| |
De Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864:
een leerrijk voorbeeld voor Nederland.
Door
J.K.H. de Roo van Alderwerelt.
II.
De Sleeswijk-Holsteinsche kwestie heeft na '48 eigenlijk nooit gerust. Volgens de bepalingen van 1851 en '52 zouden de Hertogdommen, even als vroeger, van Denemarken gescheiden blijven en
| |
| |
hunne eigene Stenden hebben, en moesten zij afzonderlijke constitutiën verkrijgen en ministeriën, van den Deenschen Rijksdag onafhankelijk; tevens zouden zij echter onderworpen zijn aan de algemeene constitutie, die voor de geheele Deensche monarchie geldend was. De Deensche regering toog diensvolgens, zoodra de rust in het rijk was hersteld, aan den arbeid, en zette zich tot het maken van constitutiën. Reeds in '53 was er eene gereed voor Lauenburg; in '54 zagen achtereenvolgens die voor Sleeswijk en Holstein het levenslicht, en in October '55 werd ook de nieuwe Deensche constitutie - want de oude had natuurlijk eenigzins gewijzigd moeten worden - door den Rijksdag goedgekeurd. Maar iets anders is het constitutiën zamen te stellen, iets anders ze doen aannemen door het volk. De gegevene constitutiën hadden allen eene zuiver Deensche kleur, en verscheidene maatregelen in dezen tijd door de Deensche regering genomen, vertoonden daarenboven de blijkbare strekking om de duitschgezindheid van de bevolking der Hertogdommen te onderdrukken. De constitutie voor Holstein en vooral de algemeene van October '55 ontmoetten dan ook grooten tegenstand bij de Holsteiners, en deze zochten natuurlijk weder steun en troost bij het groote Duitsche vaderland. De Bond trok zich andermaal de zaak der stamgenooten aan, en de Bondsvergadering verklaarde, 11 en 25 Februarij '58, dat de Holsteinsche constitutie onbestaanbaar was met de regten der Holsteiners. Dit niet alleen, maar zij verlangde ook dat de koning van Denemarken eene nieuwe constitutie zou laten maken, en die vooraf onderwerpen zou aan hare goedkeuring. Die vordering was vernederend voor den Deenschen koning en onregtmatig tevens, omdat er bij de vroegere verdragen nooit aan gedacht was Denemarken op die wijze onder curatele te stellen van den Bond. Achter die eischen vertoonde zich echter het schrikbeeld eener mogelijke Bonds-executie, en de Deensche regering, wel wetende hoe
onhandelbaar de Duitschers zijn als zij in een hunner periodieke vlagen van patriotismus en broedermin verkeeren, begreep zeer goed dat het onraadzaam was de zaken tot een uiterste te drijven.
De Deensche regering was intusschen in een moeijelijken toestand. Gaf zij gehoor aan de wenschen der Holsteiners, gaf zij dus voor Holstein eene Duitschgekleurde constitutie, dan was het te voorzien dat zij binnen weinige jaren in gansch dat gewest niet meer dan een naamgezag zou hebben; van eene andere zijde was het zeker dat zij, door vast te houden aan de aanvankelijk gegevene Deensch-gekleurde constitutie, zich eene herhaling op den hals haalde van den oorlog van '48. De koning van Denemarken besloot dus een middenweg te bewandelen, geene andere constitutie te geven, maar de afgekeurde constitutiën in te trekken en alzoo den steen des aanstoots weg te nemen. Hij regelde verder den politieken toestand der Hertogdommen door voorloopige verordeningen, en vleide zich nu met de hoop het gevaar op die wijze, althans voor eenige jaren, bezworen te hebben. Maar daar krijgt eensklaps in Mei '60 Pruissen weder eene opwelling van zijne oude liefde voor de Hertogdommen, en komt de Pruissische gezant in de Bondsvergadering met de verklaring, dat ook Sleeswijk geen genoegen neemt met de con- | |
| |
stitutie, die voor dat gewest gegeven was. Nu werd de zaak hoe langer hoe ingewikkelder; het was reeds moeijelijk om het den Bond alleen naar den zin te maken, maar nu Pruissen ook voor Sleeswijk optrad, scheen eene minnelijke schikking inderdaad onmogelijk te worden. Die Sleeswijk-Holsteinsche kwestie werd eigenlijk door alle partijen ‘warm’ gehouden, ten einde daarvan elk voor zich bij voorkomende gelegenheid partij te trekken.
Intusschen bleef de kwestie slepende tot in '63. Maar nu ging de Deensche regering tot een stap over, die in geen geval kan goedgekeurd worden en die dan ook de lontstok werd voor de mijn. Daar de Holsteinsche Stenden het budjet, zoo als hun dat werd voorgelegd, het eene jaar voor en het andere na, niet wilden aannemen, werden de budjetten sedert '56 geregeld door den koning geoctroijeerd, en daaraan begonnen de Holsteiners dus gewend te raken. Maar wat tot hiertoe was geweest een tijdelijk hulpmiddel om de zaken aan den gang te houden, besloot de koning nu tot eene wet te maken, en 30 Maart '63 bepaalde hij dat het budjet van '56, hetwelk ook al geoctroijeerd was geworden, voortaan als wettelijk vastgesteld budjet zou worden beschouwd, en dat de Holsteiners maar te betalen hadden, zonder dat zij mogten vragen wat men deed met hun geld. Het geduld van den Bond, die, gedreven door het National Verein, reeds herhaalde malen met eene Bonds-executie had gedreigd, liep nu ten einde; de Bondsvergadering eischte thans met den meesten aandrang de intrekking der verordening van Maart, onder kennisgeving dat, wierd aan dien eisch vóór 1 October geen gevolg gegeven, de Bonds-executie volgen zou. Maar ook nu bepaalde de Bond zich weder tot groote woorden; de 1ste October verliep zonder dat er Duitsche soldaten in Holstein verschenen waren, en Frederik VII zette zich weder rustig tot het maken van eene nieuwe algemeene constitutie, die nu echter alleen voor Denemarken en Sleeswijk gelden zou.
Deze nieuwe of nieuwste Grondwet, die kennelijk de strekking had om Sleeswijk - in strijd met de verdragen, - volkomen bij Denemarken in te lijven, was juist door de Deensch-Sleeswijksche vertegenwoordiging aangenomen (14 November) toen Frederik VII op den 15den November '63 onverwachts ten grave ging. Christiaan IX, die hem, overeenkomstig de bepalingen van het Londensche traktaat van '52, opvolgde, trok, 6 December, de budjet-verordening in, en nam alzoo den grond voor eene Bonds-executie weg. Maar de Bond, wiens toorn op nieuw was opgewekt door het jongste ontwerp van constitutie, waardoor de 300,000 Duitsche broeders die in Sleeswijk woonden, tot Denen werden gemaakt, wilde nu toch eindelijk aan de Denen eene les geven, en daar Christiaan IX de constitutie van zijn' voorganger overgenomen en die op 18 November uitgevaardigd had, gelastte de Hooge Bondsvergadering, 7 December '63, de bijeentrekking van een korps Bondstroepen. Alvorens Holstein te bezetten gaf de Bond, die met Sleeswijk niets meer te maken heeft dan bvb. met Amsterdam of eene andere onzer steden, waar ook veel Duitschers wonen, den koning van Denemarken in overweging om de November-constitutie, die slechts op Sleeswijk betrekking had, in te trekken. Het sprak van zelf dat in deze
| |
| |
vordering niet werd getreden, de Bondstroepen kregen daarop in het laatst van December bevel voorwaarts te rukken, en de Deensche regering, die zich niet tegen eene Bonds-executie - eene soort van wettelijke straf - wilde verzetten, liet hare troepen uit Holstein teruggaan. De Duitschers bezetten daarop dat gewest, maar ofschoon zij ook gekomen waren om de grieven der Sleeswijkers te doen herstellen, wilden zij toch niet de grenzen van Sleeswijk overschrijden en hielden zij stand aan den Eider.
Pruissen en Oostenrijk, maar vooral Pruissen, hadden dit oprukken der Bondstroepen met leede oogen aangezien. Zij waren van meening dat dergelijke kwestiën in de eerste plaats door hen, door hunne troepen beslecht moesten worden. Nu was het echter niet moeijelijk bij het aanhangige vraagstuk weder de eerste plaats in te nemen. De Bond was hun voorgekomen, maar zij zouden den Bond wel spoedig achter zich weten te laten. Daartoe was slechts noodig in den geest van den Bond te overdrijven. De Bond wilde dat Denemarken de November-constitutie introk en zijne verpligtingen nakwam ten aanzien van den Bondsstaat Holstein, maar hij wilde daarom niet gaan buiten zijne bevoegdheid; hij had het regt om Holstein te bezetten, maar niet om Sleeswijk binnen te rukken, en wilde zich dus tot Holstein bepalen. Van die eenigzins spitsvondige gemoedelijkheid van den Bond besloten Pruissen en Oostenrijk partij te trekken, en den 14den Januarij bragten zij in de Bondsvergadering een voorstel ter tafel om, bijaldien de Deensche regering bleef weigeren de November-constitutie in te trekken, den oorlog in Denemarken zelf over te brengen en Sleeswijk des noods door geweld in bezit te nemen. Dit voorstel werd, zoo als de beide groote mogendheden verwachtten, met twaalf tegen vijf stemmen, verworpen, en daarop verklaarden Pruissen en Oostenrijk dat zij Sleeswijk als Duitsche mogendheden, buiten den Bond, zouden bezetten. Pruissen of mijnheer von Bismarck - want Oostenrijk doet kennelijk slechts mede omdat het zich, waar het eene Duitsche zaak geldt, niet door Pruissen wil laten overschaduwen - mijnheer von Bismarck dan zou aan de Deensche regering eens leeren de regten van een volk en van eene volksvertegenwoordiging te eerbiedigen. Den 1sten Februarij 1864 rukten de eerste Pruissische en Oostenrijksche troepen over den Eider, en nam de tweede Sleeswijk-Holsteinsche oorlog een aanvang.
