer vriendin, en laat zich dan zeker verder troosten door haar eersten en éénigen geliefde, blijkens het slot van het laatste deel.
Zie, indien nu deze opvatting waarheid bevat, als de liefde werkelijk de bronwel is en de kweekster is van logen en bedrog, van dwaasheid en het vertreden van anderer regten en belangen, dan is het ook een gruwel van haar goddelijken oorsprong te spreken en van de verwantschap die zij ons geeft met God zelf. Neen, bij den hemel, dan is ze een telg van het rijk der duisternis, dan is ze den mensch ten vloek. Maar met al het vermogen dat in ons is, weêrstaan we zoodanige opvatting, en dan volgt daaruit, dat de Schrijver naar onze meening van het wezen der liefde een misvorming heeft gegeven, dat er geen waarheid in zijn werk is. Maar het is niet het éénige vergrijp tegen de waarheid, waarvan we ‘Vrouwenliefde en vrouwenleed’ hebben te beschuldigen. We missen haar ook in de voorstelling der karakters, inzonderheid in de vrouwenkarakters. Van de lieve Emma bragten we reeds iets ten bewijze bij, maar daar is nog haar moeder, mevrouw Darling, ‘'t was een goede, gemoedelijke vrouw, een vrouw naar de wereld, die zich voortdurend gelukkig gevoelde in het rijk zijn van haar zelve, het gezien zijn van haar man en het schoon zijn van haar dochter.’ We moeten eerlijk bekennen ons in de verscheidenheden van dit karakter niet geheel te kunnen indenken, maar toch ze was een goede vrouw, staat er, en ze was niet zoo uitsluitend met zich zelve vervuld, om ook niet nog oog voor iets anders te hebben, en daarbij ze was moeder, en die moeder is nu volslagen blind voor al wat haar éénig kind daar onder haar oogen doorleeft, wat zelfs niet verborgen blijft voor een achttienjarigen jongen, en voor een kind: dat Emma verliefd is, zij merkt het niet op. Ze ziet 't evenmin als haar dochter op het toppunt van geluk zich voelt, door haar verloving met den uitverkorene, als dat wanhoop en zielesmart haar 't harte verscheuren bij zijn ontrouw. Maar zij weet en ze gist niets. Och, heeft dan de
Schrijver het nooit opgemerkt, dat wonderbaar vermogen der moeder om als in te leven in 't bestaan harer kinderen, heeft hij het niet met bewondering gadegeslagen, dat moederlijk instinct, niet te misleiden schier, om ook de kleinste smart of vreugde dier kinderen als van zelve te voelen? En dat niet bij de hoog ontwikkelden maar, en niet slechts bij de uitstekendsten onder haar, openbaart zich dat vermogen, maar ook bij de ruwe vrouw, en ook bij de anders gansch niet voortreffelijke, zult ge de aandoenlijkste blijken er van kunnen opmerken, en slechts grove verdierlijking of alles overheerschende zelfzucht kunnen dat vermogen dooden of ook maar onderdrukken. En zulk een treurige uitzondering zou men toch tot gansch andere rubriek moeten brengen, dan die van goede gemoedelijke vrouw, of ook maar vrouw naar de wereld. Op zoodanig verschijnsel had de schrijver dan wel mogen wijzen, als geheele ontaarding der natuur, en de onreine bron daarvan openbaar maken. Maar 't was een vrouw, en van het be- | |
| |
studeren der vrouwelijke ziel schijnt de Schrijver niet veel werk gemaakt te hebben, of 't kan ook zijn dat hij niet den minsten aanleg voor die studie heeft. Eén van beide moet wel 't geval zijn, hoe anders ook had hij van een drie-en-twintigjarige zoo een stroeve houten figuur kunnen vormen, als hij daar in Marie Widmer ons onder de oogen plaatst, de heldere van verstand, die door haar onhandige raadgevingen schier alles in de war stuurt, waar ze zich meê moeit. Van Emilie, de savante, willen we niet spreken, dat is een verschijning die, volgens den Schrijver niet op Nederlandschen bodem te huis behoort, en aangezien ons geen verdere inlichting toekomt over den volksstam waaraan ze is geparenteerd, vermeten we ons niet een oordeel uit te spreken, op grond van gebrek aan gegevens. Maar als een algeheele misvorming der vrouwelijke natuur, wijzen we op Emma, het zwarte zusje, ‘wier gelaat door den zonnegloed
van het Oosten niet bijzonder sterk gebruind was.’ Het dertienjarig kind, dat beheerscht wordt door een, naar we meenen tot nog toe onbekend gevoel. 't Is geen liefde, o neen, maar 't openbaart zich in een gewaarwording van weemoedig geluk en van weemoedige zaligheid, als ze aan den twintigjarigen student denkt en in zijn nabijheid zich bevindt; het openbaart zich in een smachtende begeerte dat lijden haar zou worden toegeschikt om zijnentwil, 't was een streven om al haar gedachten met hem te verbinden, om zijn aandacht te boeijen, zijn belangstelling tot zich te trekken. Ze ondervindt de folteringen der jaloezy, ze dweept, mijmert, zucht, maakt op haar sterfbed het voorwerp van die vreemdsoortige genegenheid met haar gevoelens bekend, en laat bij haar dood de lezers in onzekerheid of de oorzaak daarvan nu is een gebroken hart of het roodvonk dat niet uit wilde komen. Zeker, in het hart van een kind reeds kan een kiem worden gelegd van wat later onder gunstige omstandigheden, tot liefde, tot hartstocht zich zal ontwikkelen, maar wat we daar in Emma aanschouwen is voorwaar geen