| |
Een voorlezing voor vrouwen, over vrouwen, door een vrouw.
Hm! alweêr een nieuwigheid, een vrouw die voorlezingen houdt! Ja, een nieuwigheid is 't nog; maar daar zijn we toch geen vijanden van. Schier dagelijks immers nemen we nieuwigheden op, in ons spreken en doen, in de wijze van ons huis te meubelen en onze waarde persoon te kleeden, in onze huisselijke inrigting en in onze maatschappelijke gewoonten, tot zelfs in onze godsdienst geven we ze toegang, en deden we 't niet, en hadden zij 't niet gedaan die vóór ons zijn geweest, ziet, we stonden dan toch nog waar onze voorouders vóór honderd en vóór duizend jaren waren. We waren nog Batavieren, heidenen pur-sang. Nu ja, we nemen de nieuwigheden gaarne aan, mits ze ons wat goeds of wat aangenaams brengen, mits we er sympathie voor gevoelen althans. Natuurlijk, maar aan dit laatste is nu wel geen twijfel, van uw sympathie voor mijn nieuwigheid ben ik zeker, en ik meen er goede gronden voor te hebben ook. Ziet, als ge soms onder uw verwanten een begaafde musiçienne moogt tellen die met haar talent - op dringende uitnoodiging en herhaald aanzoek natuurlijk - het feestgenot van soirée musicale of concert verhoogt, wel, ge denkt er dan toch niet aan, dit te veroordeelen of 't haar te ontraden! En of het u ook aangenaam is, als uit den mond van vriend en bekende, of zelfs uit de kolommen der dagbladen u haar lof tegenkomt! En wie er den neus voor ophaalt, och, ook die druiven zijn zoo zuur voor wie ze niet bereiken kan. Maar de groote wijnstok der kunst levert overvloed van vruchten, en wie nu niet bij de hoogste takken kan reiken, 't zal haar welligt bij de lagere gelukken. Wie voor musiçienne niet deugt, ze kon een aangename spreekster zijn, ze kon welligt ook nog lof inoogsten voor zich, en haar verwanten daarmeê streelen.
En ook geen enkele gave of talent, filosofeert men hier en daar, wordt door
| |
| |
den grooten Gever aan eenig schepsel toevertrouwd, om het in den grond te begraven, maar om er ten algemeenen nutte meê te woekeren. Maar dit behoort tot het gebied der bespiegeling, en dat is mij te wankel, en bovenal 't is te onvrouwelijk om er mij op te wagen. 't Is ook niet noodig. De ervaring, en dat is mij wat zekerder gids, toont ons de musiçienne in haar regt, als ze optreedt in 't openbaar, waarom zouden we dan aarzelen dat regt ook aan de spreekster toe te kennen? 't Spreekt wel van zelf dat we de dilettante bedoelen. Bah, de vrouw die voor geld zingt of speelt of spreekt of wat ook doet, daar kan natuurlijk geen sprake van zijn. Maar de spreekster-dilettante, mits ze iets te zeggen hebbe, waarom zou ze minder aanspraak hebben op uw sympathie, dan de kundige musiçienne-dilettante? Wel, dat zou immers inconsequent zijn, en aangezien gij, mijne vrienden, u aan geen inconsequenties schuldig maakt, acht ik mijn daad als spreekster ten volle voor u geregtvaardigd, en verheug me alzoo in uw sympathie. Ja maar, - is de vergelijking nog wel heel juist, muzijk is zoo geheel iets anders, maar spreken in 't publiek of voorlezingen houden, dat klinkt zoo geleerd, en een geleerde vrouw, ba! och wat geleerdheid, laat u toch niets wijs maken. Zegt eens, zijn dan alle mannen ook geleerd, die in littéraire kringen of vereenigingen zich doen hooren? 't Is wel mogelijk dat ze 't zijn, maar 't is toch waarlijk niet altijd te merken, vooral wanneer ze 't genoegen hebben ook voor dames op te treden!
Vooroordeel alzoo, en om dat nu in zijn wortel aan te tasten, heb ik u maar het onderwerp van mijn voorlezing te noemen, 't heet: de eisch van hooger verstandsontwikkeling der vrouw, in strijd met haar belangen. Dat heeft nu toch waarlijk niets van geleerdheid of ook maar van het bewonderen daarvan, is 't wel?
