De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVertalingen en herdrukken.Het leven onder veroordeelden, door Charles B. Gibson, lid van de koninklijke Iersche akademie, kapellaan in dienst der Gouvernements-gevangenissen. Uit het Engelsch, door C.H. Pleijte. 2 deelen, te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon. 1863.
Gelijk het altijd en overal geweest is, zoo is het onder de menschen in de 19e eeuw nog: waar men hen dezelfde wetenschap ziet beoefenen, denkt ieder dat zijn uil een valk is. De rationalist betwist den empiricus het regt om mede te stemmen over de waarde of onwaarde van eenige wetenschappelijke waarheid, terwijl de laatste het belagchelijk noemt, elke waarheid als abstracte wetenschap te willen behandelen, daar de ervaring niet zelden verschijnselen aan het licht heeft gebragt, als zoo vele sprekende bewijzen, dat het rationele nog op verre na niet was doorgedrongen in de geheimen van de wetten der natuur en des geestes. Een belangrijk deel der staathuishoudkunde, het gevangeniswezen en de daarmede in verband staande stelsels, heeft dezelfde ervaring, als boven, gehad. Toen men in de beschouwing van het gevangeniswezen aan het einde der heerschappij van de ijzeren eeuw gekomen was, en de ontwikkeling van den menschelijken geest de waarheden der humaniteit ook in de suffe en donkere holen van den kerker verkondigde, lieten de mannen der wetenschap ook hun eenzijdig denken varen, en volgden den sterk wassenden stroom van het humane tot het ontwerpen van gevangenisstelsels, waardoor niet alleen het regt der wet voldaan werd, maar ook de ontwikkeling van den menschengeest tot het besef zijner waarde, tot het behoud van zijne vrijheid zou gebragt worden. Terwijl men hier en daar, ook in ons land, reeds begonnen was, om verbetering aan te bren- | |
[pagina 381]
| |
gen in den onzedelijken toestand van den kerker, ontwierp men in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te Philadelphia en te Auburn, twee zeer uiteenloopende stelsels; hier, dat van het gemeenschappelijk zamenzijn bij dag, onder verpligt stilzwijgen, en van nachtelijke afzondering; dáár, dat der streng werkelooze tucht in de eenzaamheid. Beide stelsels, met de wetten der natuur en des geestes in strijd, ontworpen zonder de ervaring te raadplegen, droegen de kiemen van hunne versterving in zich om, en toen men in Europa de aandacht op beide stelsels vestigde, wijzigde men zoowel het een als het ander; hier echter meer dan daar, overeenkomstig het doel wat men beoogde, n.l. om den zedelijk zwakken mensch in den kerker zoo te leiden en in zulke omstandigheden te doen verkeeren, dat hij, tot zijne vrijheid teruggekeerd, zedelijk sterk - mensch in den waren zin des woords zou willen zijn. Het is echter opmerkelijk, dat in Engeland, waar de geest zich in het materiële tot zulk eene groote ontwikkeling heeft gebragt, zulke psychologische misgrepen zijn gedaan in het vormen van gevangenisstelsels, die de veredeling van den mensch, voor het vrije leven, in den kerker hebben zoeken te bereiken, door van buiten aangebragte belooning; een weg waarlangs hij immer vreemd moet blijven aan de tevredenheid met zich zelven, aan de waarheid, de geregtigheid en de liefde, die in hem onsterfelijk zijn, als het éénig ware loon, waarvoor hij zich zelven zal willen beheerschen in allen strijd en in iedere verzoeking van het leven. Hiermede is echter niet gezegd, dat men in Engeland niet veel gedaan heeft om de hervorming van de gevangenisstelsels te beproeven. Er zijn daar twee stelsels, het Engelsche en het Iersche. Het eerste begint, met inbegrip van vele wijzigingen, met eene min of meer strenge cellulaire opsluiting van hoogstens 12 maanden, gaat daarna in gemeenschappelijk zamenzijn en arbeid buiten den kerker over, en eindigt bij goed gedrag, in eene bij de wet geregelde vervoegde provisionele vrijheid, met verlofpas, die bij slecht zedelijk gedrag weder wordt ingetrokken. Het Iersche gevangenisstelsel verschilt van het Engelsche door bijvoeging eener zoogenaamde tusschengevangenis waar meer vrijheid wordt genoten, en door een policietoezigt op de ontslagenen. Dit toevoegsel tot het Engelsche gevangenisstelsel is een ontwerp van Sir Walter Crofton, vroeger lid eener Commissie tot het onderzoek van het