De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |||||||
Staatkunde en geschiedenis.De Duitsche beweging tegenover Denemarken.II.Het Hertogdom Holstein, zooals het bestaat sedert de ontbinding van het Duitsche Rijk in 1806, is zamengesteld uit twee oud-Duitsche graafschappen, Holstein en Stormarn, uit de heerlijkheid Pineberg, het graafschap Ranzau, het Friesche gewest Ditmarsch en het Wendische district Wagria. Het omsluit de oud-Wendische heerlijkheid Eutin, die thans aan Oldenburg hehoort. Bezuiden Holstein ligt het hertogdom Lauenburg; de Eider scheidt het ten Noorden af van Sleeswijk. Het hertogdom Sleeswijk heeft van de drie de grootste oppervlakte, hoewel het niet in gelijke verhouding bevolkt is; het telt even over de 400,000 inwoners, terwijl Holstein er bijkans 500,000 heeft. Alleen als hertog van Holstein, werd door den Koning van Denemarken deel genomen aan de vorming van het Duitsche Bondgenootschap, bij de bondsakte van 1815. Lauenburg werd eerst daarna door hem verkregen in ruil tegen Zweedsch Pommeren, dat hij aan Pruissen afstond; zoodat in de Weener Slotakte van 1820 de Koning van Denemarken genoemd wordt in de beide hoedanigheden van Hertog van Holstein en Hertog van Lauenburg. Evenmin als Sleeswijk ooit tot Duitschland behoord heeft, evenmin is het betwistbaar, dat de graafschappen Holstein en Stormarn, van de vroegste tijden des Duitschen Rijks her, beide Duitsche leenen geweest zijn. De Eider vormde ten tijde van Karel den Groote reeds de noordelijke grens van Nordalbingie, een door Saksers bewoond rijksgebied; kwamen de keizerlijke legers in aanraking met de Denen, dan was het veeleer om de invallen van deze op het gebied zijner Saksische onderdanen tegen te gaan, dan wel om van zijn kant de Deensche grenzen te overschrijden. Eerst in een later tijdperk schijnen de Saksers voortgedrongen te zijn tot aan de Schlei, en werd daardoor de eerste grond gelegd tot de Duitsche bevolking in deze landstreek tusschen Schlei en Eider. Adam van Bremen, de eenige schrijver die in zijne Kronijk der Hamburgsche Bisschoppen van dit vroegtijdig voortdringen van het Duitsche element gewag maakt, verhaalt tevens, dat de Mark van Sleeswijk, d.i. het zuidelijk gedeelte tusschen Eider en Schlei, door den Duitschen keizer | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
Koenraad II aan Canut den Groote geschonken werd, bij gelegenheid van het huwelijk van zijn zoon met de Deensche koningsdochter. Hoe dit ook zij, sedert heeft Sleeswijk ten allen tijde aan de Koningen van Denemarken behoord. De grens die het van Duitschland scheidde, bleef tot op de laatste tijden van het Keizerrijk zoo streng geëerbiedigd, dat terwijl in Rendsburg aan deze zijde van de Eider in de kerken gebeden werd voor den keizer, dit niet geschiedde in het gedeelte der stad dat aan gene zijde dier rivier ligt. Sleeswijk heeft nog dezelfde uitgestrektheid als het oude hertogdom Zuid-Jutland, van Rendsburg tot Kolding; want, wat er ook zijn moge van eene oorspronkelijke grens van Jutland in het Dannewerk, dat reeds in de 9de eeuw gezegd wordt bestaan te hebben, - zoolang er in de Deensche geschiedenis sprake is van Duces Jutiae, Hertogen van Jutland, zoolang heeft ook de Zuidelijke mark van Sleeswijk tot Denemarken behoord. Het geschil wegens de regtsverhouding van Sleeswijk, en van de Hertogdommen in 't algemeen, is een werk van jonge dagteekening en nieuwe vinding. Den Duitschen hoogleeraar Dahlmann kan veilig het vaderschap toegeschreven worden van de leer ‘van de regten der Hertogdommen’, waarvan vóór 1815 geen spoor aanwezig was, waaraan de bevolkingen zelve eerst sedert 1840 zijn begonnen te gelooven. In dit betrekkelijk korte tijdsbestek, heeft deze zaak de meest verschillende gedaantewisselingen vertoond, die een openbaar geschil slechts doorloopen kan, van den redetwist der theoretici af tot de ultima ratio der wapenen, adressen van corporatiën, protesten van Stendenvergaderingen, nationale sympathiën en antipathiën, oproer en omwenteling, bondsexecuties, en de inmenging van den Areopagus der groote Europesche Mogendheden! In het begin was het geschil hoogst eenvoudig van aard. Het 13de Artikel der Duitsche Bondsakte zegt aan alle landen die leden van den Bond zijn, eene vertegenwoordigende staatsregeling toe; en toen nu de Koning van Denemarken hieraan voor Holstein voldoen wilde, vorderde de Holsteinsche Ridderschap dat zij in hare vroegere regten van het Keizerrijk hersteld zoude worden. Die regtsbeschouwing was in de eerste tijden na het herstel van Duitschland's onafhankelijkheid niets vreemds. In geheel Duitschland werd het denkbeeld van herstel van voormalige regten en gebruiken, niet slechts door theoretici, maar ook door staatslieden gekoesterd; en in Holstein zou, zonder bijkomende verwikkelingen, deze verouderde vordering wel dezelfde vreedzame oplossing verkregen hebben, die zij nagenoeg overal elders vond. De Holsteinsche Ridderschap knoopte echter aan hare eerste vordering eene tweede vast, n.l. dat Sleeswijk eene gemeenschappelijke staatsregeling en eene vertegenwoordiging op gelijkberegtigden voet met Holstein erlangen zouGa naar voetnoot*). Dahlmann werd haar gesalariëerde woordvoerder: hij bestond de kunstige taak, om uit de oude leenregten en adelsprivilegiën het ontwerp eener nieuwerwetsche Constitutie zamen te stellen. Het Sleeswijk-Holsteinisme kwam in de wereld; eene geboorte, waaraan zooveel misbaar verbonden was, voorspelde een-woelig leven. Toch werd het vraagstuk door de her- | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
stelling van afzonderlijke Stendenvergaderingen voor de beide Hertogdommen, in 1831 en 1834, praktisch altans opgelost. Maar nu daagde de strijd van een anderen kant op. Sedert 1840 vooral, verhief zich eene partij in Duitschland, die tot leus had: ‘So weit die deutsche Zunge klingt,’ en deze trachtte in te voeren in het praktische volkenregt. Eene leus, die door het onbedachtzaam voortdringen der Duitsche nationaliteit, andere nationaliteiten bedreigde en tot soortgelijke eischen aansporen moest. Volgelingen dezer partij verspreidden zich over geheel Sleeswijk, en waanden dit een gemakkelijken buit voor het germaansche element. De tegenspraak van scandinavische woordvoerders bleef natuurlijk niet uit. De oude geschiedenissen werden nog eens opengeslagen, men streed over hetgeen vóór duizend jaren geschied was, men telde het zielental op van Deenschen en Duitschen stam, van hen die het Deensch en van hen die het Duitsch spraken. Die strijd verdiende komisch genoemd te worden, zoolang er slechts met woorden, in de lucht, gestreden werd. Maar de vraag der troonsopvolging in de Deensche Monarchie en de erfaanspraken van het huis Augustenburg gaven daaraan eene ernstiger wending. Het geschil kreeg daardoor het aanzien een er actuele regtsvraag; en de agnatische questie liep zamen met de omwenteling van 1848, om Denemarken in een gevaarlijken