Die eisch, - een booze nieuwigheid - door den geest des tijds naar men zegt, gedaan, ge hebt hem toch vernomen! Lang reeds broeide hij ginds in de verte, nog door zeeën en bergen van ons gescheiden; de geest van wat nieuw of modern is of heet, weet ook zoo spoedig zijn weg naar Nederland niet te vinden. Eindelijk toch is hij gekomen, de grenzen zijn overschreden, want hij vond bondgenooten daar binnen die den weg hem hebben gebaand. En driest verheft hij nu reeds op enkele plaatsen het hoofd, elders zoekt hij binnen te sluipen onder allerlei vermomming: er is gevaar! Gevaar? maar waarvoor dan? Ik zie daarin nog zooveel gevaar niet. Doet ge niet? Wel dat verheugt me inderdaad! 'k Zal dan althans de voldoening hebben, niet doelloos te spreken, als ik 't u thans mag aanwijzen. Gevaar, mijn zuster: wel er is gevaar voor uw rust, voor uw vrede, alzoo ook voor uw geluk. De nieuwigheid die in de gedaante eener ontwikkelingsmanie tot ons komt, ze is boos, ze is kwaadaardig, daarom moeten we tot geen prijs den strijd tegen haar opgeven. Maar wat men daar toch van u maken wil? Och, men wil u hervormen, men wil u tot een mensch maken. Tot een mensch, en - en.... waarvoor houdt men u dan thans? - Ja, wel niet voor een huisdier, maar toch voor zoo'n soort van tusschenwezen. Ziet, ge hadt u misschien wel verbeeld, dat het uitwendige den mensch vormt, de ge- | |
| |
stalte, de regelmaat der vormen, en dan, ja dan zou men ons niet ligt van onzen rang ontzetten! Mis, roepen de apostelen der hervormingskuur u toe, dáárin bestaat uw waarde niet; - 't is de geest die u tot mensch maakt, en die ligt braak bij u, die moet ontwikkeld, gekweekt, gevormd worden. Maar mijn hemel! wat vergt men dan nog meer van ons? Tot achttien jaar toe wonen we in het buitenland en pensionnat. We verstaan, - althans zoo wat, - vier talen, we weten meê te praten van geschiedenis, van mythologie, van géographie, en och wat niet al
hebben we in 't hoofd moeten stampen, behalve nog dat we onze belijdenis hebben geleerd, met schrikkelijk veel teksten er bij. - Och, dat helpt alles nog niets, waarde dames, ge moet leeren denken, zegt men u, denken, geregeld, ernstig, helder. Ge moet niet maar luchtig over de zaken heenglijden, maar ge moet nadenken, ge moet trachten tot het wezen der dingen door te dringen, - uw oordeel te scherpen, - uw begrippen te verhelderen, uw.... och kom, voor al die akelige dingen zijn nu eenmaal de mannen in de wereld. 'k Geloof ook dat ze al heel leelijk zouden kijken, als wij 't beproefden den voet op dien verboden grond te zetten. 'k Meende het ook zoo, en 'k hield het er voor, dat we al heel veilig achter dat bolwerk verschanst waren voor die verderfelijke nieuwigheid. Maar och, de geest van het booze is vaak zoo listig en gevat, daar hoort ge hem nu hier en daar fluisteren, dat die ontwikkeling, die degelijkheid, dat mensch-zijn der vrouw haar juist waarde geeft in de oogen des mans, dat die de beste grondslagen zijn voor het duurzaam huwelijks-geluk, beter nog dan de betooverendste schoonheid, of een paar tonnen gouds, - och, gelooft er toch geen woord van, - en dat het huwelijksheil van, o zoo menig echtpaar, juist door dien beuzelgeest, die oppervlakkigheid der vrouw vermoord wordt, dat ge u alzoo van de liefde eens echtgenoots niet beter kunt verzekeren, dan door u te verheffen tot zijn standpunt, zoodat hij u tot de deelgenoote kan maken van wat er groots leeft in zijn ziel, van wat er verhevens oprijst in zijn brein! Och praatjes, waarlijk, en heele gevaarlijke ook, want hebt ge er éénmaal het oor naar geneigd, ge wordt juist door haar, de zekere prooi dier hervormings-kuur, en ze laat u niet los, eer ge van top tot teen, in een - neen niet geleerde, dat ligt niet in haar plan, maar - in een degelijke, een denkende, een menschvrouw zijt omgeschapen, en uit was 't dan met uw rust, met uw gemak en uw genot! Verbeeldt u eens de