Iersche gevangeniswezen en sinds November 1854 voorzitter van de nieuwe directie der Iersche gouvernements-gevangenissen. Volgens het Croftoniaansche stelsel, begint de gevangene zijne straf met eene cellulaire opsluiting van hoogstens 9 maanden, van welken tijd hij de eerste helft zeer karig gevoed wordt, en gedurende de drie eerste maanden van nuttige bezigheid is verstoken. Deze onthouding van voedsel en arbeid zal, volgens Crofton, een prikkel worden tot zelfbeheersching voor den ingekerkerde door zijne zedelijke wilskracht; hem voorbereiden door goed gedrag tot het tweede stadium zijner straf, den gemeenschappelijken arbeid aan de rijkswerken, en het gemeenschappelijke zamenzijn. In deze gevangenis wordt de zedelijke wilskracht, door den gevangene in zijne cel bewezen, op proef gesteld. Hij brengt er het grootste deel van zijnen straftijd door. Wanneer hij daar reden van tevredenheid heeft gegeven, dan wordt hij naar de tusschengevangenis te Lusk, niet verre van Dublin gebragt, waar hij op eene hoeve, voor het meerendeel met landarbeid wordt bezig gehouden, gemiddeld gedurende 9 maanden. Het publiek is daar in de gelegenheid gesteld hen te leeren kennen en voor hen te worden ingenomen, opdat het hun werk verschaffe. Hier worden zij goed gevoed en gekleed, genieten vele voorregten, en na hunnen geëindigden straftijd ontslagen, onder verband gesteld van policie-toezigt, immers zij moeten zich ter plaatse, waar zij zich vestigen, als ontslagenen aan het policie- | |
[pagina 382]
| |
bureau laten inschrijven, en van elke verandering hunner woonplaats kennis geven. R. vond deze korte opgave van beide stelsels, het Engelsche zoowel als het Iersche, en vooral van het laatste noodzakelijk, omdat men volgens deze, het allereerst de gewigtige vragen denkt te hebben beantwoord: Door welk middel zal men in den kerker den zedelijken wil van den gevangene opwekken, en hoe zal men het geheim ontraadselen, of zijne zedelijke verbetering aldaar waarachtig is of maar voorgewend? In het buitenland en ook in ons vaderland hebben zich stemmen van geachte mannen, in het gevangeniswezen werkzaam, zeer ten gunste van Sir Croftons stelsel doen hooren, en geen wonder, want hij zelf schreef ‘de bewoners van de tusschengevangenissen zijn geene menschen, die slechts eenen enkelen keer hebben gestruikeld, maar zulke die van hunne jeugd af zich der misdaad hebben gewijd, als ware deze hunne bestemming.’ Houdt men daarbij onder de aandacht, dat in 1845 in Ierland het getal veroordeelden maar 627 bedroeg, en dat der opgeslotenen in de provinciale en stadsgevangenissen in Januarij 1851 geklommen was tot ruim 10,000; doch dat er van 1864-62 onder het bestuur van Sir Walter Crofton, eene dusdanige trapsgewijze vermindering van gevangenen plaats had, dat er gevangenissen konden gesloten worden, en er sinds 1854-1861, 6121 gevangenen op vrije voeten werden gesteld, van welke maar tien percent zijn weêrgekeerd - ‘wie zou dan niet uitroepen: volg Croftons stelsel na, want het woord, hem ter eere uitgesproken is waar.’ ‘Hij heeft de misdaad in Ierland vernietigd.’ Niet allen waren echter zoo ingenomen met die wondervolle verandering welke er door het Croftoniaansche systeem in de gevangeniswereld zou zijn voortgebragt. Geleid door eene jaren oude ervaring in het midden van den kerker; voorgelicht door de veelvuldige teleurstellingen op den weg der zedelijke hervorming van den gevangene, werd door menigeen, dat wonderschoone van de overganghuizen in het Iersche stelsel meer met een twijfelmoedigen zin, dan wel in de overtuiging der waarheid aangezien. Men dacht aan de schrikkelijke armoede en ellende, welke Ierland vervulde, toen een vreesselijke hongersnood van 1847 tot 1852 en met zijn gevolgen tot 1860, het land teisterde; toen de dood zoovele honderde menschenlevens wegmaaide, terwijl, die gespaard bleven met honderdduizendtallen liever hun brood in den vreemde gingen zoeken, dan der ellende en der misdaad ten prooi te blijven op den geboortegrond. Dat onder zulke menschen, niet slecht, maar verarmd; niet verdierlijkt, maar wel brood zoekende tegen den hongerdood - eene beduidende vermindering van gekerkerden moet plaats grijpen, bij het aanbreken van een' beteren dag, wie zou dit niet inzien, al ware het Croftoniaansche