bloesem in den knop: 't is een noodrijpe vrucht, die Goddank niet in de werkelijkheid t' huis hoort: 't is een schreeuwende onwaarheid. Nu ja, er is dan veel onwaars in dat boek, en dat is kwaad, de waarheid heeft zeker haar regt, maar door een boeijenden aangenamen stijl kan toch nog veel worden goedgemaakt. Men leest toch ook voor amusement. Zeker, wij meenen zelfs dat er men's zijn die lezen slechts voor amusement. Daarbij verre van ons, de waarde van een schoonen stijl te miskennen. Maar och mijn waarde, vertrouw er niet op, dat ge door het boek van Marius zult geboeid en betooverd en weggesleept worden, we meenen, dat ge u dan deerlijk bedrogen zoudt zien. Wat houdt ge er toch wel voor dat het boeijende en wegslepende van een roman uitmaakt? Zeker dit, dat ge kunt inleven in de gebeurtenissen en feiten die daar onder uw oogen geplaatst worden, dat de fantasie-beelden die ge
aanschouwt leven en werkelijkheid voor u verkrijgen, die daar schepselen worden, even als gij zelven, van vleesch en van been, met een hart en een ziel, wezens, met wie ge kunt meêvoelen, met wie ge lijdt en geniet en vreest en hoopt, is 't zoo niet? Nu, en onbarmhartig wordt in ons boek elke illusie van dien aard verstoord door des Schrijvers eigen hand. Even als de on- | |
| |
handige vertooner van echt marionettenspel steekt hij nu en dan het hoofd tusschen de coulissen uit, om ter verduidelijking van zijn vertooning u het een en ander toe te roepen. Hij breekt zonder u zelfs te waarschuwen het discours zijner acteurs af, om het zelf op te vatten, daarbij is de dialoog meestal stijf, gerekt en onbeduidend. Tal van beuzelingen worden u opgedischt, die niet het allerminst bijdragen ter verduidelijking der plastiek of der karakters, die in geenerlei betrekking staan tot de lotgevallen der personen, noch in het verleden noch in de toekomst. Gansche bladzijden zou men gevoegelijk kunnen uitligten zonder de allerminste schade aan het verhaal te doen. Maar is er dan bij zoo veel schaduw nu niet een enkel lichtpuntje aan te wijzen? Ja, ze zijn er, maar hoogst spaarzaam toch. Onder die lichtpuntjes rekenen we de schildering van de familie van der Veeme, die uit het leven gegrepen is: ook in het karakter van Helena Gerwin is eenige waarheid, en zelfs de onnatuurlijke betrekking tusschen haar en haar moeder wordt gemotiveerd door de armoedige omstandigheden waarin beide verkeeren en den ziekelijken toestand der moeder die haar zelfzuchtig en wreed maken. Bij al het excentrieke en vaak onnatuurlijke in de karakters van Arnold en Herman, spreekt daar toch ook bij wijle de natuur uit, even als bij Ernst Widmer en zijn vader, schoon naar onze meening die flaauwe zwakke karakters waarlijk de sympathie niet verdienen die de Schrijver voor hen schijnt te willen opwekken. Alzoo er zijn lichtpunten, maar ze zijn te weinig en te zwak, om door de duisternis en de
schaduwen die zoo tastbaar en zoo algemeen zijn ook maar even heen te breken. Dat wil zeggen, dat naar ons oordeel het weinige goede dat er in gevonden wordt, het werk van Marius er niet voor bewaren kan om voor een mislukt werk verklaard te worden. Maar we hebben op dat goede gewezen eensdeels ter wille der onpartijdigheid, maar ook ten bewijze dat de Schrijver niet ten éénenmale van aanleg is verstoken. Zoo hij alzoo de roeping in zich voelt om met de gaven hem door God geschonken als romanschrijver werkzaam te zijn, dat hij zich dan toch met kracht en met ernst op de beoefening der natuur toelegge, allermeest zoo als die zich openbaart in zijn eigen gemoed en zoo als ze zich uitspreekt in de zielen van die daar om hem zijn in de wereld. Er rust een zwaarder verpligting op de taak van romanschrijver dan men het soms wel meent. Den menschen het schoone, het goede en ware aan te wijzen, onder aanschouwelijken vorm, zoodat ze het zien en het lief krijgen, zie, dat is waarlijk geen taak die ligtvaardig kan worden aanvaard, daarom meenen we met regt den romanschrijver ernstige studie te mogen aanbevelen, maar met hetzelfde regt zouden wij hem ook tot naauwgezet zelfonderzoek raden, of ook de roeping die hij in zich meent te voelen een gewaande is. Och, de middelmatige romanschrijver, die het niet verder brengt dan lezers een oogenblik te vermaken of hen helpt den tijd te dooden, zijn invloed is als die van den ademtocht des winds die de oppervlakte des waters een oogenblik doet rimpelen en dan spoorloos verdwijnt. Slechts voor de door God daartoe geroepenen, die met de magt van het genie over geesten weten te heerschen en in de zielen kunnen ingrijpen, slechts voor de zoo- | |
| |
danigen is een rijke oogst op dat gebied weggelegd. Maar God heeft een oneindig arbeids-veld voor zijn kinderen opengesteld, en wie nu maar zijn krachten regt weet te schatten en te wegen, hij vindt gewis een plaats daarop zich toegewezen, waar hij met vrucht arbeiden kan,
en zeker ook oogsten. Maar wie blijft grijpen en zich uitstrekken naar 't geen blijkbaar niet onder zijn bereik is gesteld, die miskent zijn waarachtige roeping, die strijdt tegen den Almagtige zelf.
|
|