conversatie op onze soirées en ochtendbezoeken. In plaats van de gewone onderwerpen over - ja, 'k behoef ze u niet te noemen, maar die zoo amusant zijn en zoo onuitputtelijk daarbij, zouden we dan welligt politiek, staathuishoudkunde, litteratuur, volks-onderwijs en nog een zwerm van die drooge dingen in de plaats krijgen. En wat een hoofdbreken, om dat alles in de hersenen te krijgen en te houden. 't Zou er veel van hebben of de wereld een groot instituut was, en we ons leven lang ter school moesten gaan, 't is wat moois. En daarom, lieve dames, laat u niet vangen in dien strik, 't zijn praatjes, ik herhaal het, over dat prijs stellen op de ontwikkeling en de zelfstandigheid der vrouw door den man: ziet, 'k beweer precies het te- | |
| |
gendeel, en op grond van mijn ervaring en veelzijdige waarneming zal ik 't u aantoonen, hoe juist de beuzelachtigheid, de onkunde, enfin het niet-mensch-zijn der vrouw een bijzondere mate van aantrekkelijkheid bezit voor den man, voor den gehuwde en den ongehuwde beide. Mag ik u eens iets vertellen, mijne vrienden, dat al dadelijk ten bewijs zal strekken van wat ik beweer? 't Is een ge schiedenis, mij nog door mijn moeder verhaald, en dat was een zeer geloofwaardige vrouw. 't Was van een dame die de vriendin was harer jeugd. Welnu, toen dat meisje huwde, ze was toen nog zeer jong, was ze maar weinig ontwikkeld, ze had een zeer alledaagsche opvoeding genoten, want haar ouders waren van den echten ouden stempel en beweerden, dat een vrouw die aan haar huisselijke en uitwendige godsdienstpligten voldeed, volkomen aan haar bestemming beantwoordt. Maar de jeugdige echtgenoot dacht er anders over, hij meende dat een ontwikkeling die slechts het hart bedoelde, met uitsluiting van het verstand, éénzijdig moest heeten, zoo als ook omgekeerd, dat alzoo die beide harmonisch daarin moesten worden omvat, zou er ooit van het bereiken der bestemming sprake zijn, en dat zoowel voor de vrouw als voor den man. Toen nu het
jonge paar was gehuwd, en welligt ook reeds vroeger, begon hij zoo nu en dan, - och, hij wist daar altijd wel een oogenblikje voor uit te snippeperen, - over dingen met haar te spreken, waarvan ze vroeger nimmer had gehoord en waarmeê ze meende dat een vrouw ook niets te maken had. Maar hij stelde er belang in, daarom deed zij het ook, en als ze naar hem luisterde en als ze inlichting vroeg over wat haar niet helder was, dan zag ze 't hoe hem dat genoegen deed, en dit prikkelde haar opmerkzaamheid. En weldra begonnen die zaken in belangrijkheid voor haar te winnen, ze kreeg ze lief, 't werd haar behoefte om na te denken over wat haar vroeger zoo droog en zoo afschrikkend leek. En met wat inspanning wel en wat oefening, maar toch, 't gelukte haar zich op te heffen, tot waar ze de vlugt van dien mannelijken geest kon volgen, als hij geheel zijn ziel voor haar uitstortte. Was 't wonder dat de vrouw met zoo juisten blik en zoo helder verstand als zij was geworden, ook de vertrouwde en deelgenoote werd van 's mans maatschappelijke zorgen en belangen, dat ze bij wijle zijn raadgeefster was en zijn leidsvrouw, als hem de weg niet immer helder was? Och, 't paartje was zoo regt gelukkig. Jammer dat het maar zoo kort duurde. De echtgenoot werd ziek en stierf toen ze nog maar weinige jaren waren gehuwd. Ze was nu weduwe met drie kinderen en niet bemiddeld genoeg om te leven.