systeem ook uitgebleven. De goedhartige en vrije Ier is geen vriend van den kerker; hij moge weinig ontwikkeld zijn naar den geest - zedelijk slecht is hij niet. En wat vooral aan die gunstige werking van belooning en straf in het Iersche of in het Engelsche stelsel deed twijfelen - dat was het toenemend getal van veroordeelden wegens zware misdaden, juist toen de niet meer hongerige, of de gestorvene of de geëmigreerde Ieren het cijfer der gevangenisbevolking zoo snel deden dalen. En zie, deze denkbeelden, welke men zich hier en daar vormde, werden bevestigd door een achtenwaardig man Charles B. Gibson, uit het midden der Ieren; in staat om ons voor te lichten, daar hij een groot deel van zijn leven met verstand en met ijver, als kapellaan in dienst der Iersche gouvernements-gevangenissen had doorgebragt, en met de overgangshuizen persoonlijk bekend was. Reeds vroeger gaf hij een vlugschrift in het licht, waarin hij de onnaauwkeurigheden in de uitkomsten van het Iersche stelsel trachtte aan te wijzen. Daarover aangeval- | |
[pagina 383]
| |
len, schreef hij zijn tegenwoordig werk getiteld: Het leven onder veroordeelden. In dat werk leeren wij in feiten het Engelsche en het Iersche stelsel, hunne werking en uitkomsten volkomen kennen en wij zien er de zorg van de regering voor hare naar de wet veroordeelden. De schrijver brengt in kennis met menig beambte in den kerker, die om zijnen of haren arbeid onze achting verdient; of zegt ons, wat de practische menschenmin er met zoo vele goede gevolgen voor ontslagenen doet. Hij ontsluit ons het inwendige der gevangenissen, zoo dat wij den ligchamelijken en geestelijken toestand harer bewoners kunnen beoordeelen. Karakters van de grootste misdadigers laat hij in den kerker en in het leven optreden, als sprekende bewijzen hoever de mensch van edelen aanleg kan afdwalen, maar toch niet ophoudt mensch te zijn, en daarom het regt van zijnen geest ook in den meest verdierlijkten toestand van zijne ligchamelijke begeerten, moet laten spreken. Maar ook in dienzelfden kerker brengt hij ons ook tot hen, die ons toeroepen: ‘mensch, die nog staat op den weg der vrijheid, omdat gij aan de maatschappelijke wet u niet hebt bezondigd, veroordeel ons niet, omdat omstandigheden, armoede en opvoeding ons tot de misdaad hebben gebragt; diep gevoelen wij onze schuld, het onsterfelijke hoogere, dat in ons leeft en leven blijft, dwingt ons tot schaamte, maar voert ons ook tot den wensch, dat wij op den dag van ontslag niet zonder een vriend zullen zijn, om eenzaam met onze schande om te dolen en weêr te keeren tot het verlies der vrijheid, vol vertwijfeling dat de wereld ons heeft uitgesloten; och, dat zich dan iemand onzer ontferme en de nu gebondenen zullen het bewijzen, dat zij het aangeboden middel tot hun onderhoud in het vrije leven dankbaar zullen blijven gebruiken!’ - Aan het slot van zijn werk spreekt de schrijver over het wegzenden van gevangenen in den vreemde, naar de zoogenaamde depots en over het deportatie-stelsel. Hij voert ons dan in de verschillende deportatie-streken en doet dit zoo treffend naar het leven geteekend, dat we met allen tot deze overtuiging komen, wat ge zelf niet begeert, maar verwerpt, geef dat aan anderen ook niet; als het uw doel moet zijn den zedelijk afgedwaalde tot het besef zijner schande en het gevoel van menschenwaarde te brengen - door deportatie opent gij hem de wereld, welke hem wel slechter maar niet beter maakt; terwijl hij anderen, die regtstreeks meer met hem te maken hadden tot eene oorzaak van groote ellende wordt. R. dankt den heer Pleyte voor zijne vertaling van dit hoogst belangrijke werk, wat hij ons in eenen vloeijenden stijl aanbiedt. Hoewel de Engelsche verzen van gevangenen, in versmaat overgebragt niet ongevallig zouden zijn geweest, het proza van den vertaler heeft de daarin niet zelden treffende denkbeelden even waar terug gegeven. Het voorwoord van den heer Pleyte is onzes inziens een waar woord voor de strekking, den inhoud en de waarde van het werk. Wij gelooven niet, hetgeen wij dezer dagen hoorden, dat Gibsons geschrift de vrucht zou zijn van een grief tegen Croston of van den Ier tegen Engeland; evenmin als wij dit gelooven van het werk, De vrouwen in de gevangenis. Het is wel waar, daar huist in het Christendom menige geest, waarvoor de heiden zich zou schamen; maar wij kunnen niet denken, dat een schrijfster, die zoo schrijft als zij, die ons rondvoert onder de vrouwen in de gevangenis; en een schrijver, die zoo zeer door feiten spreekt, en met zulk een heiligen ernst en gemoedelijken zin zich laat hooren - dit zou hebben gedaan om een duivel te laten verschijnen in de gedaante van een engel des lichts. Wij wenschen dat het werk een ruim debiet zal hebben; en de uitgever heeft daartoe het zijne bijgedragen. Wij hopen dat Gibsons geschrift in han- | |