De veldtogt van '64 is in vele opzigten eene herhaling van dien van '48. Wij zagen in den eersten Sleeswijk-Holsteinschen oorlog den generaal von Hedemann eene stelling kiezen bij Sleeswijk en Missunde; wij zagen die stelling, na een gevecht van weinig beteekenis, ontruimen en het Deensche leger teruggaan op de eilanden. In plaats van dadelijk naar Alsen en Fünen de wijk te nemen, hebben de Denen dit jaar den terugtogt slechts voortgezet tot Düppel en Fredericia - een natuurlijk gevolg daarvan, dat thans bij die plaatsen versterkte stellingen worden aangetroffen, die er in '48 niet waren. Maar overigens heeft de tegenwoordige oorlog met den eersten veldtogt in Sleeswijk eene treffende overeenkomst. Ook nu hebben de Denen aanvankelijk bij Sleeswijk en Missunde positie genomen; ook nu hebben zij
| |
| |
hunne stelling na weinig beduidende gevechten verlaten: het voorname verschil is slechts dat de generaal Hedemann in zijne betrekking gehandhaafd is gebleven, terwijl de generaal Meza, die ditmaal bij Sleeswijk bevel voerde, van zijn kommando is ontheven. Uit het hierna volgend overzigt der tegenwoordige krijgsgebeurtenissen zal intusschen, meenen wij, overtuigend blijken dat Meza niet minder dan Hedemann zijn' pligt heeft gedaan, dat het Deensche volk, het ontslag van Meza eischende, eene schromelijke onbillijkheid heeft begaan, en dat hier althans de stem van het volk niet de stem van God is geweest.
De stelling bij Sleeswijk is niet de eenige, welke de Denen in het zuiden van Sleeswijk kunnen innemen. Voorwaarts van die stelling wordt nog eene andere aangetroffen, die ook in het Deensche verdedigingsstelsel is opgenomen: de stelling aan den Eider. De Eider die zijn' oorsprong heeft in een klein meer, 15 Ned. mijlen ten westen van Kiel gelegen, is eene kleine of middelbare rivier; de breedte bedraagt, bij Rensburg niet meer dan 120 el, maar neemt gaandeweg toe tot Frederikstad, waar zij 300 el is. Zij is tot Rensburg aan de werking van den vloed onderworpen, en van af de zee tot die stad bevaarbaar voor kanonneerbooten en flotillevaartuigen van ruim 3 el diepgang. Boven Rensburg begint het Eider-kanaal, dat de rivier met de Oostzee verbindt en slechts 30 el breed is. De afstand van Frederikstad tot Rensburg is, in regte lijn, 7½ uur gaans, maar in werkelijkheid door de vele kronkelingen 9 à 10 uren; evenzoo bedraagt de werkelijke afstand van Rensburg tot Frederiksoord, aan den mond van het kanaal, 7 uren. Bij Rensburg en bij Frederikstad, dat ten noorden van den Eider ligt, waren sterke bruggenhoofden gemaakt op de rivier. Daar het kanaal over de geheele lengte was toegevroren, kon er geen sprake zijn om deze linie te verdedigen, maar zelfs indien die omstandigheid niet bestaan hadde, gelooven wij toch dat de verdediging weinig kansen op een goeden uitslag zou hebben aangeboden. Eene stelling als die aan den Eider vordert, naar onze zienswijze, een veel grooter leger dan Denemarken ooit kan hopen te bezitten, en moeijelijk is het daarom te begrijpen dat de Denen in de laatste jaren zooveel geld hebben besteed aan uitgebreide werken bij Rensburg en Frederikstad. De eenige reden voor die handeling schijnt daarin te zoeken, dat Denemarken vast vertrouwde, bij een oorlog met den Bond, door Engeland en andere mogendheden ondersteund te zullen worden, en zelden inderdaad had een land meer grond om zich met de hoop op ondersteuning van Bondgenooten
te vleijen. De Bondgenooten lieten echter - natuurlijk, zouden wij bijna zeggen - de Denen aan hun lot over, en het gevolg was dat zij niet eenmaal beproefden om den Eider te verdedigen, maar hunne prachtige vestingwerken met al het daarbij behoorend materiëel, in alles zeker eene waarde voorstellende van verscheidene millioenen, zonder strijd aan den vijand overlieten en ze voor een groot gedeelte zelfs met eigen hand vernielden!
Van den Eider gingen de Denen op de stelling van Sleeswijk terug, en daar zou dan nu andermaal de eerste strijd tusschen de onderdrukkers der Sleeswijk-Holsteiners en hunne zoogenaamde vrienden gestreden worden. De Schlei- en Treene-linie had sedert '48 verschillende
| |
| |
verbeteringen ondergaan. De stad Sleeswijk was vooreerst omgeven geworden door een kring van meer of min belangrijke werken, die zich uitbreidden van het Selker-Noor aan de Schlei tot de dorpen Groot-Denenwerk en Ellingstedt, ten noorden van Groot Rheide, en dus niet alleen het terrein omsloten, waarop in '48 het gevecht van Sleeswijk had plaats gevonden, maar zich ook nog over het westwaarts gelegen terrein uitbreidden. Zoodoende waren nu, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, de voornaamste uit het zuiden komende wegen afgesloten en ook de Rensburgsche spoorweg, die na '48 was aangelegd: die spoorweg loopt eigenlijk van Rensburg over Ohrstedt en de Kohgraben naar Flensburg en laat dus Sleeswijk regts liggen, maar bij het snijdingspunt met de Kohgraben zendt hij een tak naar Sleeswijk en vormt zoodoende een toegang tot de positie.
Behalve bij Sleeswijk hadden de Denen ook werken aangelegd bij Missunde - zeven schansen, dienende zoowel tot dekking van de schipbrug achter genoemd dorp als van eene tweede schipbrug, die een weinig oostwaarts daarvan over de Schlei was geslagen. Die werken, een bruggenhoofd vormende op de rivier, waren goed en doelmatig, omdat zij den verdediger de gelegenheid gaven zijne troepen ook op den vijandelijken oever van de Schlei te doen optreden. Doesburg, Zutphen en Deventer aan den IJssel, Nijmegen aan de Waal, ook 's Bosch aan de Maas, met welke rivier die vesting door inundatiën verbonden kan worden, zijn bij ons zulk bruggenhoofden en zijn daarom onder de goede vestingen te rangschikken. De Denen hadden verder batterijen opgeworpen aan de Schlei, zoowel boven als beneden Missunde, en eindelijk nog van Frederikstad aan den mond der Treene eene vesting gemaakt, - zoo gezegd wordt om de sluizen te dekken, tot het stellen der inundatiën langs die rivier vereischt. Of het daartoe noodig was die geheele stad te versterken? Maar Frederikstad, in '50 in der haast versterkt, had toen een verwoeden aanval der Sleeswijk-Holsteiners glorierijk afgeslagen, en het schijnt wel dat de Deensche regering, die vóór '48 van geene versterkingen weten wilde, na dat tijdstip in een ander uiterste is vervallen en gemeend heeft elk punt te moeten versterken dat bij den vroegeren oorlog eenigzins op den voorgrond was getreden.
De Schlei- en Treene-linie had derhalve sedert den eersten Sleeswijk-Holsteinschen oorlog in sterkte gewonnen. Daarentegen was het eene zeer ongunstige omstandigheid voor de Denen dat de Schlei en Treene, alsmede de moerassen en inundatiën ten zuiden van laatstgemelde rivier, gedeeltelijk waren toegevroren, een nadeel dat niet werd opgewogen door de bezwaren, welke de slechte toestand der wegen voor den aanvaller opleverde. Zoo min als in '48 was het Deensche leger daarenboven bij magte om de geheele linie te verdedigen; het kon weder niet anders doen dan de twee voornaamste punten, Sleeswijk en Missunde, bezetten, en het gevaar dat de vijand de gekozene stellingen omtrok, hetzij aan de zijde van de Schlei hetzij aan die van de Treene, bleef dus altijd bestaan. Dit gevaar was ditmaal zelfs veel grooter dan vroeger, omdat de vereenigde Oostenrijkers en Pruissen zulk eene aanzienlijke overmagt op de Denen hadden. De opgaven omtrent de sterkte van het Oostenrijksch-Pruissische leger
| |
| |
loopen eenigzins uiteen, maar denkelijk wijkt men niet ver van de waarheid af door die sterkte op 60 à 70,000 man te stellen. De Denen konden bij Sleeswijk niet meer dan één derde dier magt onder de wapens brengen.