Maar de belangrijke handelszaak, aan wier hoofd haar echtgenoot had gestaan, was haar grondig bekend. De wereld eischte wel dat een mannelijke deelgenoot daarin werd opgenomen, maar zelve hield ze met krachtigen greep de teugels daarvan in handen, en als men het beproefde de weduwe te verschalken of der vrouwelijke onervarenheid een strik te spannen, zoo als de wereld dat gewoon is, spoedig wist dan haar geoefend oog dat weefsel te doorzien en te verscheuren. En zoo voerde ze haar scheepje door stroom en getij heen, en ze bleef het roer vastklemmen, tot ze 't in de handen kon overgeven haars zoons, die het der zelfstandige moeder dank weet,
| |
| |
dat hij op de plaats zijns vroeg gestorven vaders zich mogt neêrzetten.
En wat ik nu met mijn vertelsel bewijzen wil? Wel precies nog wat ik straks beweerde, dat de ontwikkeling der vrouw volstrekt niet door den man wordt begeerd. Vat ge 't verband nog niet? Och, mag ik u dan eens op den weg helpen? Die opvoedingsgeschiedenis eener jonge vrouw door haar echtgenoot is een zeldzaamheid, niet? 't Is een ware rariteit! Maar waardoor is ze dat? Toch niet door de ongeschiktheid der vrouw om opgevoed te worden? De vrouw van wie ik u verhaalde was maar een zeer gewoon meisje, volstrekt geen genie of iets van dien aard. Maar ontwikkelt men de vrouw dan welligt niet omdat ze 't niet begeert, omdat ze niet opgevoed wil zijn? Och, laat uw blik eens rondgaan in de vrouwenwereld om u, en ziet eens wat zorg en moeite en inspanning de vrouw en het meisje zich getroosten om den man harer keuze te behagen! en zou ze 't dan niet beproeven met al de kracht die haar ten dienste staat, om zich op te heffen tot hem, om in zijn gedachtenkring zich in te worstelen, als ze daardoor in zijn schatting rees, als ze zich daardoor meer geliefd wist? Maar de vrouwelijke blik, die zeer scherp zien kan bij wijle, heeft wel het tegendeel ontdekt. 'k Ontmoette voor eenigen tijd een jonggehuwd paar, o zeer presentabele menschen beide, een paartje comme il faut: er werd over een zeer alledaagsch onderwerp gesproken, en ik had de onnoozelheid om aan het lieve vrouwtje te vragen, hoe ze daarover dacht? ‘Och, ik denk niet’, was het antwoord, ‘mijn man denkt voor mij.’ En de verrukte echtgenoot beloonde haar met den naam van engel en met een liefkozing; was 't wonder dat de engel zich nog meer achter haar beminnelijke onnoozelheid verschanste en elke kiem van zelfstandigheid die nog in haar was zorgvuldig verstikt? Zulke geschiedenisjes behooren wel niet tot de rariteiten, meen ik. En behoeven we nu nog te zoeken naar de oorzaak van het zeldzame der opvoedingsgeschiedenissen, of naar bewijs voor de juistheid mijner stelling,
dat het menschzijn der vrouw den man volstrekt niet behaagt? Ziet, als hij dat wilde, lag het immers binnen zijn bereik. Maar juist haar beuzelachtigheid bekoort hem, haar afhankelijkheid is zoo beminnelijk, de nevelen der onkunde waarin ze zich zoo naïf weet te hullen, hij vindt ze zoo betooverend! Och, hij had immers de hand maar uit te strekken met liefderijken ernst om die nevelen weg te vagen! maar hij wacht er zich wel voor. Of heeft niet ieder onzer het tallooze malen gehoord, hoe 't vrouwtje, nu ja wel heel vriendelijk en zacht, maar toch op stelligen toon werd afgewezen, door den gemaal, als ze hem soms eenige inlichting vroeg omtrent zijn maatschappelijke belangen, die toch ook de hare waren, of ook maar een aanmerking zich veroorloofde over zaken van algemeen belang.