[pagina 384]
| |
den zal komen, niet alleen van ieder, die belang stelt in gevangeniskunde of die met het gevangeniswezen iets te maken heeft, maar ook van velen, die het beseffen, dat liefde hen toeroept om op te zoeken, wat in hun midden is afgedwaald, in de zekere overtuiging, dat er nog veel is teregt te brengen en nog veel meer zal behouden worden, als het maar aan toezigt, aan leiding en zedelijk voorbeeld niet ontbreekt, want de vertaler zegt met regt: ‘Gibson bewijst in een tal van voorbeelden, dat liefde de krachtigste hefboom is tot oprigting van diep gezonkenen.’ Niemand zal het werk zoo vol karakterkunde en menschenkennis, land- en volkenkunde, zoo geestig en satyriek hier en daar geschreven, onvoldaan nederleggen, want het woord van den vertaler is vooral waar ‘Gibson verdiept zich niet in onvruchtbare bespiegelingen; hij is een man van de 19de eeuw. Hij spreekt door feiten.’ En daarom zeggen wij, hij is zijne eeuw waardig, hij helpt; hij de man van het praktisch leven. R. zou hier kunnen eindigen, maar hij wil met bescheidenheid zijne op ervaring gegronde meening ten aanzien van twee vragen nog uitspreken: Hebben wij Nederlanders eenig belang bij dit werk? Ja, gelooft hij te kunnen zeggen; lees het 9 Hoofdstuk deel 2, en overweeg, wat daar geschreven wordt van de vereenigingen tot ondersteuning van ontslagen gevangenen. Veel wordt daarvoor reeds gedaan in ons land door het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen, maar niet genoeg. Er moet meer gedaan worden dan f 2,50 jaarlijks te offeren tot instandhouding van dat genootschap. Als er nevens dat genootschap geen patronaatschap voor ontslagenen komt, dan zal men met het oog op de honderden der gamins, die daar rondzwerven zonder ouderlijk toezigt, die geen trouwen vader of zorgdragende moeder kennen; met het oog op zoo veel armen, die onder behoeften gebukt gaan en in den kerker komen; met het oog op de groote menigte, die aan den drank, het spel en de ontucht zijn verslaafd en hunnen gang naar den kerker maken; - met het oog op menig ontslagene, die wel beter leven wil, maar wien het daartoe aan hulp en steun ontbreekt, - dan zal men met het oog op die allen een verwijt doen aan het Nederlandsche volk der 19de eeuw, omdat zij de teekenen der tijden niet verstaan, en de ontwikkeling van den geest niet begrijpen. Dan zal men zeggen: ziet, daar is behoefte in de zedelijke wereld in uw midden en gij denkt er niet aan om haar ter hulpe te komen, opdat de zedelooze niet langer een vriend des kwaads, een overtreder der zedewet zal willen blijven; gij maakt de slaven vrij in het buitenland, en het is goed; - gij verspreidt licht onder de heidenen en ge zegt, dat er zegen op rust; maar waarom vergeet ge dan de slavernij, die om u henen is, en de armoede des geestes, waarin zoo velen van uw volk nog verkeeren, als bij de vruchtbare moeder, die hare kinderen uitzendt naar den kerker? Vormt u dan, gij welgezinden! die niet alleen met woorden maar veel meer door daden spreekt, en gij allen, die het begrijpt, wat des menschen onuitwischbare aanleg en welke aller bestemming is, tot een patronaatschap voor ontslagen gevangenen, en gij zult wat eenig gevangenisstelsel, welk dan ook, alléén niet doen kan, krachtig medewerken om de bevolking der kerkers te verminderen. Al die goede uitkomsten van vereenigingen tot heil van jeugdige verdoolden of van zedelijk afgedwaalden, worden meer nog door de zorg van hun patronaatschap dan door vroegere zorg en opvoeding verkregen. En nu nog een tweede vraag: kunnen wij Nederlanders, uit het leven onder veroordeelden ook iets leeren voor onze gevangenisstelsels? Ja; de schrijver leert ons, dat langdurige gevangenisstraffen doelloos zijn voor het oogmerk, waarmede de reg- | |