De uitvoerige beschouwing waarin wij vroeger omtrent de inrigting en het gehalte der Deensche wapenmagt getreden zijn, ontheft ons van de verpligting om hier ten dien aanzien in bijzonderheden te komen. Vermelden wij slechts in weinige woorden welke zamenstelling het Deensche leger, toen het ten vorigen jare op voet van oorlog was gebragt, verkregen had. De kompagniën infanterie waren door de oproeping der reserve op eene sterkte van 200 man (soldaten) gebragt. Vier zulke kompagniën vormden een bataillon; twee bataillons een regement; twee regementen eene brigade, waarvan de sterkte in ronde getallen 3200 man bedroeg. Drie zulke infanterie-brigaden, bij elke waarvan dan nog gevoegd werden twee eskadrons kavallerie, te zamen bijna 400 paarden - doch slechts zes officieren - tellende, en twee veld-batterijen van acht stukken (6-, 12- of getrokken 4-ponders) maakten de infanterie-divisie uit, die dus 10 à 11,000 man sterk was. Het leger te velde nu bestond uit drie zulke infanterie-divisiën, eene magt vormende van 30 à 33,000 man, en voorts uit eene kavallerie-divisie, die 5 à 6000 paarden telde. Van de infanterie waren echter 6 regementen (9600 man) grootendeels Duitschgezind, en 3 regementen (4800 man) bestonden voor een klein gedeelte uit Duitschers. Deze korpsen konden dus niet in hun geheel tegen den vijand worden aangevoerd, en men vindt opgegeven dat daarvan slechts 5000 man aan den strijd bij Sleeswijk hebben deelgenomen; de overige 10,000 man zijn denkelijk in het noorden van Sleeswijk en in Jutland achtergelaten. Het Deensche leger dat bij Sleeswijk streed, kan dus, welke groote getallen soms ook worden opgegeven, niet sterker zijn geweest dan 20 à 23,000 man infanterie, 4 veldbatterijen en ruim 5000 paarden. De waarde van dat leger was echter door verschillende oorzaken nog geringer dan bij den eersten Sleeswijk-Holsteinschen oorlog.
Het is een bezwaar, een nadeel, als men wil, eigen aan kader- en militie-legers, dat zij veel vroeger op voet van oorlog moeten worden gebragt dan staande legers. Juist omdat militiens niet voortdurend dienen en dus ontwend raken aan het krijgsmansberoep, moeten zij bij het eerste dreigen van den oorlog - om ze te wennen en te oefenen - onder de wapens geroepen worden. Dit geldt vooral voor een militie-leger, zoo als het Deensche is, waarbij niet, zoo als bij ons, een kern aanwezig is van voortdurend dienende soldaten. Redenen van geldelijken aard doen echter gewoonlijk de oproeping der militie zoo lang mogelijk uitstellen, en de Deensche regering had ook ditmaal met die oproeping te lang gewacht. Zij vertrouwde op den bijstand van Engeland; zij meende, onnoozele die zij was, dat ‘la perfide Albion’ haar wel helpen en het gevaar wel afwenden zou, en dat de dreigende storm wel zou voorbij drijven gelijk zoovele stormen na '48 uit Duitschland op Denemarken aangedreven. In het laatst van November, twee maanden voor het begin van den oorlog, stond dan ook nog niet eenmaal de geheele reserve onder de wapens, en toch, er
| |
| |
waren redenen te over om de krijgsmagt zoo vroeg op voet van oorlog te brengen als slechts eenigzins doenlijk was.
De Deensche regering had na '48 hare zorgen bijna uitsluitend gewijd aan het vestingstelsel. Daarvoor waren groote sommen besteed - onder anderen een groot gedeelte van de afkoopsom van den Sond-tol - en aan het personeel van het krijgswezen was daarentegen zeer weinig gedaan. Dat personeel was zelfs aan het materieel opgeofferd geworden; om te kunnen bouwen, zonder het budget aanmerkelijk te verhoogen, had men eenvoudig de militie maar wat korter laten dienen en de kavallerie, alsmede de veldartillerie, zonder paarden gelaten. De eerste diensttijd der militie was van 16 op 10 maanden teruggebragt, en in den geheelen loop van zijne vierjarige dienst kwam daardoor de infanterist - men bedenke dat in Denemarken kader en manschappen allen militiens waren - naauwelijks 12 of 13 maanden onder de wapens. Een vijfde gedeelte der infanterie bestond daarenboven uit reserve-soldaten, die wel vroeger bij de militie hadden gediend, doch voor het meerendeel in geen drie of vier jaren dienst bij het leger hadden gedaan. Voor de 200 soldaten van eene kompagnie waren voorts maar aanwezig twee werkelijke officieren, want de derde (onder-luitenant) had bij de reserve moeten overgaan; zijne plaats bij het leger was vervuld geworden door een zoogenaamd ‘reserve-officier.’ Dit geringe getal officieren werd niet vergoed door het aantal onder-officieren, want elke kompagnie telde slechts 10 onder-officieren en korporaals, hetgeen veel te weinig is voor 200 man, vooral wanneer de onderofficieren zelf ook uit de militie getrokken worden. Het Deensche leger - en hetgeen hier van de infanterie is gezegd, geldt ook voor de andere wapens - had dus een zeer zwak en gedeeltelijk onbedreven kader, en deze omstandigheid in aanmerking nemende, kan de maatregel om den oefeningstijd der militie in te krimpen niet anders dan hoogst onverstandig genoemd worden.
De kavallerie en artillerie hadden almede gedeeld in de heerschende geringschatting van het personeel. De paarden van de kavallerie en de veld-batterijen waren, gelijk men zich herinneren zal, voor een gedeelte nationaal-paarden, dat wil zeggen dat zij, tegen eene geldelijke tegemoetkoming, door den boer voor de oefeningen en voor den oorlog beschikbaar gesteld, en dan ook reeds in tijd van vrede voor hunne bestemming aangewezen en gebruikt werden. Dit was nu echter in de laatste jaren uit zuinigheid nagelaten, zoodat de Denen veldbatterijen hadden zonder bespanningen en kavallerie zonder paarden!..... Wat de kavallerie betreft was het nadeel niet groot, omdat het inderdaad moeijelijk is te begrijpen wat men in het zoo doorsneden terrein van Denemarken zou uitrigten met 7000 man kavallerie, maar ten aanzien der artillerie had de zaak gewigtiger gevolgen. De aangenomen verhouding van veldartillerie tot infanterie is van 2 stukken op elke 1000 man, maar bij jonge troepen is het goed om dat aantal stukken aanmerkelijk grooter te nemen; van daar ook dat in 1813 en '14 de wederzijdsche legers niet zelden tot 4 stukken op de 1000 man hadden. De divisiën van het Deensche leger, 10 à 11,000 man sterk, behoorden dus 30 à 40 en in geen geval
| |
| |
minder dan 22 vuurmonden te hebben, terwijl, gelijk boven is opgegeven, elke divisie slechts 16 kanonnen had. Nu is er in den regel, vooral bij het begin van den oorlog, altijd geschut in overvloed in de magazijnen aanwezig, en wanneer de Deensche regering het leger dus niet voldoende van artillerie heeft voorzien, dan kan dat slechts een gevolg daarvan geweest zijn, dat er gebrek was aan bespanningen - denkelijk ook aan kader.
Van het leger dat aan de Schlei had stelling genomen, moet men nog een gedeelte aftellen, dat voor de bezetting der vesting Frederikstad was bestemd geworden. Zonder de kavallerie-divisie, waarvan de werkelijke sterkte moeijelijk is op te geven, zal het Deensche leger dat bij Sleeswijk streed, dus niet meer dan een groote 20,000 man geteld hebben. Als reserve waren aanwezig de koninklijke garde, zijnde een regement garde te voet van 1300 hoofden en een regement garde te paard van 400 man, eenige reserve-bataillons en de versterking. Het opperbevel van het veldleger werd gevoerd door den generaal de Meza, die ons wordt afgeschilderd als een man niet zonder bekwaamheid, maar wiens persoonlijkheid toch ruime stof geeft aan de kritiek.
Meza trad op zestienjarigen leeftijd in dienst, en behoorde tot de bezetting van Kopenhagen, toen dat beruchte bombardement plaats vond, waarbij ‘zoo niet het Engelsche bloed, dan toch de eer van Engeland uit alle poriën had gevloeid.’ Hij had echter kort daarna de gelederen verlaten om zich aan de studie, inzonderheid van talen, te wijden, en was jaren achtereen leeraar geweest aan de beide militaire scholen te Kopenhagen. Toen in '48 elke Deen onder de wapens snelde, bood ook Meza zijne diensten aan, en werd hij - het is bijna ongelooflijk - dadelijk benoemd tot kommandant der artillerie bij het leger te velde. In die betrekking woonde hij de gevechten bij van Bau en Sleeswijk en den uitval uit Düppel in Mei '48. In het volgende jaar voerde Meza het bevel over eene brigade, en was hij tegenwoordig bij de groote aanvallende beweging uit Fredericia, waarbij hij zich zeer onderscheiden moet hebben. Gedurende den veldtogt van 1850 volgde hij, ofschoon door ziekte verhinderd een werkdadig aandeel te nemen aan de krijgshandelingen, de bewegingen van het leger. Na den vrede werden hem achtervolgens de betrekkingen opgedragen van Inspekteur-generaal der artillerie, van militaire gouverneur van Sleeswijk en Holstein, en eindelijk, in het begin van '63, van bevelhebber in de eerste militaire afdeeling, waarvan Kopenhagen het hoofdkwartier is. Uit die betrekking, waarin hij dezer dagen weder hersteld is geworden, werd hij tot het opperbevel geroepen over het Deensche leger.