‘Kindlief, dat zijn nu eigenlijk geen vrouwenzaken, hoor’ of ‘engel, dat is waarlijk iets dat je bevatting te boven gaat.’ En werd de proef herhaald, och 'k vrees dat de teregtwijzing welligt minner vriendelijk zou zijn, en zelfs de huisselijke vrede daar wel eens door bedreigd kon worden. En nu durven ze nog beweren, die apostelen der vrouwen-hervorming, dat het echtelijk geluk in de zelfstandigheid der vrouw zijn steun vindt, hoe dwaas! Ziet, als 't vrouwtje er maar lief blijft uitzien, met smaak zich kleedt, de honneurs van het huis met gratie waar- | |
| |
neemt, en zoo nu en dan daarbij ook nog wat toezigt houdt over het huisbestuur en de opvoeding of de voeding der kinderen, och, dan is immers de echtvriend best tevreden. Voor zijn verstandelijke en geestelijke behoeften, wel daar heeft hij zijn vrienden en zijn societeit, zijn boeken en zijn clubs en bij uitzondering ook nog de kerk voor. Vreesde ik niet, mijn vrienden, uw aandacht te misbruiken - dat is immers ook een noodige phrase in een behoorlijke redevoering? -, door tal van bewijzen zou ik 't u kunnen aantoonen, hoe ook het mensch-meisje voor den jongeling, den ongehuwd en man, in 't minst geen aantrekkelijkheid heeft. Ik zal u maar een enkel woord noemen, en gij geeft me de zaak al terstond gewonnen. Is er wel iets, waarde jonge dames, dat u zulk een schrik op 't lijf jaagt, als 't leelijke woordje Bas bleu? brr. dat is een spooksel dat ge tot iederen prijs uit de klaauwen zoekt te blijven, waarvoor ge huichelt en veinst, en een gemaakte onkunde en beuzelachtigheid nog bij uw natuurlijke voegt. En och, had het woord nog maar zijn oorspronkelijke beteekenis behouden. 't Duidde toen, meen ik, aan een vrouw die onder voorwendsel van geleerdheid haar huisselijke pligten verwaarloosde, of die omtrent zich zelve en haar kleeding, zulk eene die aanstoot gaf door slordigheid en vertreding van alle vormen. Zulk een klip ware ligt te
ontgaan. Maar nu de ontaarding! Onvoorzichtig meisje, die het ook maar doet vermoeden, dat er nog een andere behoefte in u leeft dan die aan het beuzelachtige en alledaagsche, dat ook gij in geestdrift kunt ontvlammen voor wat edel is en groot. Zie, als ge t verraadt ook maar door teeken of gebaar, hoe gij ook hunkert naar kennis en waarheid, hoe ook uw wensch zich daarheen uitstrekt, ook uw ziel daarheen zich voelt getrokken, - arme, hoe wordt u dan het brandmerk op het voorhoofd gedrukt, Bas bleu! Savante! Uw vurigste aanbidder immers zou zich als onder een ijsbad voelen verkleumen, als de laster hem 't leelijk woord in de ooren fluisterde en daarbij met den vinger op u wees. Mijn hemel, een dame! daar badineert, daar lacht, enfin, daar amuseert men zich meê, maar een degelijk of een verstandig gesprek met een meisje! pff. 't is om te lagchen. Zelfs de naam van coquette of hartelooze, ja ook die van sans-fortune, hij klinkt nog minder hatelijk, dan die van denkende en zelfstandige vrouw. En daarom, stopt toch de ooren, waarde dames, als de hervormingsmanie haar stem verheft, de heeren der schepping hebben het veroordeelend vonnis uitgesproken, - 't zou u ten verderve zijn ook maar te luisteren!