[pagina 385]
| |
ters der 19de eeuw de wet bij hare overtreding laat spreken: niet alleen om aan het regt der wet te voldoen, maar ook om hare kastijding te doen strekken tot waarachtige verbetering, wanneer de tijdelijk van zijne vrijheid beroofde mensch tot haar zal zijn weêrgekeerd, en hij in den strijd tusschen goed en kwaad, alleen door zelfbeheersching, overwinnaar zal kunnen blijven. De jarenlange tucht zal den mensch eer tegen de Maatschappij verbitteren, dan hem met haar verzoenen: zal eer tot onverschilligheid voor het zedelijk leven, dan tot besef van schande en gevoel van menschenwaarde leiden. Kan het worden uitgemaakt, dat er menschen zijn, die door de kracht van hunnen zedelijken onwil gevaarlijk blijven voor de Maatschappij, wel nu, opent hun een leven buiten de Maatschappij, waarin zij aan het doel van hun aanzijn en aan hunne bestemming kunnen blijven arbeiden. Maar niet alleen is die jarenlange tucht van de oude wet doelloos, zij is ook heilloos voor wat haar doel nu zijn moet. De bewoner van den kerker is na die tucht vreemd geworden aan de maatschappij; hij vertrouwt er zich zelven niet meer, hij hoort er niet meer te huis, want zijne zedelijke wilskracht om in eigen onderhoud te voorzien, is verbroken; zijn lust tot eigen beheer en arbeid is uitgedoofd; hij beseft de waarde van het vrije leven niet langer. Wat zal hij dan nog omzwerven; er is een wereld die hem welgevalliger is, waar men voor hem zijn leven beheert, zijn uitgaven en inkomsten regelt, in zijn onderhoud voorziet, als hij zich het knechtschap van een gebondene, de orde en de tucht welke men hem voorschrijft, maar laat welgevallen, en daar heeft hij zich reeds voor lang geoefend; hij keert daarom naar zijne wereld - de gevangenis - weder, want om in zijn onderhoud anderen te laten voorzien, daarvoor de meest gunstige onderscheiding te verkrijgen, hiertoe kan zijn materiëele zin zijn geest beheerschen; een geest, die voor langen tijd een slaaf van zijne verdierlijking blijven zal. De schrijver leert ons verder de hooge waarde kennen van den arbeid van iederen beambte, die onder wat naam ook, in den kerker werkzaam is; hij wijst hem op de menschenkennis en de karakterkunde, waarin hij als te huis moet zijn, maar bovenal op het zedelijk wel en sterk zijn van zijn eigen geest, opdat zijne liefde altijd spreke, om ernstig en geduldig door woord en voorbeeld, onvermoeid te arbeiden aan de ontwikkeling van dien geest, die heerschappij kan voeren over het vleesch, als het leven met God zijn alles zal geworden zijn. Waar alle beambten in den kerker in dien geest zamen stemmen, dáár zal het aan de vrucht die men oogst worden gezien; maar waar dat ook maar bij één gemist wordt, daar zal het een ondankbaar werk blijven, den verdierlijkten mensch te helpen tot zijne ware wedergeboorte te komen. Zoekende naar - en steeds gereed om onderwijs te ontvangen ter beantwoording van de groote vraag: wat stelsel zal den kerker het meest ontvolkt houden? zouden wij gaarne gezegd hebben: ‘Het beginsel dat aan het Engelsche en het Iersche stelsel tot grondslag ligt, moeten wij de voorkeur geven, indien hij onze ervaring door de zijne maar had beschaamd; maar zonder vooringenomenheid met eenig stelsel, spreken wij, gereed om rekenschap van ons geloof te geven, onze overtuiging met bescheidenheid uit: het beginsel der stelsels, welke hij ons heeft leeren kennen in hunne werking en gevolgen, kunnen wij niet aanprijzen. Dat stelsel van het gemeenschappelijk leven in den kerker; die classificatie met de daaraan verbonden belooning en gunstiger toestanden moge voor den arbeid gemakkelijker werken; moge het rijk op minder uitgaven voor gevangenen te staan komen; moge voor orde en tucht, en voor de zelfbeheersching van den gevangene in den kerker zeer gunstige resultaten opleve- | |
[pagina 386]
| |