Ziedaar den vroegeren levensloop van den generaal de Meza, en onwillekeurig vraagt men, bij het lezen dier bijzonderheden, zich zelven af, of dan in het gansche Deensche leger voor die zoo gewigtige betrekking van opperbevelhebber niemand anders te vinden was dan een man, die het grootste gedeelte van zijn leven als leeraar aan eene militaire school had doorgebragt, en daarenboven niet eenmaal de krijgskunst tot het voornaam onderwerp zijner studiën schijnt te hebben gemaakt. Door zijn uiterlijk, dat aan don Quichotte, dwazer gedach- | |
| |
tenis doet denken, en door zijne excentriciteiten, waarover de dagbladen in den laatsten tijd menige bijzonderheid hebben medegedeeld, wekt hij den lachlust des volks op, waarbij hij zich daarenboven niet bemind heeft weten te maken. Zijne bedaardheid en zijn zelfvertrouwen worden geroemd, en het kan zijn dat zijne persoonlijke hoedanigheden zijne plaatsing aan het hoofd des legers wettigden, maar wij zijn niet vreemd aan het denkbeeld dat hij zijne verheffing welligt daaraan te danken heeft gehad, dat hij de eerste militaire authoriteit te Kopenhagen en dus het meeste bekend was bij de verschillende personen, die op eene dergelijke benoeming invloed uitoefenden. Men moet zich niet voorstellen, dat in tijden van gevaar altijd de waardigste menschen tot de belangrijkste betrekkingen in het leger worden geroepen; dit heeft dan zoo min plaats als in tijd van vrede. Hofkabalen en bureaucratische kuiperijen worden nooit afgebroken, ook al is het vaderland aan den rand des ondergangs; intriganten hebben geen vaderland; hun land, hun vorst, hun wereld, hun God resumeert zich in hun eigen ik. Giulay werd, niettegenstaande zijne volslagen onbekwaamheid, aan het hoofd van het Oostenrijksche leger in Italie gesteld, omdat hij bevriend was met den eersten adjudant des keizers, en menig leger is in tijd van vrede gebrekkig gebleven en in tijd van oorlog verslagen geworden, omdat de hooge bevelhebbersposten daarbij werden
ingenomen door mannen, die geen grootere aanspraken op hunne betrekkingen konden doen gelden dan dat zij vele vrienden hadden in de ministerieele bureau's of binnen het vorstelijk paleis.
Het is zeer goed mogelijk dat dergelijke omstandigheden niet bestaan hebben ten aanzien van den generaal de Meza, en dat hij inderdaad zijne verheffing uitsluitend aan zijne verdiensten te danken heeft gehad. Toch blijft de keuze ook daarom bevreemdend, omdat Meza reeds den leeftijd had bereikt, waarop de menschen gewoonlijk meer geschikt zijn voor de rust van het ambteloos leven dan voor de inspanning aan het bevel over een leger in oorlogstijd verbonden. Hij was nog wel niet zoo oud als de Pruissische opperbevelhebber, de generaal von Wrangel, die den 13en April van dit jaar zijn 80sten verjaardag vieren zal, maar hij was toch reeds dat laatste levenstijdperk ingetreden, waarin het hoofd zich neêrwaarts buigt en de mensch ten grave neigt. Zijn geboortejaar wordt verschillend opgegeven. Volgens sommigen is hij in 1792, volgens anderen op 14 Januarij 1791 geboren. Doch wat daarvan zij, hij telde toch meer dan 70 jaren, en op dien leeftijd is men zelden meer geschikt om aan het hoofd van een leger te staan.
Een man van zoo hoogen ouderdom heeft soms nog wel de ligchamelijke geschiktheid voor den oorlog, maar voor een oppervelhebber zijn de ligchamelijke hoedanigheden niet de hoofdzaak. Veeleer de moreele hoedanigheden, en die gaan meestal met de jaren onherroepelijk verloren. Een goed legeraanvoerder moet ‘initiatief’ hebben; hij moet niet al te lang wikken en wegen; hij moet snel zijn besluit nemen; hij moet wat durven wagen. Zoodoende alleen kan hij partij trekken van de fouten van zijn tegenpartij en de zege aan zijne zijde kluisteren. Maar verwacht dat alles niet van den ouderdom. Men is dan
| |
| |
te bedaard, te voorzigtig, te sekuur; men hecht aan nietigheden; men houdt van praten en van beuzelen; men wikt en weegt dagen lang over elke zaak; men kan tot geen besluit komen; men durft niet ‘trancheren;’ men berekent alles, schrijft alles voor en is altijd in angst dat de zaken in de war zullen loopen. Al wat klein en onbeduidend is in den mensch, komt met het klimmen der jaren naar boven. Een legeraanvoerder van hoogen leeftijd zal welligt onverbeterlijk handelen in alle détails; hij zal geen enkele onvoorzigtigheid begaan. Maar hij zal ook geen enkel voordeel behalen; hij zal, nooit iets wagende, ook nooit iets winnen; hij zal geen partij trekken van de misslagen van zijn tegenstanders; hij zal misschien nooit geslagen worden, maar zeker ook nooit de overwinning behalen.
Er zijn op dien algemeenen regel natuurlijk uitzonderingen. Schier elk leger kan menschen aan wijzen, die, ofschoon de grens overschreden hebbende, aan het werkdadig leven gesteld, nog in staat zijn goede diensten te bewijzen in hooge betrekkingen. Wie denkt daarbij niet aan Blücher en Radetzky, die, hoe ver in leeftijd ook gevorderd, door niemand in moreele hoedanigheden, in moed, geestkracht en voortvarendheid overtroffen wierden? Maar ook de generaal de Meza schijnt tot die begunstigde menschen te behooren op wien de tijd geen vat heeft, en die jong blijven van geest, ofschoon de teekenen van den ouderdom zich op hun gelaat en schedel toonen.
Het ligt in den geest der nieuwere krijgsvoering om zich bij de verdediging van vestingen en liniën niet te bepalen tot het bezetten der werken zelven en achter de borstweringen de aanvallen des vijands af te wachten, maar om ook de voorwaarts gelegene terreindeelen te bezetten en den vijand dus als het ware te gemoet te gaan. Dergelijke actieve verdedigingswijze komt echter minder overeen met den aard van een oud man. Een bevelhebber van hoogen leeftijd zal in den regel slechts juist doen wat hij doen moet; hij zal trouw de taak volbrengen, die hem wordt opgelegd; hij zal de orders stiptelijk uitvoeren die hem gegeven worden; hij zal, wordt de verdediging van een post hem opgedragen, zich welligt verdedigen tot in het uiterste, en het gevaar, waar het zich voordoet, moedig onder de oogen zien; maar zelf het gevaar opzoeken, zelf den aanval beginnen of den vijand te gemoet gaan, - dat zijn handelingen, die van een zeventigjarig bevelhebber niet zijn te verwachten. Toch ging de generaal Meza bij de verdediging zijner stelling aan de Schlei in dien geest te werk, en leverde daardoor het bewijs dat hij met zijn' tijd medegegaan en minder oud was dan hij scheen.
Indien onze lezers thans hunne kaart van Sleeswijk - want wie heeft in deze dagen niet zulk eene kaart? - voor zich nemen, zullen zij ten zuiden der stad Sleeswijk verschillende dorpjes zien aangeduid, waarvan Lottorf en Geltorf, Oberselk en Jagel en voorts nog Fahrdorf aan de Schlei, in den tegenwoordigen oorlog een rol hebben gespeeld. Die dorpjes had Meza doen bezetten; hier wilde hij het eerst den vijand tegenhouden, en van deze punten moesten de Oostenrijkers en Pruissen meester zijn alvorens zij tot den aanval op de hoofdstelling konden overgaan. Achter die vooruitgeschoven stellingen, waarin
| |
| |
een gedeelte van het leger was geplaatst, en zoowel voor als achter het Denenwerk, breidde zich van het Selker-Noor tot groot Denenwerk de kunstmatige linie uit, waarvan boven gesproken is, en die uit vier gesloten werken, door eene aaneengeschakelde verschansing verbonden, en eenige voorwaarts daarvan gelegene schansen of voorwerken bestond. Die linie was bewapend met 60 of 80 zware vuurmonden en een zeker aantal veldstukken, en zoowel in als achter de werken stond de hoofdmagt van het Deensche leger. Verder was de generaal Gerlach, de bevelhebber der eerste divisie, dezelfde die thans het opperbevel over het leger voert, met 2000 man bij Missunde geplaatst, maar het verdere gedeelte van de Schlei was, waarschijnlijk uit gebrek aan troepen, onverdedigd gebleven; ook de marine kon tot de verdediging der rivier niet medewerken, daar houten schepen spoedig verdreven zouden zijn geweest en de aanwezige gepantserde vaartuigen te veel diepgang hadden voor de ondiepe Schlei. Intusschen is het te verwonderen, dat de generaal de Meza niet een klein detachement, des noods slechts van een paar kompagniën, tegenover Arnis had geplaatst. Wel is waar kon de vijand op elk ander punt tusschen Missunde en Arnis de Schlei overgaan en het gevaar bestond dus dat zoodanig detachement geheel verloren ging; maar bij den slechten toestand der wegen was het waarschijnlijk dat de vijand gebruik zou maken van den eenigen kunstweg, die van Eckernforde naar de boven-Schlei voert, en die weg loopt juist op Arnis aan. Men weet dat de Pruissen dan ook daar de rivier zijn overgegaan, en het zal later blijken dat de, trouwens zeer gewettigde, vrees voor eene onttrekking aan die zijde den Deenschen opperbevelhebber tot een' onverwijlden terugtogt heeft doen besluiten.
Het Oostenrijksch-Pruissische leger, dat tegen Denemarken oprukte, telde, gelijk hierboven reeds werd gezegd, eene 60 à 70,000 man. De Oostenrijkers, 20,000 man sterk, stonden onder bevel van den generaal graaf von Gablentz; aan het hoofd der Pruissen was de tachtigjarige von Wrangel geplaatst, die tevens het opperbevel over de Verbondene legermagt voerde. Opmerkelijk is de korte tijd, die tusschen de oorlogsverklaring en het werkelijk begin van den oorlog verliep. Den 14den Januarij kwamen Oostenrijk en Pruissen met hun voorstel in de Bondsvergadering om Denemarken door geweld van wapenen te dwingen tot het intrekken der November-constitutie, den 21sten werd het Pruissische, aan den regter Elbe-oever, op de grenzen van Mecklenburg staande legerkorps in beweging gesteld, den 25sten kwam dat korps in Plön, Preetz en Kiel, en den 1sten Februarij overschreed het reeds den Eider. Een tweede Pruissisch legerkorps, bij Minden zamengetrokken, werd op 19 Januarij, grootendeels per spoortrein, naar Hamburg vervoerd, en was den 21sten reeds in Holstein. Van de Oostenrijkers stond de brigade Gondrecourt reeds sedert December in Hamburg, de overige troepen moesten echter uit het binnenste des rijks komen; zij werden den 21sten in beweging gesteld en marcheerden reeds vijf dagen later Holstein binnen. Hier is nu geene melding gemaakt van den tijd, die vereischt werd om het leger mobiel te maken, maar eigenlijk doet die ook weinig ter zake,
| |
| |
omdat in het algemeen de verdediger daarvoor toch evenveel tijd als de aanvaller behoeft. Wij hebben slechts te letten op dit feit, dat de Pruissen en Oostenrijkers in acht of tien dagen tijds aan de grenzen van Sleeswijk gereed stonden ten aanval. Een Duitsch of Pruissisch leger zou zeker niet meer tijd behoeven om onze oostelijke grenzen te bereiken, waar het op sommige punten geen dagmarsch van Arnhem en den IJssel verwijderd is.