Maar met uw verlof, spreekster, moeten we ons dan blindelings aan die uitspraak der heeren onderwerpen, en zonder ook maar de stem te verheffen, over ons lot laten beslissen? Wel zeker moet ge dat, lieve hoorster! en dat zult ge ook ongetwijfeld toestemmen, luister maar eens. Staat er niet geschreven in Gods Woord: ‘Hij gaf hem (den man) de vrouw tot een hulpe.’ Ge zijt natuurlijk toch godsdienstig, dat spreekt. Een ongodsdienstige vrouw! foei, dat staat leelijk. Een man, dat kan nog, een man, die twijfelt, en die modernis, die van zelfstandig onderzoek, en van Gods openbaringen in eigen rede en geweten spreekt, ja, dat is iets anders. Maar een vrouw! Alzoo godsdienstig. Dat beteekent toch dat ge gelooft dat de Bijbel Gods Woord is, niet waar? Geheel en al zoo als hij
| |
| |
daar is, Gods eigen verstaanbaar gesproken woord of op wonderbare wijze den schrijvers door Hem zelven in de pen gegeven. Welnu, en het staat daar, ze is den man gegeven! De vrouw is geschapen ter wille van den man, niet om zichzelve, ze bezit slechts waarde in zoo ver ze met hem in betrekking staat, afgescheiden van hem beteekent ze niets, kan ze gerust worden geïgnoreerd. Zoo omtrent zal wel de tekst verklaard worden, is 't niet? Hoort maar hoe tallooze malen ge met spel en wijn, met kaart en hond, met jagtvermaak en wat niet al tot één rubriek wordt gebragt. Alzoo tot tijdverdrijf! Dat is de verklaring, en nu de toepassing. Och, dat de gehuwde vrouw maar eens even het wetboek opensla, - haar gemaal zal wel zoo goed zijn haar titel en artikel eens aan te wijzen, en ze zal 't daar zien wat ze beteekent in de maatschappij; hoe ze daar staat in verhouding tot haar man, als de minderjarige tot zijn voogd! neen lager: oneindig afhankelijker is haar positie; ze beteekent niets. Dank het der genade van uw echtvriend maar, mevrouw, dat hij geen gebruik maakt van wat de wetgever hem als regt in handen geeft. Maar de ongehuwde dan? Jaagt hij u geen schrik aan, de spotnaam der bedaagde juffer toegevoegd, en beeft ge niet terug voor al de fraaije eigenschappen, waarmeê de wereld haar opsiert, wel sterk zijt ge dan boven velen, mijn lieve jonge dame; maar zeg eens, is er onder al uw jeugdige vriendinnen, - natuurlijk alle meisjes van goeden huize, en even als gij in weelde en gemak groot gebragt, - niet een enkele, neen welligt vele, dochters uit een groot gezin, bij voorbeeld, - wier papa bij zijn dood aan elk dier kinderen wel geen vermogen zal nalaten groot genoeg om van te leven? Hebt ge er wel eens over nagedacht door welke middelen uw vriendin zich dan zou staande houden in den stand waarin God haar door geboorte en opvoeding heeft geplaatst? Niet? Och, zie dan eens om u in de wereld, of ge den weg ook kunt
ontdekken. Gezelschapsdame welligt, - of gouvernante als ze heel knap is, - of anders bonne! Wel foei, dat zijn alle afhankelijke posities, en dan ondergeschikt aan de hemel weet wie! Daar is ze volstrekt niet aan gewoon, ze zou dood ongelukkig zijn, en dan de stand! Verbeeld u eens, haar oom de professor, en haar broêr de advocaat, en de andere die zijn officiersexamen zal doen, dat zou onbillijk zijn en - ja, lieve meid, en toch, indien uw vriendin soms te fier was om het genadebrood harer verwanten aan te nemen, of die verwanten waren ondanks hun hoogst fatsoenlijke carrière nu eens niet bemiddeld genoeg of niet gezind om het haar te reiken, - wat dan? Dan, - ja, - hm! - maar, ze kan immers een goede partij doen. - Zeker, - en dan is 't middel gevonden. Ze zal zich dan althans niet behoeven te wringen in een levenskring waartoe ze niet is voorbereid, ze zal dan niet gebannen worden uit den kring harer vrienden, niet verloochend vaak door haar verwanten, ze zal geen voetwisch en geen dienstbare zijn van wie vroeger haar gelijken waren. Zeker, ze is dan van dat alles gered. Het middel is gevonden. - Maar, ziet ge dan ook wel dat dit het éénige is? De wereld laat haar geen keus. En dan vraagt ge 't nog, of de man wel de magt heeft om over uw lot te beslissen, of ge u maar blindelings aan zijn uitspraak hebt