ren; dit alles mag het doel van onzen tijd niet meer zijn; hieraan mag een hooger doel niet ondergeschikt blijven n.l. den mensch te leeren mensch te willen zijn. Zegt Croston het zelf niet: dat de overgangshuizen gevuld waren met menschen, wien het kwaad te doen, in de Maatschappij eene hebbelijkheid was geworden; nam het getal der groote misdadigers niet toe, toen het getal der gevangenen in het algemeen snel daalde? en wij hebben het altijd gezien, dat de habitués der gevangenis het best en het eerst de épauletten in den kerker wisten te verkrijgen. Zwak in het vrije leven - sterk in de gevangenis, en waardoor? Juist door dien onuitwischbaren trek van elken mensch, naar stands- en lotsverbetering. Stel die bereikbaar in de gevangenis, en de gevangene wordt over het algemeen huichelaar in het zedelijke, die zich slaafsch aan alle orde en tucht onderwerpt, want voor hem opent zich, terwijl hij over distetelen en doornen wandelt, een weg waar zijn voet den prikkel, die hem wonden slaat, niet meer zal voelen; een meer effen weg waarop menig genot voor zijn ligchamelijk leven hem zal worden aangeboden - maar waar hij ook zal leeren, de maatschappij te betalen met zwaarder misdaden, als het loon voor het goede dat zij hem in den kerker gaf. Men wil de genoemde stelsels echter aanprijzen, omdat zij in den gemeenschappelijken omgang door de kracht van het voorbeeld een prikkel zouden bezitten, den slechte aan te sporen tot navolging van den goede, en menigeen, die geen handwerk verstaat, daartoe op eene gemakkelijke en min kostbare wijze is te brengen. Dan daartegenover staat de waarheid der ervaring, dat die dusgenoemde zedelijke verbetering in den kerker, door navolgingszin opgewekt, en niet uit eigen overtuiging ontsproten, van geen langen duur is, als de wereld hare aanlokselen andermaal voor den eertijds verdierlijkten mensch zal ten toon spreiden. Men zegt ook, dat in die stelsels door de verzoeking, welke er rondgaat, zulk een belangrijk middel tot zelfbeheersching van den aanvankelijk verbeterde, wordt aangetroffen; maar dat men toch niet vergete, al ware dit zoo, dat diezelfde verzoeking velen voor hunne nog overgebleven zedelijke wilskracht een reuk ten dood zal zijn; dat er tegenover die door het voorbeeld verbeterde éénlingen van den kerker, véélvouden zullen staan van hen, die er slechter uitgaan dan ze er binnen kwamen. Voor de Maatschappij en den gevangene zelf, is de zamenwoning van velen in den kerker gevaarlijk, want daar worden voor de toekomst de plannen tot verder kwaad in het vrije leven, ontworpen, en menigeen, die het goede, wat in hem ontkiemde wilde blijven behartigen, betreurde het bekend te zijn aan hen, die hem overal vervolgen en ontdekken omdat hij zich van hen afzondert. En wat de verzoekingen in den kerker aangaat, als middel ter oefening van den zedelijken zin en van de zelfbeheersching, dat men zich daarvan geen droombeelden vorme: waar vindt de dronkaard daar zijn gelagkamer; de ontuchtige zijne bordeelen; de speler de gelegenheid om aan zijne speelwoede toe te geven? De zelfbeheersching in de gevangenis onder het stelsel van straf en belooning moge eenigen gebaat hebben - het meerendeel zag op de materiële gevolgen, en bekommerde zich in de wereld om de zedelijkheid niet. Dat men in Engeland en Ierland het publiek heeft kunnen opwekken, om den met verlofpas ontslagen gevangene in dienst te nemen, is geen wonder, want daar was gebrek aan arbeiders, en het egoïsme vond er dus belang bij, en had eenige zekerheid omtrent het goed gedrag van den ontslagene, zoo lang hij een geteekende door de policie was en het minste vergrijp hem tot den kerker wederbragt; maar hoe zal men het vooroordeel van den Nederlander tegen den ontslagene, vooral die der gemeenschap, wegnemen? hoe zal men de werkbazen, die geen gebrek aan werkvolk hebben, opwekken de gevangenis in te gaan en hun werkvolk daar te zoeken? en wat, en waar zal men de gevangenen laten arbeiden? Waarlijk, de invoering van het Engelsche, het Iersche of eenig ander dergelijk stelsel zou hier te lande tegenover het volkskarakter, en dat van hen, die de kerkers doorgaande bevolken, niet die uitkomsten hebben welke men zich daarvan voorstelt, voor de vermindering der gevangenis-bevolking of voor de zedelijke herstelling van den afgedwaalde. R. blijft het poenitentiair stelsel, of dat der opsluiting in de eenzaamheid voorstaan; niet echter zoo als in Ierland, want in Amerika hebben sommige Staten dat, cellulair systeem met geen of wat hetzelfde is, met geestdoodend werk, en onder overdre- | |
[pagina 387]
| |