Het operatie-plan der Verbondenen werd door de omstandigheden van zelf aangegeven. Hoor hunne groote overmagt konden zij met een gedeelte hunner krijgsmagt het Deensche leger bij Sleeswijk aanvallen en bezig houden, terwijl intusschen een ander gedeelte eene omtrekking kon verrigten, ten einde zich in den rug der Denen te plaatsen. Het lag in den aard der zaak dat die omtrekking moest geschieden aan de zijde van de Schlei, vooreerst omdat het terrein aan die zijde gunstiger was voor de bewegingen van groote troepen-afdeelingen, maar vooral omdat op die wijze de kans bestond het Deensche leger van zijn' bazis, van de eilanden, af te snijden; eene omtrekking aan de zijde der Treene zou ten gevolge hebben gehad dat de Denen juist naar de Oostzee, naar de eilanden gedreven werden. Met de noodige voortvarendheid ten uitvoer gelegd, kon het plan der Verbondenen de geheele vernietiging der Deensche krijgsmagt ten gevolge hebben - wanneer althans de Denen beleefd genoeg waren, zich bij Sleeswijk zoolang te laten bezighouden totdat het omtrekkende leger zich in hun' rug had geplaatst. Maar de Deensche krijgsmagt ontkwam gelukkig aan den haar gespannen strik.
Voor den aanval op de stelling bij Sleeswijk werden de Oostenrijkers bestemd, waarbij als reserve een legerkorps van 10,000 Pruissen werd gevoegd. Prins Frederik Karel van Pruissen zou met de overige 30 of 40,000 man de omtrekking verrigten; hij zou daartoe een regtstreekschen aanval doen op de positie bij Missunde en tevens hooger op de rivier trachten over te gaan. Laat ons in het voorbijgaan opmerken, dat een dergelijk operatie-plan zeker ook gevolgd zou worden bij een' aanval op onzen IJssel; de vijand zal den hoofdaanval doen bij Westervoort en ons leger naar dat punt lokken, om gelijktijdig, hetzij tusschen Doesburg of Deventer den overgang te beproeven, of een' aanval te doen op de bruggen bij Katerveer en Kampen. Het gevaar zou echter voor ons niet groot zijn, indien de onderneming op dezelfde onvolkomene wijze ten uitvoer wierd gebragt als hier bij Sleeswijk het geval was.
Met zooveel snelheid als de Oostenrijksche troepen naar het tooneel van den oorlog werden overgebragt, met zooveel langzaamheid gingen zij te werk toen de strijd werkelijk was begonnen. De straat- en de spoorweg, die van Rensburg naar Sleeswijk voeren, doorsnijden bij Sorgbrück en Norby de Sorge, een zijriviertje van den Eider. De bruggen, welke de wederzijdsche oevers hier verbinden, waren afgebroken, en de Oostenrijkers, in den namiddag van den 1sten Februarij hier aankomende, waren dus genoodzaakt die bruggen te herstellen. Een dergelijke arbeid vordert, ook al neemt men het ongunstige weder en de duisternis in aanmerking, hoogstens eenige uren, en toch schijnt daartoe de gansche namiddag, de nacht en zelfs
| |
| |
een groot gedeelte van den volgenden dag besteed te zijn geworden. De Oostenrijkers kwamen althans den 2den niet verder dan tot in de onmiddellijke nabijheid der Deensche voorposten, en gingen eerst op den 3den tot den aanval over. Die aanval geschiedde met groote kracht, maar de Denen hielden zich als altijd uitmuntend. Drie bajonet-aanvallen waren er noodig om hen uit de dorpjes Lottorf en Geltorf te verdrijven, en niet dan met groote inspanning gelukte het den overmagtigen Oostenrijkers om de verdere positiën, met name die op den Koningsberg bij Oberselk en bij Jagel te overmeesteren. Het weder was in deze dagen allerongunstigst; er heerschte soms zoodanige mist, dat men geen tien passen voor zich uit kon zien; de wegen waren schier onbegaanbaar; sneeuw en regen wisselden elkander af, en de kleederen werden letterlijk doorweekt door de koude stortregens, die onafgebroken nederplasten. Al die omstandigheden regtvaardigen welligt de traagheid in de bewegingen der Oostenrijkers; en dat de troepen door het weder veel geleden moeten hebben, is reeds daaruit af te leiden, dat op den 4den Februarij door de Oostenrijkers een rustdag werd gehouden - terwijl er toch eigenlijk nog niets verrigt was.
De Pruissen gingen minder langzaam te werk, en von Gablentz stond nog aan de Sorge, toen Prins Frederik Karel, na de Denen uit Windeby en Eckernförde teruggedreven te hebben, reeds den aanval deed bij Missunde. Wij zijn echter geneigd aan te nemen, dat de reden van dit snelle optreden der Pruissen meer gezocht moet worden in de beschikkingen voor den opmarsch dan in hunne voortvarendheid; de Pruissen zullen denkelijk kortere afstanden af te leggen hebben gehad, want, waar het op marscheren aankwam, kon het voordeel onmogelijk aan hunne zijde zijn. Het is zeer prozaïsch, als men wil, maar het is eene onloochenbare waarheid, dat infanterie met slecht schoeisel en slechte voetbekleeding in het algemeen, niet anders dan langzaam vooruit kan komen. En die zaken lieten bij de Pruissen zeer veel te wenschen over. Zij droegen geen sokken, maar windsels, zoo als de Franschen in Algiers, en hetzij dat die windsels niet goed waren ingerigt of dat de Pruissische soldaten er niet mede wisten om te gaan, zeker is het dat zij daarvan niets dan last en ongemak hadden. In plaats van schoenen met slobkousen - de beste dragt voor den infanterist - waren daarenboven de Pruissische soldaten begunstigd met halve laarzen van zeer slechte hoedanigheid en zeer gebrekkigen vorm; het bovenleder was ruw en hard en niet zacht te maken, en de zool was voorzien van eenige rijen spijkers, die zeer onaangename verhevenheden in het inwendige van de laars deden ontstaan; de kap liep van boven wijd uit, en zoo werd de laars een vergaarbak voor sneeuw, modder en regen en alle verdere liefelijkheden, die een Februarij-dag in Denemarken over arme voetgangers kan uitstorten. Infanterie, die zoo slecht voorzien is, behoeft niet vele dagen te marscheren of zij is geheel onbruikbaar, en ofschoon de Pruissen naauwelijks twee marschen hadden afgelegd, moet de toestand der infanterie bij hunne aankomst te Missunde inderdaad reeds allertreurigst zijn geweest.
Maar, aan welke redenen het ook zij toe te schrijven dat de Pruissen eerder
| |
| |
dan de Oostenrijkers de vijandelijke stelling bereikten, zeker is het dat die omstandigheid het geheele operatie-plan in duigen deed vallen en het Deensche leger van een volkomen ondergang redde. Immers om het ontworpen plan te doen gelukken, was het volstrekt noodig dat de Denen bij Sleeswijk door de Oostenrijkers, zoo als men zegt, werden vastgehouden, en uit den verderen loop der gebeurtenissen blijkt dat de Pruissen reeds gereed stonden de Schlei over te trekken en de Denen zich reeds op weg naar Flensburg bevonden, vóór dat de Oostenrijkers nog in staat waren om tot den aanval op de Deensche hoofdstelling over te gaan.
De togt der Pruissen naar Missunde en de aanval op die stelling zijn in tweederlei opzigt merkwaardig. Om van Eckernförde naar Missunde te komen, moest het Pruissische leger zich langs de golf van Eckernförde bewegen, en daar kwamen zij onder het vuur van een korvet, bewapend met twaalf 32-ponders en van een gepantserde schooner, die 3 stukken voerde. Die twee vaartuigen zouden den vijand nadeel genoeg hebben kunnen doen, te meer omdat een goed gepantserd schip, vooral wanneer het vrij is in zijne bewegingen en zich naar welgevallen verplaatsen kan, weinig te vreezen heeft van veldgeschut. Intusschen is het oponthoud door die vaartuigen aan de Pruissen veroorzaakt, gering geweest, en een paar batterijen getrokken 6- en 12-ponders waren voldoende om de korvet en de schooner het ruime sop te doen opzoeken. Nu is het bekend dat de pantsering der twee schooners of kanonneerbooten, die voor geruimen tijd voor rekening van de Deensche regering in Engeland zijn gebouwd, zeer onvoldoende is (platen van slechts 0,06 Ned. el), en men zou geneigd zijn daaraan den spoedigen aftogt van den schooner toe te schrijven, ware het niet dat het vaartuig, toen het de golf verliet, nog door geen enkel schot getroffen was geweest. Men schijnt hier dus meer aan verkeerd beleid te moeten denken, en over het algemeen is de rol die tot hiertoe de Deensche zeemagt heeft gespeeld, - als men de gepantserde Rolf Krake uitzondert - niet bijzonder schitterend geweest. De grond daarvoor mag wel gelegen zijn in het gebrek aan goede zeelieden, hetgeen zich daaruit verklaart dat de beste matrozen, behalve door de eilanden, door Sleeswijk geleverd worden. Heeft men in '48 niet enkele schepen moeten bemannen met pruikenmakers en huurkoetsiers!