oorlog te wikkelen, den voorlooper der gebeurtenissen van 1864. Ten einde een duidelijk denkbeeld te verkrijgen van den aard en den stand van het geschil, gaan wij nu tot 1848 terug, en stellen ons de vragen: Wat wil Duitschland, wat wil Denemarken, wat wil de Sleeswijk-Holsteinsche partij? Eene categorische beantwoording dier vragen is niet wel mogelijk, wijl twee altans van deze drie partijen zelve slechts een zeer onklaar begrip hebben van hunne eischen en regten; zoodat het eene treurige waarheid is, dat Duitschland, in 1848 den oorlog voornamelijk om Sleeswijk voerende, eerst al oorlogvoerende tot de overtuiging kwam dat het op Sleeswijk volstrekt geen regt bezat. Maar het antwoord zal ons blijken, immers van zelf volgen uit de uiteenzetting der verhouding waarin, regtens of met der daad, de hertogdommen Holstein en Sleeswijk jegens Duitschland en Denemarken en jegens elkander geplaatst zijn. Wij vestigen daarom onze aandacht, in de eerste plaats op de gebeurtenissen die tot den toestand van 1848 geleid hebben. Bij de ontbinding van het Duitsche Keizerrijk, werd Holstein, tegelijk met de overige Duitsche landen van den koning van Denemarken, met het politiek ligchaam der Deensche Monarchie vereenigd; in 1815 werd het als een onafhankelijk hertogdom in het Duitsche Bondgenootschap opgenomen, en ging daarmede eenige bepaald uitgedrukte verbindtenissen aan jegens de overige souvereine staten van Duitschland, die, even als Holstein zelf, weleer leenroerig geweest waren aan het Rijk. Bij de afstandsakte van den laatsten duitschen keizer had deze al zijne duitsche landen ontbonden verklaard van hunne verpligtingen jegens het rijk, en ze ingelijfd bij zijne Oostenrijksche staten. Geheel op dezelfde wijze was door het koninklijk patent van Christiaan VII van 9 September 1806, het hertogdom Holstein tot een onafscheidbaar gewest | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
van Denemarken verheven. Of werkelijk, zooals de Holsteinsche Stenden in hun protest van 1844 beweren, in het oorspronkelijk ontwerp van dat patent het woord onafscheidbaar door onafgescheiden vervangen is, doet niets ter zake. Het doel van de opene brieven des konings van Denemarken was kennelijk, een feit te verkondigen, niet eene mogelijkheid te ontkennen. De vereeniging, echter, van Holstein met Denemarken vernietigde geenszins ipso facto de eigenaardige gesteldheid van het hertogdom. Zoo had de akte van het Rijnverbond de voortduring van leenstellige regten aan de bondgenooten verzekerd. En uit het koninklijk Deensch patent bleek duidelijk, dat niet alle oude regten van het hertogdom Holstein opgeheven waren. Maar tegenover Duitschland, was de onafhankelijkheid van Holstein daardoor boven allen twijfel verheven. Blijft dus slechts de vraag, welke verpligtingen het hertogdom in 1815 aanging, door zijne toetreding tot den Duitschen Bond. Het Bondgenootschap berust op eene verdedigende alliantie zijner leden, tot onderlinge en gezamenlijke zekerheid; het verschilt van andere verbonden in dit merkwaardige punt, dat de bepaling van elken casus foederis afhangt van eene vaste vergadering, en niet van ieder lid afzonderlijk. Maar de regten en bevoegdheden dier vergadering zijn naauwkeurig in de Bondsakte omschreven. Zoo bepaalt het 15de artikel dier Bondsakte, dat zoodra jura singulorum den grond van een geschil uitmaken, een bondsbesluit alleen verbindend is bij toestemming van het betrokken bondslid. Zoo stellen andere artikelen eene scherpe afscheiding daar tusschen de bezittingen der bondsleden die deel uitmaken van het Bondgenootschap, en die welke daar buiten liggen. Bij vorsten, welke in dit laatste geval verkeeren, is de verhouding waarin zij voor hunne niet-Duitsche landen tot den Bond staan, van zuiver internationalen aard. Zoo ging de koning van Groot-Brittannie, die voor Hanover in den Duitschen Bond trad, daarmêe geenerhande verpligting aan voor zijne Britsche bezittingen. Evenmin werd door de toetreding van Luxemburg en Limburg tot dien Bond, de toestand van Nederland gewijzigd, of Sleeswijk en Jutland aan het toezigt der Bondsvergadering onderworpen, door het lidmaatschap des Konings van Denemarken voor Holstein en Lauenburg. Integendeel, mogt de koning van Denemarken, uit kracht van art. 25 en 26 der Slotakte, op de hulp van den Bond rekenen tot herstel van zijn gezag in Holstein of Lauenburg, zoo dit wierd aangerand. Een geval, dat zich werkelijk in 1848 heeft voorgedaan. De ridder von Bunsen heeft in zijne bekende memorie van 1848 eene geheel andere zienswijze ontwikkeld, die wij niet aarzelen ten eenen male strijdig met het Duitsche bondsregt te noemen, maar die wij hier aanhalen willen, wijl die Pruissische diplomaat destijds een belangrijk deel aan de behandeling der Sleeswijk-Holsteinsche aangelegenheid heeft genomen. Hij acht de gewestelijke staten van Berlijn en Keulen volkomen bevoegd om de hulp der Bondsvergadering in te roepen, ingeval b.v. de invoering eener nieuwe orde van troonsopvolging in de niet-duitsche gewesten van Pruissen, hen met eene afscheiding van deze bedreigde. ‘Waarom - zoo | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
roept Bunsen uit - ‘zou de uitoefening der regten van den Bond beperkt worden door de grenzen van het Duitsche grondgebied? Waarom zou de Bond Pruissen's regten niet evenzeer kunnen verdedigen en beschermen in Koningsbergen, als in Berlijn! Moest dat opgaan, dan zou veeleer aan elken vreemden souverein zijne plaats in het bondgenootschap behooren ontzegd te worden.’ - Op hem, die zoodanige vragen stelt en regten voorop zet, rust natuurlijk de onus probandi, en niet aan ons de tegenspraak; want noch in den geest noch in de bewoordingen der bondswetten, is een schijn van grond voor zulke beweringen te vinden. Gesteld, de Staten van Hongarije kozen zich een Magyaren-koning op den troon van Maria Theresia, het Duitsche Bondgenootschap zou geen enkelen grond kunnen aanwijzen om zijne inmenging daarbij te wettigen. Croatië wordt aan de eene zijde door Hongarije, aan de andere door Oostenrijk begrensd; het heeft eene talrijke Duitsche bevolking. Wierd nu Croatië eenmaal door de Hongaren in zijn bestaan bedreigd, dan zou de Bond dit nog geenszins kunnen aan merken als een inbreuk op de regten van een zijner leden, n.l. de Duitsche landen van Oostenrijk. Evenzoo is het gesteld met de eischen van den Bond tegenover Sleeswijk, op grond van de politieke regten van Holstein. Het is nog niet lang geleden, dat de Duitsche Bond toonde zijne regten en verpligtingen geheel anders te begrijpen, toen hij een lijdelijk toeschouwer bleef bij de losscheuring van Belgie van de Duitsche bezittingen des Konings, en alleen handelend optrad bij de beschikkingen over Luxemburg, dat tot het bondsgebied behoorde. Stellige regten kan de Bond slechts ontleenen uit de bondsakten, zijne betrekkingen tot de bondsleden zijn van geheel specialen aard; daarentegen worden zijne