ven tucht reeds lang verworpen, en dan, wat er in Ierland nog bij komt - met karig voedsel. Het verwondert ons niet, dat de gevangene daar zichzelven dwingt, ziende dat er toch niets te veranderen is, om hoe eer hoe beter, door een zoogenaamd goed gedrag tot de gemeenschap te kunnen overgaan; en dat de niet onverschillige er in sombere bepeinzingen vervalt, die voor het behoud van zijn leven gevaarlijk zijn. De eenzaamheid met verstandige zedelijke leiding, met goed onderwijs, geschikte lectuur en nutten arbeid, verandert de cel in eene wereld, waar de voor eenen tijd van het vrije leven afgezonderde mensch tot de geschiedenis van zichzelven, tot de oorzaak van zijne rampspoeden ieder oogenblik weêrkeert. In die kleine wereld, met het altijd opengeslagen geschiedboek van zijne daden en lotgevallen, hoort hij als uit eigen mond wat de waarheid van zijn leven is. De kennis van zich zelven spreekt hem van zijne zedelijke waarde en onwaarde; wijst hem op de hartstogten waardoor hij zich ten verderve sleepte, en moge het hem eenigen tijd al gelukken zich aan anderen te onttrekken in zijne ware gedaante - het duurt niet lang of zijn verbitterde geest, die de waarheid nog niet verdraagt - of zijne behoefte om vertrouwelijk zich uit te storten, leert hem te zijn zoo hij is; te spreken zoo hij denkt. Daarom hebben wij het nooit kunnen begrijpen, hoe men denken kan, dat de celbewoner huichelt in de eenzaamheid, waar hij aan het onafgebroken verkeer met zijn eigen ik is overgelaten, zoo het niet de schuld is van den bezoeker zelf, dat hij bedrogen wordt. Het is de eenzaamheid welke de heilzaamste gevolgen voor zijn verder leven hehben kan, omdat zij hem in den spiegel van zijn eigen wezen deed zien, wie hij was, en wat hij te doen heeft om tot zijne schande niet weêr te keeren. O! als het den ontslagene uit de eenzaamheid aan bijstand in de wereld niet had ontbroken, velen zouden hun ongehuicheld voornemen hebben volbragt, en de stem der eenzaamheid zou heilzaam voor hunne zelfbeheersching in de wereld zijn blijven spreken. Dat dan de tijd niet verre meer zij, in welken men zich vereenigen zal tot zedelijke leiding en bevordering van den aardschen welstand voor ontslagen gevangenen. En als de Staat zegt, dat ook hij in den kerker aan de zelfbestemming van den mensch wil en moet arbeiden, dat dan eerlang de strafwet het uitspreke: de vonnissen van langer duur dan één jaar zullen ook in de cel worden doorgebragt. Wat men bij onderstelling, uitgaande van zijn eigen karakter, moge zeggen, dat een vonnis van betrekkelijk langen duur in de cel niet kan worden volbragt - de ervaring zegt, die er gedurende drie maanden zich kan bewegen, zonder dat het zijn geest schade doet, hij zal er ook jaren in kunnen verblijven zonder nadeel voor zijn ligchaam of zijnen geest; en wat den moeijelijken tijd der eerste dagen en der eerste weken aangaat - ernstige, liefderijke en menschkundige leiding doet de schrikbeelden voor het ligchaam en den geest des ingekerkerden verdwijnen. R. gelooft, dat eene belangstellende lezing, en een onpartijdig oordeel over het aangekondigde belangrijk werk Het leven onder de veroordeelden zijne opmerkingen zal billijken. Amsterdam. Wittebol. | |
Verscheidenheden van W.M. Thackeray, vertaald door Dr. J.C. van Deventer. Afl. 6-11. In het geheel twee deelen. Dordrecht, P.K. Braat, 1863.‘Mosterd na den maaltijd!’ roept de uitgever. ‘Mosterd na den maaltijd!’ knort mijn vriend van Deventer. ‘Mosterd na den maaltijd!’ brult de redacteur van de Tijdspiegel, die mij tot voorproever, hofen keldermeester heeft aangesteld. Met uw verlof, mijne heeren! zoo geheel achterlijk en nalatig ben ik toch niet. Ik kwam reeds met den mosterdpot aanloopen toen de soep - echte schildpadsoep op mijn eer! - nog naauwelijks van tafel genomen, en de eerste tranche van den filet de boeuf au madère op de borden der gasten gelegd was, en zijn heerlijken geur in hunne respectieve neusgaten deed stijgenGa naar voetnoot*). En nog is immers de maaltijd niet afgeloopen. Een menu met zulke krachtige spijzen, met zulke fijne schotels, met zulke uitgezochte lekkernijen, wordt zoo spoedig niet afgelezen en afgegeten. Wij zijn nog lang niet aan het dessert. En al ware dit zoo, de maaltijd kan telkens en telkens weder aangeregt worden, en er zijn er nog velen die watertandend uitzien naar de goede ga- | |
[pagina 388]
| |