De aanval op Missunde, die den 2den Februarij plaats greep, is voor de militaire wereld vooral belangrijk omdat de leiding daarvan was opgedragen aan Prins Frederik Karel van Pruissen, een man van wien het Pruissisch leger groote verwachting heeft of - had. Prins Frederik Karel is voor een paar jaren als militaire schrijver opgetreden met eene brochure, waarvan de juiste duitsche titel ons niet wil te binnen komen, maar die, meenen wij, in het fransch getiteld was: La Manière de battre les Français. Die brochure was goed geschreven en bevatte ook zeer goede denkbeelden. De schrijver betoogde dat de Duitschers altijd door de Franschen geslagen waren geworden, omdat zij te systematisch, te schoolsch, te pedant, te lijdelijk tewerk gaan, geen initiatief hebben. De Franschen, zeide hij, gaan er maar op los, wagen alles, en met hun grenzenlooze zelfvertrouwen komen zij op die
| |
| |
wijze van de tien keer negen keer tot hun doel. Om de Franschen te slaan, om in het algemeen overwinnaar te blijven bij alle ontmoetingen, moesten de Pruissen en Duitschers, naar zijn gevoelen, als de Franschen doen, zich los maken uit het keurslijf van voorschriften en orders en stelsels, en zonder zich veel te bekreunen om hunne pedante reglementen, zich met kracht op den vijand werpen. Die theorie, die eenigen grond van waarheid bevat, paste Frederik Karel dan ook bij Missunde toe; wij zullen zien met welk gevolg.
In den vroegen morgen van den 2den Februarij openden alle veldbatterijen der Pruissen, 74 stukken wordt gezegd, haar vuur op de schansen bij Missunde. Nadat dit vuur eenige uren had geduurd, besloot Prins Frederik Karel de fransche methode in toepassing te brengen en te beproeven om zich door een gewelddadigen aanval in het bezit der werken te stellen. De prins, zelf vol moed en enthusiasmus, sprak in bezielde taal zijne troepen aan, en gaf bevel tot den storm. Maar men kan niet, op allerhoogst bevel, van stijve Pruissen vlugge Franschen maken, en om zoo met een aanloop goed verdedigde werken te veroveren, moet men althans een sprankje bezitten van de furia francese. De Pruissische soldaten, jaar in jaar uit kunstmatig gedresseerd, marscheerden naar de schansen op dezelfde statige wijze, die men gewoonlijk gelegenheid heeft op parades te bewonderen; opgehouden door de beletselen, welke de Denen vóór de werken hadden aangebragt, en blootgesteld aan het vuur dier werken, leden de Pruissen bij dien opmarsch reeds belangrijke verliezen, en er behoorden al de moed en al de krijgstucht toe, die ontegenzeggelijk bij de Pruissische soldaten aanwezig zijn, om, zoo als geschiedde, tot aan de keel der werken door te dringen De aanval intusschen werd afgeslagen, en een tweede storm, iets later ondernomen, leverde geene betere uitkomsten op. De theorie van Prins Frederik Karel had gefaald in de praktijk, en met den spijt in het hart, zag hij zich genoodzaakt zijn van koude verkleumende troepen te doen bivakkeren voor die werken, die zij onmagtig waren geweest te veroveren.
Prins Frederik Karel was in dezelfde dwaling vervallen, waaraan - elke dag levert daarvan het bewijs - zoo vele menschen zich schuldig maken. Men stelt wetten te zamen, geeft voorschriften, verordeningen en reglementen, en wrijft zich dan vergenoegd de handen, alsof nu de zaak van zelve goed moest gaan. Men vergeet dat de doode letter niet veel beteekent, en dat alles afhangt van den geest, die leven daaraan geven moet. Goede wetten, goede voorschriften, ze zijn zeer noodig, maar nog veel noodiger zijn goede menschen. Dit geldt inzonderheid voor alle oorlogshandelingen, en dit juist had Prins Frederik Karel voorbij gezien. Zijne fransche theorie liet niets te wenschen over; maar, om die toe te passen, ontbrak hem slechts eene kleinigheid, te weten: Fransche soldaten. En welke kracht wij ook gaarne toekennen aan een geschrift, uit eene vorstelijke pen gevloeid, om van Pruissen Franschen, van machines intelligente wezens te maken, daartoe is zelfs eene prinselijke brochure onvermogend.
Terwijl op die wijze de Pruissische overmoed bij Missunde eene gevoelige les kreeg, rukten Pruissische afdeelingen van Eckernförde op Arnis aan, ten
| |
| |
einde daar de Schlei over te gaan. Zou men willen gelooven dat de geheele dag van den 2den en zelfs den 3den Februarij voorbijging, vóór dat een enkele Pruis zich op den regter Schlei-oever waagde, waar toen niet een vijandelijk soldaat was te zien? En hoe is het verder te verklaren dat de bruggen over de Schlei, eerst in den avond of nacht van den 5den op den 6den gereed kwamen, zoodat het Pruissische leger niet voor den vroegen morgen van den 6den op den regteroever kon overgaan? Zoo besteedde men dagen voor hetgeen het werk van uren was, en zoo de Pruissen aanvankelijk te voortvarend waren geweest, nu vervielen zij weder in eene traagheid en schroomvalligheid, die hunne militaire waarde in een zeer ongunstig licht doen verschijnen, maar voor de Denen de kansen op redding aanmerkelijk verhoogden. Denkelijk was de traagheid, die de handeling der Pruissen aan de boven-Schlei kenmerkte, een gevolg van de gebeurtenissen aan de beneden-Schlei; op de inspanning en voortvarendheid, bij Missunde betoond, volgde de reactie; de Pruissen hadden een oogenblik beproefd om Franschen te worden, nu waren zij weder de oude echte stelselmatige langzame Pruissen: chassez le naturel, il revient au galop. En dit is zoo waar, dat toen op den 5den Februarij de hoofdmagt der Pruissen van Missunde naar Arnis trok, Wrangel zijne Pruissen nog liet versterken door 5000 Oostenrijkers; de Denen mogten eens uit Missunde naar buiten rukken en zich op de wegtrekkende 40,000 Pruissen werpen!
Toen de Pruissische legermagt in den morgen van den 6den de rivier bij Arnis overging, had het Deensche leger dat bij Sleeswijk stond intusschen den terugtogt reeds aangevangen naar Flensburg. Noch de Deensche regering, noch de generaal Meza hadden zich ooit voorgesteld dat het in de gegeven omstandigheden mogelijk zou zijn langen tijd in die zoogenaamde Schlei- en Treenelinie stand te houden. Tegen eene zoodanige overmagt als waarover de vijand hier beschikte, was die linie alleen dan te verdedigen, wanneer Denemarken reeds van den aanvang af door Bondgenooten ondersteund ware geworden. Tegen een minder talrijke legermagt, tegen een leger van 35,000 man, zoo als Pruissen en de Bond in '48 in het veld hadden gebragt, ware de verdediging - in de veronderstelling dat de vijand zich niet naar de Treene rigtte - welligt mogelijk geweest, doch niet met de hulpmiddelen, waarover Denemarken bij het uitbreken van den oorlog beschikken kon. Het leger had dan sterker en beter geoefend, meer strijdvaardig moeten zijn, en men had gepantserde vaartuigen moeten hebben voor de Schlei. Die vaartuigen waren echter - even als onze gepantserde kanonneerbooten voor de boven-rivieren - nog altijd in project, en ofschoon de mogelijkheid welligt bestaan zou hebben om door eene doelmatige inrigting en oefening der reserve, die ook in vredestijd kon opgeroepen worden, aan het eigenlijke leger eene grootere sterkte te geven, had de Deensche regering in dit opzigt niets gedaan. Maar wat daarvan zij, eene verdediging der linie was, zoo als de zaken thans stonden, onmogelijk; men kon niets anders doen dan eene soort van schijnverdediging verrigten met het doel om tijd te winnen; men moest den vijand zoolang mogelijk ophouden, maar niet te lang, niet langer dan volstrekt doen- | |
| |
lijk was zonder het behoud des legers in gevaar te brengen.
De generaal Meza heeft waarschijnlijk den 4en berigt gekregen dat de Pruissen toebereidselen maakten om bij Arnis eene brug te slaan, want in den nacht van den 3en op den 4en waren reeds kleine afdeelingen des vijands bij dat dorp in schuiten naar den noordelijken oever der rivier overgebragt. Den 5en drongen de Oostenrijkers weder voorwaarts en wierpen zij de Denen uit Fahrdorf, aan den zuidelijken oever van de Schlei bij Sleeswijk, terug, en daarmede was de laatste voorgelegen positie der Denen verloren gegaan; de Pruissen hadden daarenboven dien dag weder een aanval op Missunde gedaan. Het stond te vreezen dat den volgenden dag een algemeene aanval gedaan zou worden op de eigenlijke stelling bij Sleeswijk en op Missunde, en dat tevens de Pruissen bij Arnis - waar de bruggen in den laten avond van den 5en gereed waren gekomen - de rivier zouden overgaan. De Pruissen zouden zich dan in den rug van het Deensche leger hebben kunnen plaatsen, terwijl dat leger bij Sleeswijk door de Oostenrijkers werd vastgehouden, en dan zou welligt van de gansche 20,000 man geen Deen zijn overgebleven om de tijding van de vernietiging der Deensche krijgsmagt naar Kopenhagen over te brengen. Wel verre van het besluit van den generaal de Meza te laken, moet men in hem bewonderen dat hij zoo lang heeft durven stand houden, en dat hij eerst den terugtogt heeft aangevangen toen de brug over de Schlei gereed en het laatste oogenblik daar was, waarop de terugtogt nog onder de mogelijkheden behoorde.