betrekkingen tot andere Staten, ook wanneer deze onmiddellijk met een zijner leden verbonden zijn, door het algemeene volkenregt geregeld. Van dezen aard is de betrekking van Sleeswijk tot het Duitsche Bondgenootschap, al is dat hertogdom ook staatkundig met Holstein vereenigd. Het ware een hoogst gevaarlijk precedent voor de onafhankelijkheid van vele staten, indien een internationaal bondgenootschap, gelijk het Duitsche is, tot een voorwendsel strekken mogt voor inmenging in de staatkundige en staatsregtelijke aangelegenheden van een land, dat met een zijner leden vereenigd is. De Bond zou zoodoende geheel van karakter veranderen, van verdedigend aanvallend worden, en de Bondsdag een werktuig van verdrukking zijn voor zwakkere naburen. Wanneer de Duitsche staatslieden en de bevolkingen van Duitschland vragen, waarom de uitoefening der regten van het bondgenootschap beperkt moet blijven tot het bondsgebied, dan is daarop slechts dit antwoord te geven, dat de uitoefening van regten buiten dat gebied gelijk zou staan met de uitbreiding zijner grenzen. En Europa zal niet dulden, dat hier door Duitschland eene tweede voorstelling gegeven worde van de annexatie van Texas
Wij staan nu voor de vraag naar de juiste verhouding der Hertogdommen jegens de kroon van Denemarken. Eerst de traktaten van Kopenhagen van 1767 en van Tsarsko-Sélo van 1773 maakten een einde aan de oorlogen, die met het oog op Sleeswijk en Holstein gedurende meer dan eene eeuw het Noorden van Europa hadden geteisterd. Van de twee takken van het huis van Oldenburg, had | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
de oudste de kroon van Denemarken bezeten sedert 1448; beiden bezaten gezamenlijk, sedert 1459, de hertogdommen Holstein en Sleeswijk, eene altoos vloeijende bron van tweedragt tusschen hen. De jongste tak, naar zijne residentie de Gottorpsche linie genoemd, had van zijne alliantiën met de Zweedsche koningen gebruik gemaakt, om Sleeswijk voor eene wijle aan het gezag der Deensche kroon te onttrekken; nu eens van die wederregtelijk verkregene onafhankelijkheid beroofd, werd zij door opvolgende gebeurtenissen weder daarin hersteld. De vrede van Altona gaf niet veel meer dan eene tijdelijke uitkomst, en leidde tot den bekenden grooten Noordschen oorlog. Terwijl Denemarken en ook de Hertog van het koninklijke deel van Sleeswijk met Zweden oorloogden, stelde de Hertog van Gottorp zijn land en de vesting Tönningen voor een Zweedsch leger open, en onderhandelde hij met den koning van Zweden over eene verdeeling van de bezittingen der Deensche kroon. Voldoende reden voor Frederik IV, om de Gottorpsche linie tot vijand te verklaren, haar als zoodanig te behandelen, en alle hare bezittingen in Holstein en Sleeswijk in beslag te nemen. Het regt van den oorlog herstelde dus de Deensche kroon in het onverdeelde bezit van geheel Sleeswijk, van Rendsburg tot Kolding. Het vredesverdrag van Stockholm bevestigde haar daarin; terwijl de Gottorpsche linie zich tevreden moest stellen met het behoud van dat gedeelte van het hertogdom Holstein, dat, als keizerlijk leen, onder de suzereiniteit stond van het Duitsche Rijk. Nadat het souverein gezag over Sleeswijk, binnen het tijdsbestek der laatste 50 jaren, vier malen had afgewisseld tusschen de Deensche kroon en de hertoglijke linie van Holstein-Gottorp, werd dit eindelijk geheel aan de laatste onttrokken, en het onverdeelde bezit en oppergezag van geheel Sleeswijk, bovendien, door achtereenvolgende verdragen met al de groote Mogendheden, aan Denemarken gewaarborgdGa naar voetnoot*). Het Gottorpsche, d.i. het Zuidelijke deel van Sleeswijk, werd nu, bij koninklijk patent van 22 Augustus 1721, met het koninklijk deel van Sleeswijk en met de overige Deensche landen vereenigd. Over de strekking van dat patent is veel gestreden; de Sleeswijk-Holsteinsche partij heeft daarbij de ongerijmdste stellingen verdedigd. Zij beweerde, o.a. dat in 1721 de inlijving alleen van het eene deel in het andere deel van Sleeswijk geschied was, afgescheiden van de overige Deensche landen; ja, zelfs de plaatsing der komma's in 's konings open brief gaf haar stof tot commentariën. Gaan wij onbevangen na wat de handeling van Frederik IV voor Sleeswijk in zijne verhouding tot Denemarken heeft uitgewerkt, dan komen wij tot deze slotsom: Sleeswijk werd eene bezitting der Deensche kroon, met de overige Deensche landen aan dezelfde wet van erfopvolging onderworpen. De huldigingseed, dien Prelaten, Ridderschap en verdere standen van het Gottorpsche Sleeswijk, onder hen ook de Hertog van Augustenburg (stamvader van het geslacht des tegenwoordigen pretendents) aflegden, hield de merkwaardige getuigenis in, dat zij: ‘Ihr Kgl. Majestät zu Dennemark für ihren alleinigen Souvereinen Landesherrn erkennen, und Deroselben wie auch Dero Kgl. Erb-Successoren in | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
der Regierung secundum tenorem Regiae Legis, treu, hold und gewärtig seyn’Ga naar voetnoot*). Daarentegen werd geenszins de staatsregeling van Denemarken in Sleeswijk ingevoerd, behalve het punt der troonsopvolging. Wat van de Sleeswijksche staatsinrigting van vóór 1721 kwam te vervallen, was alleen hetgeen onvereenigbaar bleek met het feit der inlijving bij de Deensche kroon. In de strengste beteekenis van het woord, werd Sleeswijk dan ook geene provincie van Denemarken; het behield, met den naam van Hertogdom, zijne eigene Stendenvergadering, regterlijke inrigting en onderdanen-verband. Wij houden daarom tegen WegenerGa naar voetnoot†) en andere Deensche schrijvers vol, dat slechts middellijk, door de inlijving bij de kroon van Denemarken, de vereeniging van Sleeswijk met de overige Deensche landen geschiedde. Maar, tegenover de Duitsche aanspraken staat dit vast, dat in 1721 geheel het tegenwoordige Sleeswijk op die wijze met Denemarken hereenigd werd. Eene vereeniging, even wettig en volledig, als eenige jaren te voren tusschen Engeland en Schotland tot stand was gebragt, waar de zamensmelting met den toongevenden Staat wel zoo krachtigen tegenstand ontmoette, als ooit in Sleeswijk openbaar werd. Een voornaam argument, door de Sleeswijk-Holsteinsche partij met hand en tand vastgehouden, ook wanneer zij zich tot in hare laatste verschansingen teruggedreven zag, was dit: de inlijving van Sleeswijk bij de Deensche kroon kon niet geschieden, wijl eene grondwettelijke bepaling van het jaar 1460 Sleeswijk met Holstein voor altijd te zamen verbonden had: zij was derhalve onwettig tot stand gebragt! Bunsen beweerde eveneens, in zijne aangehaalde Memorie: ‘The Duchies can never be separated one from the other.’ Aangezien die vermeende eeuwige ondeelbaarheid der beide Hertogdommen dus de hoofdgrondstelling is eener partij, die in 1848 en ook nu weder dreigende het hoofd verhief, zal het nuttig zijn dit punt thans nader te onderzoeken. Hoe weinig ook onze Duitsche naburen, in de hitte eener argumentatie, tegen gewaagde beweringen opzien, geen Duitscher, zelfs geen hoogleeraar der Kielsche Hoogeschool heeft ooit durven volhouden, dat vóór 1460 Sleeswijk met Holstein was vereenigd geweest. In dat jaar nu gaf koning Christiaan I, uit dankbaarheid voor zijne vrije verkiezing tot hertog en graaf door de gezamenlijke Stenden dier beide landen, zijn bekend Groot Privilegie, waaruit wij de volgende zinsnede woordelijk hier overnemen, wijl voor- en tegenstander daarop hunne beweringen gronden. ‘Desse vorbenannt land’ - zeide de koning - ‘lauen wij na alle unseme vormoge holden an güdeme vrede und dat se bliven ewich tosamede ungedelt.’ Dat is: deze landen beloven wij, naar ons vermogen, in goeden vrede te houden, en dat zij eeuwig onverdeeld te zamen blijven. Kennelijk was de aanleiding tot deze bepaling te vinden in het gelukkige bestuur van hertog Adolf van Schauenburg, aan wien koning Christiaan I opvolgde, en dat juist daardoor zoo rustig geweest was, wijl hij Holstein | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
