veel grootscher doel op het oog heeft, waaraan ik, mijne beperkte krachten en tijd kennende, niet durfde te denken. Alzoo willekeur is de wet, volgens welke Prof. Veth bij zijne beoordeeling te werk gaat. Ik heb de beginselen blootgelegd, naar welke ik arbeid. Hij toetst mijn boek aan andere, aan de eischen zijner aesthetica. Bovendien, waarom moet ik schrijven naar de meeningen of wenschen van Prof. Veth? Gesteld, dat ik het wil, hoe kan ik ze vernemen, eer hij ze mij mededeelt? Na vijf of zes bladzijden lang mijn boek als trekpaard of stoomsleper gebruikt te hebben om te spreken over de methode, die hij de beste acht, zegt hij wel met eene zekere goedaardigheid: ‘ik maak er Dr. Wijnne geen verwijt van, dat hij mijne denkbeelden niet heeft geanticipeerd.’ Doch wat helpt dit? Het woord is er uit, het kwaad is gepleegd. Voor 't overige is het overbodig te verkondigen, dat men er iemand geen verwijt van kan maken, dat hij een voorschrift niet naleeft, hetwelk niet ter zijner kennis is gebracht.
Maar om weder op de ethnographische wijze te komen, het is valsch vernuft tot mij te zeggen: ‘gij beweert, dat men ze niet uitsluitend moet bezigen, en bezigt ze toch.’ Mijne bewering op blz. 15 luidt aldus: ‘Voor de oude geschiedenis verdient de eerste manier (de ethnographische) de voorkeur, omdat de volkeren dan slechts zelden met elkander in aanraking komen. Over 't geheel is het voorzeker 't raadzaamst, noch de eene, noch de andere wijze van behandeling bij uitsluiting te bezigen.’ Deze plaats bewijst alzoo, dat, naar mijn oordeel voor de overige gedeelten der Geschiedenis de ethnographische methode alleen niet de verkieselijkste is. In allen gevalle komt het mij voor, dat Prof. Veth een overdreven gewigt aan die methode en groepering hecht. De voorstelling eener zaak is geenszins de zaak zelve. ‘Variis modis bene fit.’ Doch nu hij zóó is, bevreemdt het mij, dat een zoo groot voorstander van het stelsel van inweven niet heeft ontdekt, dat ik b.v. op blz. 192 vlg. Syracuse en Carthago, op blz. 258 vlg. den Perzischen oorlog in de historie van Griekenland heb ingeweven. Eveneens, dat hij zich niet ontziet te praten, alsof er in mijn geschrift geene aanwijzing is gegeven van zamenhang en synchronismus der zaken, voor zoover de volken van het Oosten betreft.
Het is vervelend voor een' schrijver in zijn eigen boek, dat gedrukt is en ieder kan lezen, aan te toonen, dat iets geheel anders is, dan een vreemde zegt. Maar de waarheid bovenal! Wie blz. 32, 35, 77, 89 vlg. opslaat zal zien, dat de Hoogleeraar op dit punt aan de waarheid te kort doet.
Gesteld intusschen, dat ik uitsluitend naar de ethnographische wijze had gewerkt, wie mag dit veroordeelen? Is zij verouderd, omdat de professor dat gelieft te stellen? Zelf zegt hij op blz. 610 van ditzelfde Nummer van ‘de Gids.’: ‘Slechts voor één ding moet de beoefenaar der wetenschap zich hoeden: voor de meening dat hij ooit de absolute waarheid zou bezitten of ontdekt hebben,’ om dan verder te waarschuwen voor het zweren bij het αὐτὸς ἔφα. Houd ik deze les van prof. Veth tegenover zijne handelwijze, dan kom ik tot de gevolgtrekking: beoefenaar der wetenschap, zeg nimmer ‘αὐτὸς ἔφα,’ behalve wanneer prof. Veth heeft gesproken.
Immers, alle Nederlandsche mannen, vrouwen, knapen en meisjes, die maar fransch verstaan, moeten de werken van prof. Dozy over de geschiedenis en letterkunde van het middeleeuwsche Spanje lezen, want prof. Veth acht dit wenschelijk. ‘Non eadem miramur’ en of de stof geschikt is, dit zijn vragen, die hier niets afdoen. Maar ik mag den supranaturalist Rutgers niet raadplegen en Daniël geen twee- of driemaal aanhalen, want prof. Veth verbiedt het. Ik mag niet Winer's ‘Real-Wörterbuch’ opslaan, maar behoor de wijsheid te zoeken in het Bijbelsch Woordenboek, waarvan prof. Veth mede-uitgever is. Er is eene zonderlinge liberaliteit