| |
| |
te onderwerpen! Och, tot wat prijs wenscht zich het meisje niet gered te zien van de toekomst die daar dreigt. Zelfs de eischen van het hart weet ze daaraan op te offeren, hoe zouden die van den geest zich dan doen gelden? Ze verkoopt zich met ligchaam en ziel aan den man die haar een stand geeft in de maatschappij. En daarom nog eens, coquetteert maar voort, dames, weest gracieus, elegant, naïf, talentvol, houdt zelfs voorlezingen, mits het maar geen geleerdheid zij, en ge zult de sympathie uwer echtgenooten behouden, het hart uwer minnaars winnen, maar dan volstrekt ook geen zelfstandigheid, geen sprake daarvan. Ziet, ge zorgt maar voor uw belangen, en dat is immers pligt? En 't middel, och, 't is zoo gemakkelijk. Het denken en het verstandig zijn kost zeker inspanning, het beuzelen gaat van zelf. Het volgen valt zoo ligt, het opsporen van den weg is zwaar, o zoo zwaar. Laat den man daarom denken, 't is zijn bestemming, de vrouw behoeft die moeite niet te nemen. Vertrouwt u maar aan hem, volgt gerust den weg dien hij u af bakent. Met innige en teedere banden toch heeft God die beide, man en vrouw, te zaam verbonden. Ziet, 't is uw vader, uw broeder, uw echtgenoot, uw vriend in wiens handen uw lot berust, die daar de grenzen afperkt, waar binnen ge u hebt te bewegen, en hij is te verstandig om ondoordacht te handelen, hij heeft u te lief om iets anders dan uw geluk te bedoelen. En daarom gelooft het niet, als soms de laster fluistert, dat daar het regt van den sterke tegenover de zwakke wordt uitgeoefend, dat vaak zelfzuchten kleingeestigheid hem drijft. O, de man met zijn helder verstand en zijn scherp oordeel, weet het toch, dat de magt die hem over die zwakke is toegestaan, ook een talent is, waarvan God en zijn eigen geweten rekenschap zullen eischen, hij weet het wel dat er ook een goddelijk regt bestaat, volgens 't welk ieder schepsel aanspraak maakt op de vervulling der noodzakelijke voorwaarden, die het tot het bereiken zijner
bestemming behoeft, en hij weet ook dat het een daad van onregt zou zijn en van willekeur, om die voorwaarden onvervuld te laten, waar ze van hem afhankelijk zijn. En waar nu door zijn magt en invloed, der vrouw geen enkele weg wordt opengelaten, om zich tot den rang van een redelijk zelfstandig wezen te verheffen, waar ook het minste gevoel van kracht en zelfvertrouwen in haar wordt gedoofd, daar moet hij toch wel in onkunde en beuzelarij haar bestemming gelegen zien. Daar blijft immers geen twijfel meer over. O, maar wij twijfelen ook niet. Tot twijfelen wordt denken vereischt, - dat ware alzoo de eerste stap op 't verboden pad, en, ce n'est que le premier pas qui coute! Ook meen ik aan het eind van mijn taak te zijn gekomen. Ik wenschte maar aan te toonen het verderfelijke der vrouwen-hervorming, als strijdig met haar belangen, en ik heb dat naar mijn vermogen beproefd. En of ik nu mijn doel, mijn eigenlijk doel, met mijn spreken zal hebben bereikt?
Och, welligt ben ik er ver, zeer verre van gebleven! Maar 't kon toch zijn dat ik een enkelen opmerkzamen blik tot mijn onderwerp had getrokken, dat ik een frisch denkbeeld daarover had opgewekt bij - bij - ja, dan toch zeker bij een denkend mannen-brein. Och, waarom ook niet? De botte slijpsteen maakt immers ook het ijzer scherp en doet er vonken uit te voorschijn springen.
| |
| |
Maar de aandacht des mans is wel op gewigtiger belangen gevestigd dan de bestemming der vrouw; ze is zoo nietig, zoo onbeduidend! Zeker, en hij moet dat wel zien en gevoelen: maar hij weet het ook: wie één dezer kleinen zal geergerd en geminacht hebben, 't ware hem beter zoo hij in de diepte der zee verzwolgen ware. Zoo staat er immers geschreven, en naar men zegt is déze plaats wel echt.
Louise.
|
|