zoowel als Sleeswijk onverdeeld bezeten had. De verkregene ondervinding lag te versch in het geheugen, om niet geraadpleegd te worden. Te voren was Holstein, met name, onder verschillende Heeren gesplitst, en waren voortdurende oneenigheden en oorlogen, tot groot nadeel voor het land, daarvan het gevolg geweest. Ook in 1460 werden de beide Hertogdommen weder door een zwerm van pretendenten bedreigd, die op de nalatenschap van hertog Adolf aasden. Reden genoeg voor de Stenden en Raden dier landen, om nu van den vorst hunner keuze te vorderen, dat Sleeswijk en Holstein niet op nieuw onder verscheidene Heeren zouden verbrokkeld worden. Het was hetzelfde streven, dat gelijktijdig bijna overal in de Duitsche leenstaten openbaar werd. Iets geheel anders is echter de staatseenheid, welke de Duitsche partij nu beoogt. Zij beweert dat ingevolge het privilegie van 1460 Sleeswijk en Holstein, ten eeuwigen dage, staatsregtelijk vereenigd zijn. Om dit te bewijzen, zou zij moeten aantoonen, dat de in 1460 afzonderlijk bestaande staatsinrigtingen en bestuursvormen der beide Hertogdommen bij het privilegie waren opgeheven, en door eene enkele en dezelfde voor beide vervangen. Een bewijs, dat evenwel niet geleverd kan worden, wijl juist het tegendeel plaats vond. Verschillende wetgevingen heerschten in Sleeswijk en Holstein; de souvereiniteit over het eerste bleef bij Denemarken, die over het laatste bij Duitschland. De akte van Christiaan I bepaalde niet anders dan dat één vorst over beide Hertogdommen het gebied zou voeren, ten einde de landen niet verbrokkeld wierden, met al den noodlottigen nasleep van dien. Onbetwistbaar is het ook, dat die bepaling met goedkeuring der Stenden weder veranderd of opgeheven kon worden, gelijk alle bepalingen die met de Stenden getroffen werden. De bijvoeging ‘eeuwig’ deed hierin niets af. Alle oorkonden van vroegeren tijd werden ten eeuwigen dage vastgesteld, en zoo ook de oorkonde van 1490 tot verdeeling der Hertogdommen, die juist het tegenovergestelde inhield van de akte van 1460. Reeds dertig jaren toch na de komst van koning Christiaan I tot de regering, werd zijne nalatenschap weder onder zijne zonen verdeeld, en daarmede het privilegie der ondeelbaarheid langs wettigen weg opgeheven, wijl de Stenden van Sleeswijk en Holstein daaraan beide hunne goedkeuring hechtten. Het beginsel van 1460 werd daarmede zelfs voor goed verlaten; want de verdeeling van 1490 was eene wezenlijke ‘Realtheilung’Ga naar voetnoot*). Het is waar, dat van 1523 tot 1544 de Hertogdommen nogmaals onder één vorst gestaan hebben; maar met der daad werd toen zelfs de indeeling bewaard, die in het jaar 1490 gemaakt was. Nadere splitsingen volgden nog op deze. En toen het beginsel der ondeelbaarheid weder met de invoering der primogenituur hersteld werd, gold dit niet de beide Hertogdommen in hun geheel, maar slechts die gebieden, welke door de verschillende elkander opvolgende verdeelingen ontstaan waren. Niet de privilegiën van 1460 waren daarbij grondslag van het regt, maar de huisstatuten van den vorst in hunne autonomie. Dahlmann verwijt het den Holsteinsche en Sleeswijksche Staten van 1490, dat zij het beginsel van dertig jaren te voren, dat zoo gunstig en populair was, ligtvaardig hadden prijs | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
gegeven. ‘Man wollte Eins bleiben’ - roept hij uit - ‘während man doch Zwei geworden war.’ Krachtiger bondgenoot kunnen wij bezwaarlijk aanhalen tegen de valsche voorstellingen der zich noemende Sleeswijk-Holsteinsche partij. Nog eene bewering willen wij hier opnemen; zij is van Dr. Samwer, den factotum en eersten minister in spe van den Hertog van Augustenburg, die voor zijnen heer en meester aanspraak maakt op Sleeswijk, Holstein en de Schauenburgsche landen. Wij hebben de verhouding van Sleeswijk hierboven reeds uiteengezet. De Schauenburgsche landen Pineberg, Ranzau en de stad Altona werden sedert 1806 met Holstein vereenigd. Dit geschiedde krachtens hetzelfde koninklijke patent, waarbij Holstein tot een onafscheidelijk deel der Deensche Monarchie verklaard werd. In 1806 nu, vóór de uitvaardiging dezer opene brieven, bezat reeds de Sonderburgsche linie van het koninklijk stamhuis in het geheel geen regt meer op Holstein, en kon zelfs de Gottorpsche tak alleen uit de verdragen van 1773 eene eventuele aanspraak ontleenen op het Gottorpsche deel van het Hertogdom. Door de erlangde souvereiniteit ingevolge de oplossing van het Keizerrijk, verkreeg de Deensche kroon bovendien de bevoegdheid, om het Sonderburgsche deel bij zich in te lijven, en om in het Gottorpsche de orde der erfopvolging eigenmagtig te veranderen, mits deze slechts verbleef in den mannelijken stam. Zelfs wanneer de Sonderburgsche tak in 1806 nog de regten bezeten had, waarop de Duitsche partij thans ten behoeve van Frederik van Augustenburg aanspraak maakt, dan zouden deze van zelve vervallen zijn sedert het afbreken van alle leensbetrekkingen, bij de ontbinding van het Duitsche Rijk. Want het ophouden der leenshoedanigheid had steeds tot natuurlijk en regelmatig gevolg het verlies van successieregt in de neventakken. Men ziet dus, op welke losse gronden het geheele kaartenhuis dier partij is opgebouwd. Welk zou echter het gevolg geweest zijn van hare wenschen, indien die eens verwezenlijkt waren? Bij het uitsterven van den mannelijken koningsstam, zou Holstein onder de Gottorpsche en de Sonderburgsche linie verdeeld zijn geworden. Welk stelsel van opvolging ook in acht genomen ware, eene verdeeling zou onvermijdelijk geweest zijn. Het Sonderburgsche deel had zelfs wederom verdeeld moeten worden tusschen de zijtakken van Glücksburg en Augustenburg. Sleeswijk en Lauenburg waren, als erkend eigendom der kroon, bij Denemarken verbleven; maar de Schauenburgsche landen, als allodiaalgoed, vervallen aan den vrouwelijken stam van Frederik III. Dat ware dan het schoone resultaat geweest, wanneer de zoo ijverig gepredikte leer ingang had gevonden, die aan de Holsteinsche agnaten van Christiaan I af blijvende erfregten toekende! Gelukkig dat Denemarken en Europa van de toepassing dier leer zijn verschoond gebleven, en op eene wijze voor Denemarken het voordeeligst en voor Europa het eervolst, voorzien werd in het geval, dat koning Frederik VII kinderloos kwam te overlijden. Bij een plegtig traktaat, in Mei 1852 te Londen door de groote Mogendheden met Denemarken gesloten, werd prins Christiaan uit de Sonderburgsche linie tot wettig opvolger verklaard van wijlen koning Frederik, in alle diens staten. Rusland, dat als hoofd der Gottorpsche linie erfregten op eenige deelen van Holstein bezat, had deze reeds bij | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