ven, die met zoo kwistige hand worden uitgedeeld. Ja, goede gaven zijn het inderdaad, en mijn mosterdpotje ('t is anders moûtarde de maille, echt spul!) is volstrekt niet noodig om er een haut goût aan te geven. Flaauwe liflafjes vindt ge hier niet, maar voedzame spijzen, naar al de regels der kunst toebereid, en op sierlijke wijze voorgediend. Geen letterkundige Soyer of Vatel zou hier iets te vitten of te verbeteren vinden. Kost voor zwakke en voor teêre magen, pièces de résistance en pâtés de foie gras, - of, om goed vaudeville-Hollandsch te schrijven, wederstandsstukken en ganzenleverpasteijen, - getruffeerde kalkoenen en blanc-mangers, en wat niet al meer? Ge hebt maar voor het kiezen en het nemen, vergast u dan, o Nederlandsch publiek; waar Thackeray kok is, en van Deventer hofmeester, en Braat voordient, hebt gij wat goeds, wat fijns, wat edels te wachten! Ik zal dus niet herhalen, wat ik voor twee jaren schreef. Ik hoop dat er nog lezers zullen zijn, onnoozel genoeg om de Tijdspiegel van April 1862 op te slaan, en te zien wat zekere onbekende - R -, die wel met den mosterd- maar nooit met den strooppot loopt, over het voortreffelijke - helaas! waarom moet ik er thans bijvoegen het laatste - geestesproduct van den Engelschen satiricus of liever humorist te zeggen had. Ik wil hun het genoegen niet ontnemen om die schoone, krachtige regels nog eens te lezen en bepaal mij dus met te zeggen, dat ik, op een paar kleine aanmerkingen na, in de 5 eerste afleveringen niets vond dat niet grooten lof verdiende. En zoo is het ook in de 6 laatste. - Na het verhaal van de Familie-speld, dat reeds in de 4de aflevering begonnen was, wordt de grootste ruimte in deze bladen ingenomen door de vertaling van het Book of Snobs, waarmede de schrijver grootendeels zijn naam gemaakt heeft in Engeland. En niet ten onregte. Immers in deze tafereelen komt eene diepte van menschenkennis, eene getrouwe, bijna photographische, teekening van karakters, een rijkdom van humor, humor van den echten stempel, die slechts zelden ontaardt in satyre, voor, gelijk men ze bezwaarlijk bij eenig ander schrijver vinden zal. De Snobs, die hier voorkomen, hehooren wel hoofdzakelijk in Engeland te huis, maar niet uitsluitend; de meeste dezer typen vindt men ook op het vasteland en zelfs in het kleine, solide, degelijke, deftige Nederland. Enkelen hadden misschien kunnen gemist worden, daar ze, door en door Engelsch, voor den Nederlandschen lezer, die nooit Engelands bodem betrad, moeijelijk te verstaan zijn; maar de keuze was hier niet gemakkelijk, en wij begrijpen zeer goed, dat de vertaler liever wat te veel dan te weinig heeft willen geven. Snobs! Maar wat zijn dan toch Snobs? vraagt de een of ander. Ja mijne waardsten! dat woord is in het Hollandsch niet wel terug te geven. Van Deventer vertaalt het door ploerten; hij volgt daarin een grooten voorganger, dien ik, zoo iemand in dezen bijna onfeilbaarheid zou willen toekennen, den ouden heer Smits namelijkGa naar voetnoot*); en toch de term wil mij niet bevallen. De ploert en de snob zijn twee wezens die aan elkander grenzen, maar ze zijn niet identiek. De man, die met een deftig gelaat en gestukadoorden hals, gouden bril en gestereotypeerd glimlachje zich tot de hoogste eereposten weet op te werken, al is zijn hersenkas ook nog zoo ledig, is geen ploert. En de ellejonker, die Zondags al de manieren van den élégant wil aannemen, maar zich aan het oog van den kenner altijd verraadt, is geen snob. Maar wie vertaalt ons dan het woord snob? ‘Wie helpt mij, o Navorscher!’ Ik zou wel een prijsvraag willen uitschrijven, als ik maar iets uit te loven had. Het éénige waarover ik nu beschikken kan, is dit mijn geschrijf. Welnu dan, zes afdrukken van deze recensie geef ik ten beste aan hem die mij de beste vertaling geeft van het klassieke woord snob! Dank hebbe van Deventer voor de meesterlijke overbrenging van deze meesterstukken. Er zal nog wel wat van Thackeray zijn dat onvertaald gebleven is. Hij schenke ons ook dat. Want helaas! wij hebben van deze hand niet meer te wachten. Zij is verstijfd. Op het einde des vorigen jaars stierf Thackeray. In hem verliest Engeland een zijner eerste schrijvers en - wat na zijn dood eerst regt bekend geworden is - een zijner edelste mannen. Vrede zij zijner assche!
- R - |
|