Het was twaalf ure in den nacht van 5 op 6 Februarij, toen de eerste Deensche troepen zich in beweging zetten naar Flensburg. Een leger, uit de drie wapens bestaande, over een of twee wegen marscherende, komt, zelfs onder gunstige omstandigheden, niet spoedig vooruit. Maar in den nacht, in Februarij, over een met sneeuw en modder bedekten bodem, in een land, waar de wegen door hunne heggen allen tot defile's zijn gemaakt, is een snelle, ook een ordelijke terugtogt geheel en al onmogelijk. De afstand van Sleeswijk tot Flensburg bedraagt slechts eene groote zes uren, maar eerst in den avond van den 6en kwam de achterhoede van het Deensche leger bij Oversee aan, een dorp of stadje, dat nog een anderhalf uur van Flensburg verwijderd is, en naar sommige berigten te oordeelen moet het Deensche leger, toen het Flensburg bereikte, in een toestand van volslagen ontbinding verkeerd hebben - wat trouwens geene verwondering kan baren als men bedenkt, hoe weinig vastheid en zamenhang er noodwendig in het Deensche leger moet geweest zijn. Intusschen waren de Oostenrijkers de aftrekkende Denen op de hielen, en op den straatweg die van Arnis naar Flensburg voert vertoonden zich reeds de eerste manschappen van het kavalleriekorps van den prins van Pruissen, dat 's morgens van Kappeln op marsch was gegaan. De Deensche achterhoede - twee regementen infanterie (3200 man) en een paar batterijen - kreeg last bij Oversee stand te houden, waar het terrein zich bijzonder eigent om met eene kleine magt een sterkeren vijand tegen te houden. Daar greep toen, op dezelfde plaats waar de Denen in '48 onder soortgelijke omstandigheden zoo heldhaftig gestreden hadden, een der bloedigste gevechten plaats, waarvan de geschiedenis der oor- | |
| |
logen melding maakt. Vijf uren lang weêrstonden de Denen het geweld der opdringende vijandelijke massa's, en tot ver in de duisternis werd daar gestreden. De verliezen der Oostenrijkers waren ontzettend;
sommige kompagniën hadden al hunne officieren en onderofficieren verloren en telden slechts 26 soldaten meer; de brigade Nostiz liet 600 man en één derde harer officieren op het slagveld; het regement ‘Koning van België’ 500 man en 17 officieren. Maar ook de Denen bragten zware offers, en het 1e regement Deensche infanterie werd zoo goed als vernield: de achterhoede had zich zelve opgeofferd om de hoofdmagt van het leger te redden. Zooveel vaderlandsliefde, zooveel pligtgevoel mag ook geen burger koud laten, en hoe weinig men ingenomen moge zijn met de Deensche staatkunde, niemand zal den tol zijner bewondering kunnen ontzeggen aan den heldenmoed der Deensche soldaten.
Het achterhoede-gevecht bij Oversee was de redding van het leger, dat nu, na eene korte rust in Flensburg, den terugtogt voortzette op Düppel en Fredericia. Den 7en rukte het kavalleriekorp van den prins van Pruissen Flensburg binnen, gevolgd door de Oostenrijkers, maar aan het achterhalen der Denen was niet meer te denken. Het ongunstige weder oefende daarenboven een stremmenden invloed op de bewegingen uit, zoodat de Pruissen, die eerst nog van Kappeln op Sleeswijk waren gemarscheerd, eerst den 10en voor de positie van Düppel verschenen. Eene Pruissisch-Oostenrijksche legerafdeeling bereikte eenige dagen later de omstreken van Fredericia, waar een gedeelte van het Deensche leger had stelling genomen. Die beide stellingen, bij Düppel en Fredericia, zijn - zoo althans hun aanleg aan de eischen der kunst beantwoordt - uitermate sterk, omdat zij steeds in gemeenschap kunnen blijven met het hart des lands, de Denen daarin dus steeds nieuwen krijgsvoorraad en nieuwe troepen kunnen overbrengen, en de werken dus, worden ze goed verdedigd, tot een puinhoop moeten zijn geschoten vóór dat de vijand zich daarvan meester kan maken - altijd in de veronderstelling dat de gemeenschap met Alsen en Fünen openblijft. Wanneer de verdediger eener stelling nooit gebrek krijgt, noch aan arbeiders om de werken te herstellen, noch aan soldaten, noch aan geschut, noch aan levensbehoeften, en wanneer hij, eene vrije gemeenschap hebbende met de overige deelen des lands, niet alleen geen vrees behoeft te koesteren voor zijnen terugtogt, maar daarenboven alle zieken en gewonden, alles wat de verdediging belemmert, kan wegzenden en in veiligheid brengen, dan is zulk eene stelling maanden en maanden te verdedigen; de krijgsgeschiedenis, en ook onze geschiedenis, levert menigvuldige bewijzen van deze waarheid op. De Pruissen bij Düppel - want de Oostenrijkers bij Fredericia schijnen zich, om staatkundige
redenen, lijdelijk te gedragen - schijnen dan ook overtuigd te zijn, dat zij al hunne pogingen zullen zien mislukken, zoolang de Denen ongestoord van Alsen naar Düppel en van Düppel naar Alsen kunnen gaan; van daar de maritieme onderneming, die zij, zoo gemeld wordt, tegen Alsen organiseren en het beschieten van de langs de kust van dat eiland en bij Sonderburg opgeworpen batterijen. De Denen hebben ook ditmaal weder den goeden regel gevolgd om zich niet dadelijk binnen hunne werken op te sluiten, maar het voorgelegen
| |
| |
terrein zoolang mogelijk te verdedigen. En wanneer wij nog geen gelegenheid hebben gehad om zulke schitterende aanvallende bewegingen te bewonderen als in den eersten oorlog door de Denen werden verrigt, dan moet dit toegeschreven worden aan de ontzettende ongelijkheid der strijdkrachten, waardoor het te gewaagd zoude zijn om eene der beide stellingen zelfs maar tijdelijk te verzwakken. Laten de Verbondenen echter slechts hunne magt op een der beide punten verminderen, en spoedig zullen wij vernemen dat de Denen tot den aanval zijn overgegaan, en zich op hunne beurt de lauweren der zegepraal verworven hebben.
Dat het Deensche leger en daarmede het Deensche rijk aan een volkomen ondergang ontkomen is, kan echter minder worden toegeschreven aan de bijzondere sterkte van het land of aan de wijze maatregelen van de Deensche regering, die lang niet alles gedaan heeft wat zij had kunnen doen, - maar is meer als een gevolg te beschouwen van de misslagen of minder gelukkige handelingen van de tegenpartij. Het is in het algemeen eene dwaasheid om in de stilte van het studeervertrek de handelingen te bedillen van legeraanvoerders, die, te midden van de bezwaren van den oorlog, den vijand bekampen. Honderde omstandigheden, alleen bij hen bekend die op de plaats van den strijd aanwezig zijn, oefenen in de werkelijkheid invloed uit op de maatregelen der wederzijdsche partijen, en niet voor dat er jaren verloopen en alle bijzonderheden, al de stukken van het proces bekend zijn, heeft het algemeen het regt een beslissend oordeel uit te brengen. Wel behoeft thans uiet altoos, om de gebeurtenissen te beoordeelen, een menschen-leeftijd te zijn voorbij gegaan, want de landen en de volken zijn zoo zeer bekend en de bronnen tot inlichting vloeijen zoo mildelijk, dat de volkomene kennis der feiten thans in evenveel maanden te verkrijgen is als daarvoor vroeger jaren noodig waren. Toch zal men wèl doen zijn oordeel op te schorten tot dat althans het geluid der kanonnen verstomd en de hartstogten van het oogenblik bekoeld zijn, en wanneer wij in de volgende regelen eene ongunstige meening gaan uitbrengen over de handelingen der Pruissische en Oostenrijksche bevelhebbers, dient daarbij in het oog te worden gehouden, dat die meening op eene onvolkomene kennis der feiten rust en welligt later geheel gewijzigd zal dienen te worden.
Het operatie-plan der Verbondenen was eenvoudig en dus uitmuntend. De Oostenrijkers zouden de Denen bij Sleeswijk bezig houden, de Pruissen zouden eene omtrekking verrigten aan de zijde van de Schlei en de Denen zoodoende tusschen twee vuren brengen. Goed uitgevoerd, moest dat plan - tenzij de Deensche legermagt dadelijk wegtrok - de volkomen vernietiging dier legermagt ten gevolge hebben; zoo de Denen stand bleven houden aan de Schlei en Treene, waren zij verloren. Dat zij behouden bleven, is uitsluitend te danken geweest aan de slechte uitvoering van het operatie-plan. Het was toch te voorzien dat de Denen, indien zij gewaar wierden dat de Pruissen bezig waren hen om te trekken, zich haasten zouden om weg te gaan, en zoolang de Oostenrijkers dus nog niet bij magte waren het Deensche leger in een algemeenen strijd te wikkelen, moesten de Pruissen alle maatregelen, strekkende om de Schlei aan de zijde van de Oostzee over te gaan, zorgvuldig geheim
| |
| |
houden; de aanval op Missunde kan uit dit oogpunt, dat wil zeggen om den vijand in dwaling te brengen, niet anders dan goedgekeurd worden. Maar verkeerd was het om reeds in den nacht van den 3en op den 4en, toen de Oostenrijkers nog ver verwijderd waren van de hoofdstelling der Denen, troepen op den noordelijken Schleioever te doen overgaan en aan den bruggenbouw te beginnen. De Denen werden daardoor onderrigt van het gevaar dat hen bedreigde, en toen nu de Oostenrijkers den 4en niets deden en den 5en slechts eene enkele voorgelegen positie bemagtigden, was het te voorzien dat de omtrekkende beweging der Pruissen, die nu reeds eenige dagen, om zoo te zeggen, in het zigt was, tot geene belangrijke uitkomsten zou leiden. Toen dan ook in den avond van den 5en de bruggen der Pruissen hunne voltooijing naderden, gingen de Denen eenvoudig weg, en lieten zij de 70,000 Oostenrijkers en Pruissen zich vermaken met de kooi: de vogel was gevlogen.