het Warschauer protocol van 1851 aan de andere linie afgestaan. Volgens de Lex Regia, zou de tegenwoordige koningin van Denemarken regerende vorstin moeten zijn; maar deze heeft hare regten overgedragen op haren gemaal, thans koning Christiaan IX. Het groote beginsel van de integriteit der Deensche monarchie werd aldus zuiver bewaard. Maar dit beginsel vindt thans zijne hevigste belagers in hen die bezworen hadden het te handhaven, het wordt ondermijnd op het oogenblik zelf dat het eene vernieuwde toepassing erlangen zou. | |||||||
III.Het is van algemeene bekendheid, dat in 1848 de reeds meermalen genoemde Sleeswijk-Holsteinsche partij een beroep deed op de hulp van Duitschland, ten einde gezamenderhand eene vereeniging der beide Hertogdommen tot stand te brengen, afgescheiden van de Deensche Monarchie. Duitschland, zelf in opstand, kwam den opstand in Holstein te hulp; de Bond begon den oorlog met de bewering, dat het eene Hertogdom regt had op eene onverbreekbare staatsregtelijke eenheid met het andere. Maar welhaast werd het nu duidelijk dat zoodanig regt in waarheid niet bestond; vier groote Mogendheden verklaarden het voor onbewezen en onregtmatig, en die overtuiging oefende een merkbaren invloed uit op de wijze waarop de oorlog in 1849 en 50 gevoerd werd. Toen na drie jaren tijds de vrede hersteld werd, bleven dan ook alle partijen in het bezit van de regten en aanspraken die zij vóór den oorlog gehad hadden. Het verdrag van Berlijn van 2 Julij 1850 was eene ‘paix pure et simple’ tusschen Duitschland en Denemarken, waarbij geen der punten in geschil werd opgelost. Sleeswijk keerde onmiddellijk onder het koninklijk gezag terug. Wat Holstein echter aanging, had de Duitsche Bond uitdrukkelijk het werk der bevrediging aldaar aan zich voorbehouden; ofschoon de Koning van Denemarken op dat tijdstip volkomen bij magte was zelf die taak te vervullen. Na lang dralen, rukte eindelijk een Duitsch executie-leger Holstein binnen; en weldra bleek nu het doel, dat de leidende Mogendheden in Duitschland, Oostenrijk en Pruissen, daarbij beoogden. Holstein was zeer spoedig tot rust gebragt; maar de Bond weigerde zijne troepen te doen terugtrekken, aleer de Deensche regering eenige bepaald geformuleerde eischen zou ingewilligd hebben, omtrent het toekomstige stelsel van bestuur in Holstein en Lauenburg. Hij ging zelfs zoover die eischen uit te strekken tot Sleeswijk, waarin, als Deensch hertogdom, Duitschland geene bevoegdheid hoegenaamd had om tusschen beide te komen. Wij willen hier over de onderhandelingen die daaruit voortvloeiden, en die van de Duitsche zijde aan Pruissen en Oostenrijk toevertrouwd werden, niet uitweiden; wij zullen de beschuldigingen op haar plaats laten, die door partijen elkander tegengeworpen werden, hier van de trapsgewijze inlijving van Sleeswijk en Holstein bij Denemarken te beoogen, daar van beide hertogdommen allengs geheel aan de Deensche kroon te willen onttrekkenGa naar voetnoot*). Maar deze om- | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
standigheid verdient in de eerste plaats overweging, dat de onderhandelingen die dus in den winter van 1851 op 52 gevoerd werden, onder den invloed der wapenen geschiedden, terwijl een gedeelte der Deensche monarchie door een Duitsch leger bezet werd gehouden. Voor zooveel Sleeswijk aanging, kon aan die onderhandelingen ook geen ander dan een zuiver internationaal karakter worden toegekend. Oostenrijk en Pruissen waren zelve huiverig op dit punt te ver te gaan en, met het oog op het openlijk verkondigd beginsel der integriteit van de Deensche monarchie, hunne bevoegdheid te overschrijdenGa naar voetnoot*). De verpligtingen, die Denemarken bij deze gelegenheid op zich nam, bonden het ook slechts zedelijk tegenover Oostenrijk en Pruissen, en bleven geheel buiten den vorm van een traktaat. Dat men zich dus blootelijk bepaalde tot eene wisseling van depêches, geschiedde zeker van de Deensche zijde niet onopzettelijk; dat Duitschland daarmede genoegen nam, pleitte niet voor de deugdelijkheid zijner vorderingen. Alleen langs internationalen weg kon de naleving van zoodanige verbindtenissen worden aangedrongen. Eene bondsexecutie, als waartoe thans weder in December des vorigen jaars besloten werd, is ipso facto misplaatst en onwettig. En nu die verbindtenissen zelve, door Denemarken in 1851 en 52 aangegaan, over wier interpretatie het geheele tegenwoordige geschil met Duitschland loopt. Zij zijn de volgende: I. Denemarken verbond zich, Sleeswijk niet in te lijven bij het eigenlijke Koningrijk. II. Denemarken verbond zich een organisch en homogeen verband tusschen al de deelen der monarchie in te voeren, zoodat geen deel aan een ander ondergeschikt zou zijnGa naar voetnoot*). Duitschland beweert thans, dat bovendien nog eene derde verpligting door Denemarken aangegaan werd, n.l. om eene gelijke bescherming te verleenen aan de Duitsche en aan de Deensche nationaliteit in Sleeswijk. Omtrent dit derde punt zeggen wij met opzet ‘beweert’, omdat Denemarken met het volste regt alle verpligting daartoe tegenover Duitschland van zich afwijst. Van dien kant wordt zij daaruit afgeleid, dat bij de Proclamatie welke koning Frederik na afloop der onderhandelingen in Januarij 1852 uitvaardigde, werkelijk eene belofte in dien zin aan zijne onderdanen van duitschen stam gedaan werd. Het is waar, dat in die proclamatie de bepalingen met Oostenrijk en Pruissen getroffen waren opgenomen; maar, wel verre dat uit die omstandigheid eenig betoog af te leiden ware, komen daarin nog verscheidene andere punten voor, die evenmin als de nationaliteits-quaestie een onderwerp van onderhandeling hadden uitgemaakt. De koninklijke proclamatie was eene daad, geheel en alleen uit eigene magtsvolkomenheid geschied. Het valt intusschen ligt te verklaren, waarom de Duitsche regeringen verlangen in deze tusschen beide te komen, aangedreven als zij bovendien worden door de nationale beweging in Duitschland zelf. Het kan toch niet ontkend worden, dat het | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
overwigt, in 1848 voor eene wijle door de Duitsche taal in Sleeswijk verkregen, weder geheel verloren is gegaan. Dat feit is te constateren, zonder daarom in te stemmen met de hevige uitvallen der Duitsche dagbladpers, zonder dat nog eenig gevoel van sympathie voor vermeende onderdrukking behoeve te spreken. Dat de Duitsche propaganda gestuit is op het Deensche volksonderwijs, is natuurlijk; het meest ontmoedigend uitzigt voor haar ligt echter in omstandigheden, waaraan alle gouvernementele werking vreemd is. Het was den Duitschers, wij willen nu niet nagaan door welke middelen, in 1848 gelukt, een groot deel der Sleeswijksche bevolking van de Deensche taal en Deensche instellingen te vervreemden. Krachtige vooroordeelen waren opgewekt tegen al wat Deensch was; totdat met het herstel van den vrede eene reactie volgde. Het eerst openbaarde deze zich in de oprigting van Deensche boekerijen. Er werd eene vereeniging daartoe opzettelijk in Sleeswijk gevormd, die zich geheel uit vrijwillige bijdragen in staat zag, in den loop van het jaar 1851 alleen, 52,000 boekdeelen in de Deensche taal te verspreiden. Het getal der openbare boekerijen van gezegde vereeniging is reeds honderd ver te boven gestegen. Op plaatsen waar vóór 1850 geen Deensch boek werd aangetroffen, worden zij thans met graagte gelezen, en gestadig in nieuwe afdrukken verspreid; zoodat men kan zeggen, dat de Deensche schrijvers en dichters het werk der inlijving van Sleeswijk thans voltooijenGa naar voetnoot*). Dat die verschijnselen in Duitschland met leede oogen worden gade geslagen, is begrijpelijk. Maar het zou de grofste onregtvaardigheid zijn, daarvan der Deensche regering een verwijt te maken; want een Staat die zijne eigene taal en nationaliteit tegenwerkte, beging een politieken zelfmoord! De beide stellige, immers morele verbindtenissen, door Denemarken jegens Oostenrijk en Pruissen aangegaan, liggen thans ter behandeling voor ons. Willen wij echter de juiste strekking in het oog vatten van het tegenwoordige geschil omtrent de al- of niet naleving dezer verbindtenissen, dan zal het noodig zijn kortelijk den loop te schetsen, dien de zaken sedert de afsluiting der onderhandeling van 1851-52 hebben genomen. Het staatsregtelijk programma, hetwelk de koninklijk Deensche proclamatie van 28 Januarij 1852 aankondigde, werd op de volgende wijs in het leven geroepen: In de eerste plaats werden de gewestelijke staten die én Holstein én Sleeswijk bezeten had vóór 1848, nu hersteld, en verkregen zij eene beraadslagende bevoegdheid, in plaats hunner bloot raadgevende van vroeger. Vóór 1848, was de koning onbeperkt souverein geweest in de algemeene zaken der geheele monarchie. Het status quo ante bellum werd daarom hersteld, voor zooveel Sleeswijk en Holstein betrof, en de oude staatsregeling van Lauenburg bleef onveranderd bewaard. In de tweede plaats. Het eigenlijk gezegd Denemarken had sedert 1848 eene zeer vrijzinnige staatsregeling bekomen; zoowel constitutie als parlement waren beide ontworpen en berekend met het oog op de geheele monarchie, altans het niet-Duitsche gedeelte, d.i. | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
eigenlijk Denemarken en Sleeswijk. Het aldus zamengestelde Parlement werd nu door de Regering bewogen, zooveel van zijne nieuw erlangde regten weder af te staan, als vereischt werd om eene nieuwe algemeene staatsregeling voor geheel de monarchie te ontwerpen. Het Deensch parlement bragt daarmede geen gering offer; want het werd dus teruggebragt tot eene gewestelijke vergadering voor oud-Denemarken alleen, en zijne bevoegdheid beperkt tot de bijzondere aangelegenheden van die provincies. Aldus de weg gebaand zijnde tot de invoering eener algemeene constitutie voor geheel de monarchie, ging de Deensche regering (in de derde plaats) er toe over, deze eigenmagtig uit te vaardigen, dus gezegd te octroijeren. Dit geschiedde in 1854; de bepalingen dier staatsregeling werden in 1855 slechts voor een gering gedeelte gewijzigd. De Rijksraad werd nu het wetgevend ligchaam voor de geheele Deensche monarchie, zamengesteld uit eene gelijke vertegenwoordiging van alle deelen, in verhouding der bevolking en van den census. In deze vergadering, die 80 leden telde, had eigenlijk Denemarken (met 1,600,000 inwoners) er 47; Sleeswijk (met 400,000 inwoners) 13; Holstein (met 500,000 inwoners) 18; Lauenburg (met 50,000 inwoners) 2. Een normaal staatsbudget der ontvangsten en uitgaven van de geheele monarchie was door de Regering vastgesteld, en de financiele bevoegdheid der wetgevende vergadering beperkt tot hetgeen daarenboven zou benoodigd zijn. Reeds vóór den afloop der tweede zitting van den Rijksraad, hadden de Lauenburgsche Stenden hun protest bij den Duitschen Bond tegen de nieuwe gemeenschappelijke staatsregeling van Denemarken ingediend. Het hoofdpunt van beklag was, dat deze niet grondwettig tot stand gebragt, d.i. niet aan de voorafgaande goedkeuring der Staten van Holstein en Lauenburg was onderworpen. Tot deze beide landen bepaalde zich dan ook de eisch der Duitsche Bondsvergadering, die nu van Denemarken de intrekking der constitutie van 1855 kwam vorderen. Den gewestelijke Staten van Holstein en Lauenburg - beweerde de Bond - waren verscheidene onderwerpen onttrokken, waarover zij te voren regt van medezeggen hadden. De wetgevende magt was daar slechts tusschen Provinciale Staten en Souverein gedeeld geweest; de constitutie van 1854 en 55 voegde een derden factor daarbij, den Rijksraad te KopenhagenGa naar voetnoot*). Te vergeefs waren alle pogingen der Deensche regering, om met de beide Stendenvergaderingen en met den Duitschen Bond tot een vergelijk te komen. Zij zag zich eindelijk genoodzaakt, de nieuwe staatsregeling voor zooveel Holstein en Lauenburg betrof op te heffen. Maar het gevolg der inmenging van den Bond was dan ook, dat beide hertogdommen thans weder, als vóór 1848, op het gebied van de algemeene aangelegenheden der monarchie, onder het onbeperkte gezag des Konings geraakten. Want de intrekking der constitutie van 1855 stelde hen buiten alle staatsregtelijk verband met Denemarken en Sleeswijk, die daarentegen te naauwer zamengevoegd bleven. De bijzondere ver- | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