Het grootste deel der schuld komt intusschen voor rekening van de Oostenrijkers, die met 30,000 man vier à vijf dagen noodig hadden om tot de hoofdstelling der Denen door te dringen, en hunne maatregelen toen nog zoo slecht genomen hadden, dat het Deensche leger, om zoo te zeggen, onder hun neus ontsnappen kon. Moet hier aan een opzettelijk verzuim gedacht worden? Wilde men de Denen wel eene kleine les geven, maar ze niet ten ondergang brengen? De latere houding der Oostenrijkers schijnt tot een bevestigend antwoord op die vragen te moeten leiden. Maar dat de Pruissen niet het minste medelijden met de Denen hadden en ze gaarne vernietigd zouden hebben, is voor ons aan geen twijfel onderhevig, en dan heeft men ook het regt een afkeurend oordeel uit te spreken over de traagheid waarmede zij, na den aanval op Missunde, te werk gingen. Daar zij in den nacht van 3 op 4 Februarij reeds aan den bruggenbouw begonnen, konden de bruggen over de Schlei toch uiterlijk op den 4en gereed zijn, de overtogt had dus nog dien dag, uiterlijk op den 5en kunnen plaats hebben, en de Pruissen hadden op den weg van Sleeswijk naar Flensburg, dus in den rug der Denen kunnen staan, verscheidene uren voor het oogenblik waarop de Denen thans uit Sleeswijk zijn weggetrokken. 't Zou welligt niets gebaat hebben, want zoo de bruggen den 4en in plaats van den 5en waren gereed gekomen, zouden de Denen denkelijk een dag vroeger zijn weggegaan; als de Oostenrijkers het Deensche leger wilden laten ontkomen, konden de Pruissen de Denen nooit afsnijden. Intusschen bleef het raadzaam den overtogt zooveel doenlijk te bespoedigen. De Oostenrijkers waren den 4en nog niet zoo nabij de Deensche stellingen gekomen als den 5en het geval was; voor de Denen was dus het gevaar in front minder groot, en men kon nagaan dat de Pruissen, al waren zij over de Schlei, nog zoo spoedig niet in
Sleeswijk of Flensburg zouden zijn. Al die omstandigheden hadden voor den generaal de Meza eene reden kunnen zijn om den terugtogt nog eenige uren uit te stellen, maar eenige uren tijdverlies zouden de ondergang van het Deensche leger zijn geweest, dat reeds nu om zoo te zeggen door het oog eener naald ontkwam.
Bieden de handelingen der Pruissische en Oostenrijksche legerhoofden ruime stof, zoo het schijnt, tot kritiek, die van den Deenschen opperbevelhebber daarentegen ver- | |
| |
dienen naar onze zienswijze niets dan goedkeuring. Hij heeft de stelling bij Sleeswijk zoo lang mogelijk bezet gehouden, daardoor tijd gewonnen, daardoor aan zijne regering gelegenheid gegeven in het overige des rijks alles tot de verdediging in gereedheid te brengen. Zoo zou ten onzent een bevelhebber aan den IJssel tot op het uiterste oogenblik moeten stand houden, om het stellen van de inundatiën der Utrechtsche linie te verzekeren. De generaal de Meza heeft het Deensche leger behouden in de Deensche reduit-stellingen, in Düppel en Fredericia, gebragt, en meer kon de Deensche regering van geen opperbevelhebber verlangen of verwachten. Ook het Deensche leger had uitmuntend zijn pligt gedaan, en verdiende ten volle den lof, welke daaraan bij eene koninklijke proclamatie van den 6en Februarij werd toegezwaaid. ‘Soldaten!’ - heet het in dat meesterlijke stuk, waarbij de beroemde dagorder van den generaal Bonaparte aan het leger van Italië naauw is te vergelijken - ‘Soldaten! Niet enkel door dapperheid op het slagveld, maar ook door met geduld het gemis van rust, koude en allerlei ontberingen en vermoeijenissen te verduren, legt een soldaat de trouw jegens zijnen Koning en zijne liefde voor het vaderland aan den dag. Het was slechts aan weinigen van u gegund, in den strijd tegen eenen overmagtigen vijand te bewijzen, dat gij sedert Fredericia en Idstedt niet ontaard zijt; maar daarentegen hebt gij allen ruimschoots gelegenheid gehad om schitterende bewijzen te geven van standvastigheid, gepaard aan opgeruimden moed onder langdurige en groote vermoeijenissen en ontberingen.
‘Soldaten! Ontvangt daarvoor den dank van uwen Koning. Het Dannenwerk is ontruimd. In 's vijands magt zijn de kanonnen, die bestemd waren om zijnen trots te fnuiken. Het land ligt open voor den vijand. Diep gevoel ik met u, wat wij daardoor verloren hebben.
‘Maar, mijne vrienden! ik heb slechts dit ééne leger tot verdediging des lands: en uwe in den oorlog ervaren veldoversten hebben geoordeeld, dat ik niet langer een leger zou bezitten, indien gij niet nu terugtrokt. Daarom besloten zij tot den aftogt.
‘Soldaten! Ik sta verlaten in de wereld met mijn volk. Tot heden heeft geene mogendheid verklaard, ons met daden te willen bijstaan. Ik vertrouw op u en op mijne vloot. Gij zijt bereid om uw bloed ten offer te brengen; maar wij zijn weinigen tegen velen; daarom moet het duur betaald worden. De Almagtige geve, dat weldra het uur moge slaan der vergelding voor al het geweld en het onregt, hetwelk mij en mijn volk wordt aangedaan!’
Die waardige en eenvoudige taal, zoo geheel afwijkende van den toon, die gewoonlijk in legerorders wordt aangeslagen, was echter niet in staat de verbolgenheid te bedaren, die de ontruiming van het Denenwerk bij het Deensche volk had opgewekt. Meza, die toch reeds weinig populariteit bezat, ja zelfs de koning werden van verraad aan de Deensche zaak beschuldigd; de president-minister, Monrad, werd met scherpe taal in den Rijksdag ter verantwoording geroepen, en in Kopenhagen zelf kwam het volk zoodanig in beweging, dat de naauw gevestigde troon des jongen konings ernstig werd bedreigd. Christiaan IX zag zich genoodzaakt de verklaring af te leggen dat de terugtogt niet op zijn bevel was geschied, en, om erger te voorkomen, werd het noodig geacht Meza ten zoenoffer aan te bieden aan de woede des
| |
| |
volks en hem uit zijne betrekking van opperbevelhebber te ontslaan.
Dat ontslag, onvermijdelijk welligt op dat oogenblik, zal later voor de regtbank der geschiedenis als eene zware beschuldiging gelden, niet zoozeer tegen koning Christiaan IX en zijn minister Monrad, maar tegen de mannen, die, vóór hen, in Denemarken met de leiding der zaken belast zijn geweest. De woede des volks was aan geen andere omstandigheid te wijten dan aan de valsche denkbeelden, die de Deensche regering bij het Deensche volk wortel had doen vatten omtrent het weêrstandsvermogen van de stelling bij Sleeswijk. In plaats van reeds voor tijden, in '50 en later, toen bij Sleeswijk en elders die werken werden gebouwd, die zoovele millioenen verslonden, het algemeen, althans in groote trekken, bekend te maken met het nut dier werken, vooral met hunne waarde onder verschillende omstandigheden, had de Deensche regering steeds hoog opgegeven van de sterkte van al die liniën, waarvoor zij den gulden van den Deenschen burger had gevraagd. Zoo had zij voedsel gegeven aan de meening, dat de stelling bij Sleeswijk eene onwrikbare sterkte bezat, en eerst ter elfder ure, weinige dagen vóór de ontruiming, was in het Deensche dagblad Faedrelandet eene soort van halfofficieële beschouwing verschenen, de strekking hebbende om te betoogen dat de stelling van het Denenwerk niet geschikt was om met een klein leger een tienvoudige overmagt te weêrstaan en op den duur weerstand te bieden aan groote legers, maar slechts eene tijdelijke positie, waarin men de Pruissen en Oostenrijkers eenige dagen kon ophouden. Het was toen echter te laat om verandering in de bestaande volksmeening te brengen; de geheimzinnigheid waarmede, ook in Denemarken, alle zaken, het verdedigingsstelsel betreffende, behandeld waren geworden, had de gewone vruchten gedragen; zij was oorzaak geweest dat het volk onbekend was gebleven met de ware kracht van 's lands verdedigings-stelsel, en dat het algemeen een overdreven belang had toegekend aan eene
linie, die dat niet verdiende. De Deensche regering oogstte wat zij gezaaid had; het volk, in zijne verwachtingen bedrogen, kwam in opstand en schreeuwde verraad, en de koning mogt zich gelukkig achten de opgewekte volkshartstogten tot bedaren te kunnen brengen door de schuld te werpen op den braven opperbevelhebber van het leger. Maar de ware schuldigen waren zij, wier pligt het geweest was om in de dagen van vrede het volk met hunne kennis voor te lichten, en die aan dien pligt niet hadden voldaan.
6 April 1864.
|
|