gaderingen der Hertogdommen waren natuurlijk, even als dusver, tot provinciale aangelegenheden beperkt. De bemoeijingen der Deensche Regering, om zich wegens eene nieuwe algemeene staatsregeling met de Holsteinsche vergadering te verstaan, leden evenzeer schipbreuk. Deze kwam thans op nieuw terug op de vorderingen, die in 1848 den oorlog hadden doen ontbranden, en wilde naar geene nadere voorstellen luisteren, aleer de staatsregtelijke eenheid met Sleeswijk, waarop zij steeds meende dat de akten van 1460 haar regt gaven, hersteld zou zijn! Wij hebben reeds in ons vorig opstel het gehalte dier oude oorkonden uiteengezet. De Duitsche Bond vorderde nu ookGa naar voetnoot*), dat, voor zoolang dat vraagstuk niet tot eene eindbeslissing gebragt zou zijn, de Staten van Holstein gelijke regten uitoefenen mogten als de Deensche Rijksraad, in de contrôle van het opperbestuur. Een eisch, die reeds daarom alleen onregtvaardig was, wijl de Bond tegenover Denemarken de intrekking der constitutie van 1855 gevorderd had juist op dienzelfden grond, dat de bevoegdheid der Holsteinsche Staten, zooals zij te voren bestond, daarbij was veranderd geworden. Het verschil lag slechts hierin, dat bij de algemeene Deensche staatsregeling die bevoegdheid eenigzins verkort was, terwijl zij thans bovenmatig zou uitgebreid worden. Zoo doende was de bemiddelende tusschenkomst van Engeland in het geschil, buiten magte iets anders uittewerken, dan een tijdelijk compromis. Eene eindschikking werd weder langs diplomatieken weg beproefd. Oostenrijk en Pruissen stelden in den zomer van 1862 aan Denemarken de volgende voorwaard en:
Deze, zoowel als nadere voorstellen van lord John Russell, werden door Denemarken ten eenenmale verworpen. De Deensche regering hield met grond vol, dat geen bestuur mogelijk was, wanneer het onder de contrôle moest staan van niet minder dan vier zelfstandige wetgevende vergaderingen! Dit was ook de reden waarom zij de staatsregeling van 1854/55 geoctroijeerd, en niet aan de Statenvergaderingen onderworpen had. Het mogt toch ondenkbaar heeten, dat vier verschillende vergaderingen, onafhankelijk van en naijverig jegens elkander, ooit zouden kunnen zamenstemmen in eenig wetgevend plan ter wereld. De weg dien de Regering gevolgd had, was alzoo de eenig praktische. Indien nog een bewijs voor die stelling noodig ware, het zou te vinden zijn in de aanhoudende weigering der Staten van Holstein, om de deensche voorstellen tot eene algemeene Constitutie, met een Parlement voor het geheele Koningrijk, zelfs in overweging te nemenGa naar voetnoot*). Dit, voor zooveel aanging de wijze waarop de Staatsregeling van 1855 was tot stand gebragt geworden. De eenige ernstige bedenking, door den Duitschen | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
Bond tegen de bepalingen dier constitutie aangevoerd, gold den aangenomen grondslag voor de vertegenwoordiging in den algemeenen Rijksraad. De afgevaardigden der Duitsche Hertogdommen zouden daar noodwendig de minderheid uitmaken tegenover de Deensche leden. Zoolang, echter, bevolking en census de erkend regtmatige en billijke grondslagen zullen zijn voor iedere vertegenwoordiging, zal elke afwijking daarvan, met het doel om de Hertogdommen te bevoordeelen, een onregt jegens oud-Denemarken daarstellen. Zijn die grondslagen niet in de Deensche Monarchie toepasselijk, dan wierd eene algemeene Wetgevende Vergadering daar onmogelijk. Te verlangen dat eene Duitsche minderheid heerschen zoude over eene Deensche meerderheid, ware even ongerijmd, als de vordering dat het Gouvernement afhankelijk wezen zou van vier wetgevende vergaderingen. De staatsregtelijke beteekenis van eigenlijk Denemarken, met zijne 1,600,000 inwoners, wierd zoo doende op ééne lijn gesteld met Lauenburg, dat er 50,000 telt! Wel is waar vorderde de Bond deze gelijkstelling slechts voorloopig, totdat eene algemeene Constitutie zou tot stand komen. Maar, wijl geen uitzigt bestond dat dit, op de voorgestelde wijze, zich ooit zou verwezenlijken, liep die vordering met der daad op een bestendigen toestand uit. De Deensche Regering trachtte, evenwel, ook hierin de Bondsvergadering te wille te zijn. Bij de ordonnantie van 30 Maart 1863 werd bepaald, dat geene wet in Holstein van kracht zou zijn aleer zij door de Staten van het Hertogdom was goedgekeurd, en geene uitgaven boven het normaalbudget ten laste van Holstein zouden komen, dieniet door deze vergadering bekrachtigd waren. Zelfs deze betrekkelijke beperking der financiële bevoegdheid van de Holsteinsche vergadering verklaarde Denemarken zich bereid ook op te heffen, indien de Bond zulks verlangen mogt: eene concessie, die haar meer magt verleenen zou, dan de Rijksraad voor Denemarken en Sleeswijk zelf bezat. Intusschen moest tevens voorzien worden in het mogelijke geval van een conflict tusschen de Holsteinsche vergadering en den Rijksraad, wier beider sanctie gevorderd werd voor de geldigheid van de algemeene wetten. De ordonnantie van Maart schreef voor, dat in zoodanig geval, de Staten van Holstein eene afzonderlijke wetgeving voor het Hertogdom zouden hebben uit te vaardigen. Wijl het te voorzien was dat dit geval zich bij herhaling zou opdoen, werd aldus de weg bereid tot eene algeheele afscheiding, op het gebied van wetgeving en bestuur, tusschen Holstein en het Koningrijk. De Staatsregeling van 1855 werd, in verband hiermede, onder dagteekening van 18 November 1863 in dien zin gewijzigd, dat Denemarken met Sleeswijk staatsregtelijk geheel onafhankelijk bleef van Holstein en Lauenburg. Overigens bleef de verhouding van het Hertogdom Sleeswijk onveranderd dezelfde. Het duurde niet lang, of de Duitsche Bondsvergadering bespeurde in hetgeen in Denemarken was voorgevallen eene nieuwe verkorting harer regten. Dat zij de intrekking der ordonnantie van 30 Maart eischte, zelfs onder bedreiging van executie, was nog te verdedigen, altans verklaarbaar uit de ingewikkelde verhouding, waarin de Hertogdommen tusschen Duitschland en Denemarken geplaatst waren. Dat zij echter Sleeswijk mede | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
begreep in de bondsbesluiten, en daarbij een beroep ging doen op het overeengekomene in de jaren 1851 en 52, verried de schromelijkste verwarring van begrippen, of wel eene opzettelijke misleiding. Er werd dus met eene militaire bezetting van Holstein door Duitsche troepen gedreigd, in den vorm eener bondsexecutie, met het doel om vorderingen te doen gelden op een niet-bondsgebied, namelijk Sleeswijk. En die vorderingen werden gegrond, niet op bondsregten, maar op verbindtenissen van zuiver internationalen aard, door Denemarken jegens Oostenrijk en Pruissen aangegaan. Was dan door de Deensche regering aan die verbindtenissen, die wij hierboven onder I en II vermeld hebben, welligt niet voldaan? Had Denemarken, in strijd met zijne beloften, Sleeswijk bij het koningrijk ingelijfd? Wij zouden meenen, dat het tegendeel is af te leiden uit de herleving van Sleeswijk's provinciale Statenvergadering, begiftigd als deze thans is met eene wetgevende bevoegdheid in alle locale aangelegenheden. Het Deensche Hertogdom is daardoor in het bezit eener volledige autonomie, waarop de staatsregeling van November 1863 niet de minste inbreuk gemaakt heeft. De Bond heeft toch in die jongste constitutie een argument ter bestrijding gevonden. De staatsregtelijke afzondering van de Deensche en Duitsche deelen der monarchie deed Sleeswijk meer tot het eigenlijk gezegde Denemarken naderen, dan het geval was met Holstein en Lauenburg. De Bond zag daarin iets dat geleek op eene inlijving van Sleeswijk bij den Deenschen staat! Het antwoord was gereed: de Deensche regering kon niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen der intrekking van de constitutie van 1855, door Duitschland zelf aan Denemarken afgeperst. Ook kon het toekennen eener staatsregtelijke zelfstandigheid aan Holstein, niet wel gelden voor eene poging tot inlijving van Sleeswijk in de Deensche monarchie! De tweede der opgenoemde verbindtenissen hield in, dat eene homogene constitutie voor alle deelen dier monarchie zou ingevoerd worden. Denemarken houdt vol, dat het aan geene pogingen daartoe heeft laten ontbreken. De staatsregeling van 1855, had Duitschland zich daartegen niet verzet, zou de meest volledige vervulling der verpligtingen, die het in 1851 en 52 op zich nam, hebben aangeboden. De Deensche regering beweert geen oogenblik, dat de tegenwoordige toestand, zooals die door de akten van Maart en November des vorigen jaars geregeld is, volkomen met die verbindtenissen zou overeenstemmen: maar zij stelt den Bond met zijne onvruchtbare vertoogen aansprakelijk voor de schipbreuk die alle algemeene constitutie-plannen geleden hebben. Wanneer Duitschland elke staatsregeling van Denemarken als onwettig beschouwt, die niet aan de goedkeuring van vier wetgevende vergaderingen onderworpen is, dan moet het ook elk uitzigt op het tot stand komen van zoodanige staatsregeling, als volkomen onbereikbaar, laten varen. Wanneer Duitschland beweert, dat de eenig rationele grondslagen eener volksvertegenwoordiging op de Deensche monarchie geene toepassing verdienen, wijl de Duitsche bevolking daar de minderheid uitmaakt, dan maakt het de invoering dier algemeene staatsregeling onmogelijk; want het eigenlijke Denemarken, met twee derden van de geheele bevolking der monarchie, kan nooit toestaan dat zijne | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
vertegenwoordiging in verhouding tot zijne bevolking minder zij, dan die der overige deelen. Is dus, hoofdzakelijk door toedoen van Duitschland, eene algemeene constitutie en eene algemeene volksvertegenwoordiging voor de Deensche monarchie onmogelijk te bereiken, zoo blijft er niet veel anders over, dan die deelen welke in den Bond betrokken zijn af te scheiden van die welke daarmede niets gemeen hebben, en elk dier beide deelen zijn eigen wetgeving en bestuur te laten. Denemarken dringt bovenal hierop aan, dat, indien zulk eene afscheiding plaats heeft, zij strikt overeenkome met de geographische grenzen van het Duitsche Bondgenootschap. Iedere poging om met opzigt tot den regeringsvorm van Sleeswijk tusschen beide te komen, zou zijn de grenzen der bevoegdheid van den Bond uitstrekken buiten de grenzen van zijn grondgebied, en eene bezitting der Deensche kroon aan Duitschland ondergeschikt maken! Natuurlijk beschouwt dus Denemarken alle vorderingen van die zijde, waarbij eene zelfstandige stelling voor Sleeswijk of de vereeniging van dit hertogdom met Holstein beoogd wordt, als vijandig van aard, en strekkende tot ontwrichting van het geheele koningrijk. De intrekking der ordonnantie van 30 Maart voor Holstein, had aan Duitschland elken redelijken grond, neen, elk wettelijk voorwendsel tot eene bondsexecutie ontnomen. Zoodra deze, niettemin, werd ten uitvoer gelegd, bleek het dat haar doel niet op Holstein, maar op Sleeswijk gerigt was. Te midden der geschillen tusschen Denemarken en Duitschland, stierf koning Frederik VII. Van die onverwachte gebeurtenis maakten Oostenrijk en Pruissen gebruik, om te trachten hunne interpretatie van de verbindtenissen van 1851/52 aan Denemarken op te dringen. Zij stelden van de aanneming daarvan afhankelijk hunne al- of niet erkenning van den nieuwen koning; in weerwil dat die erkenning reeds vooraf bij het traktaat van Londen geschied was, en zij zelve dat traktaat mede hadden onderteekend! In die schandelijke verbreking der goede trouw werden de beide ‘Grossmächte’ nagevolgd door Saksen, Hanover, Wurtemberg, en andere duitsche staten; en de Bond vond hierin eene welkome aanleiding tot een nieuw punt van geschil met Denemarken, wijl het verdrag van 1852 niet aan hem was medegedeeld. Het achterwege blijven dier mededeeling van het Londensche traktaat aan de Bondsvergadering, was juist geschied op aandrang van Oostenrijk en PruissenGa naar voetnoot*). Zij hadden in 1852 geoordeeld, dat de toetreding van den Bond onnoodig was, waar de voornaamste Staten van Duitschland en alle groote Mogenheden het eens waren; zij hadden toen erkend dat de regeling der Deensche troonsopvolging eene daad van europeesch belang was, waarvan de algerneene vrede afhing. Thans verschuilen zij zich achter den Bond, om de nakoming hunner verdragmatige pligten te ontwijken; thans stellen zij de oplossing eener groote europesche quaestie afhankelijk van bijzondere inwendige instellingen van den Deenschen staat. Wanneer iets dit gebrek aan goede trouw kan evenaren, het is het karakter van den hertog van Augustenburg, den pretendent voor de Sleeswijk-Holsteinsche kroon. Wij hebben reeds gezien, dat in 1721 de stamvader van dezen majoor in Pruissische dienst den | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
eed van trouw en leenmanschap aflegde aan de souvereinen van Sleeswijk, die volgens de Lex Regia over Denemarken heerschen zouden. In December 1852 onderschreef een ander afstammeling uit hetzelfde huis, de vader van den tegenwoordigen pretendent, de volgende verklaring: ‘Wij beloven, met ons prinselijk woord, voor ons en onze nakomelingen, niets te doen in strijd met de regeling der erfopvolging voor de Deensche monarchie, zooals die bepaald is of nader worden zal;’ - en ontving, als vergoeding voor het verlies zijner aanspraken, eene som van 3,500,000 daalders van de Deensche regering. De zoon trad formeel toe tot de verbindtenis, door zijn vader aangegaan. Hij vond geene bedenking daartegen in te brengen, dan nadat het geld gebeurd was. Het zou dus nu à propos zijn om, met de fransche vaudeville, hem toe te roepen: Mais, rendez donc l'argent! Maar genoeg. De oorlog is thans, door den wil der Duitsche regeringen en van het Duitsche volk, ontstoken. Alle concessiën van Denemarken en de ijverigste pogingen tot bemiddeling van Engeland zijn vruchteloos gebleven; en Oostenrijk en Pruissen, gejaagd door misplaatste eerzucht en gedragen door den volkswaan van het oogenblik, hebben reeds de eerste beginselen van regt en billijkheid met voeten getreden. Hoe lang zal het overig Europa lijdelijk toeschouwer blijven? Wij maken de woorden tot de onze, waarmede een Engelsch schrijver eene merkwaardige brochure over deze groote questie, voornamelijk met het oog op Engeland, besluitGa naar voetnoot*): ‘War is ever to be deprecated, but there are occasions in which it becomes a duty to join in it. Let those who are anxious to avoid it, bear in mind that a timely ultimatum is the friend of peace, and that words to this effect: Thus far and no farther, have sheathed more swords and spiked more guns than ever they have called into action.’ |
|