De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen Vlaming op de planken.Achter de Gordijn. Vijf tooneelstukken, door Karel Versnaeyen, Gent, Willem Rogghé. Arnhem, D.A. Thieme.‘Jan. Ja! mijnheer de pastor heeft zondag in 't sermoen gepreêkt, dat de duurte eene straf van God is, voor al de schrikkelijkheden, die in de stad gebeuren. Pieter. Ta! ta! ta! De goede God zegt aan een ander niet wat Hij doet: de pastor moet er naar raden zoo als wij. De gruwelijkheden van de stad en al die rimram zijn hier voor niets tusschen; maar wel de boeren, onze meesters, die, sedert eenige jaren aan te veel gewend, zich met de winst van vroeger niet meer kunnen te vreden houden! Thecla. Ah sa! jongens, gaat ge haast zwijgen? Zoo Baas Verbeken u hoorde, hij smeet u allen op straat! | |
[pagina 378]
| |
(Tot het publiek.) Zoo zijn de menschen: ze zitten te smullen van den kost hunner meesters, en ze zeggen van die meesters kwaad.’ We ontleenen onze aanhaling aan 't eerste der vijf tooneelstukken van den heer Versnaeyen, het zangspel: ‘Eene rat in de val.’ We geloofden niet beter te kunnen doen om gunstig voor den auteur in te nemen, dan door hem zoo maar met een stukje van zijn dialoog te introduceeren. Dat hij in de aangevoerde regels den echten volksgeest en volkstoon heeft weten te treffen, zal ons gaarne worden toegestemd. Met vertrouwen vragen we diezelfde toestemming voor de ‘koepletten’ van Thecla, de boeremeid: De wereld is een aardig kot,
Er wordt altijd geklaagd!
Daar leeft geen mensch, 't zij wijs of zot,
Die geenen hekel draagt:
Wordt iemand rijk, hij wordt benijd,
Van hem die weinig wint;
Geraakt een man zijne oordjens kwijt,
Hij wordt niet meer bemind.
De gierigaard zucht op zijn geld,
Tot aan het uur der dood;
De burger roept: ‘weg met 't geweld!’
De krijgsman zendt hem lood;
De werkman klaagt van zijnen baas,
De baas verwenscht zijn' knecht;
Die slim is heet een ander dwaas,
Die krom is vraagt om regt!...
Toen Adam in den appel beet,
Dan maakte Ons Heer zich kwaad;
Men ziet dat, sinds die bron van leed,
Het niet te beter gaat.
De wereld is een open kraam
Van valschheid, vreugde en pijn,
En wat het menschdom ook beraam',
Nooit zal zij beter zijn!...
Zondert men een paar regels uit, die de stijfheid van moeijelijk zaamgebragte verzen vertoonen, de rest mag, dunkt ons, in o[...]n mond van een snuggere boeremeid zeer gepast heeten. 't Is door en door Vlaamsch, dit eerste der vijf; door en door plattelandsch. De taal is zeer eigenaardig boersch gekleurd; we merken 't op, niet ter verkleining maar ter verheffing van den auteur, die zoo juist heeft weten af te luisteren en weêr te geven. ‘Dag Thecla,’ hooren wij van den verliefden Jelle, ‘Dag Thecla, stuk van mijn harte, wat heb ik toch leute gehad, als ik die blom op den voorgevel van mijnheer Edward zag vliegen, wat heb ik leute gehad.’ Helaas! de arme Jelle! De nijdige baas Verbeken heeft hem in zijn verliefde bui bespied. ‘Wat zie ik! Ah sa! gaat maar voort. Meent gij zoo in mijnen dienst te rekkebekken als twee duiven op een dak? Een schaapherder, met zijn aangezicht van onnoozelaar, die zich niet schaamt zijne liefde te laten losbarsten. Eene onnoozele dienstmeid, wie men Ons' Heer zou geven zonder biechten, die hare wang voor eene relikwie laat dienen......’ Had de heer Versnaeyen ons, in plaats van de vier overige stukken, er nog vier, uit het volksleven ontleend, even als 't eerste, willen schenken! We zouden hem zooveel dankbaarder geweest zijn dan thans. 't Schijnt wel, dat hij proeven van zijn bevoegdheid in verschillende richtingen als dramatisch auteur heeft willen geven. Op 't eerste stuk volgen nog twee blijspelen. ‘De zoete Inval,’ ‘De Liefde eener kindermeid.’ 't Lokale, de teekening van eigenaardige volkstoon en -zeden ontbreekt in beide. En ze winnen er waarlijk niet bij. 't Zijn flaauwe intrigue-stukjes, van maar weinig beter allooi, dan Arnold er weet zaam | |
[pagina 379]
| |
te flansenGa naar voetnoot*). Veel beter is wat nu volgt: ‘De Slekken, komedie in drie bedrijven.’ Van een komedie heeft 't stuk zooveel als niemendal. 't Is een karakterstudie in dramatischen vorm. Maar over een ongelukkig gekozen woord willen we den auteur niet hard vallen. - Met ‘slekken’ (‘slakken’ zeggen de Hollanders) wordt bedoeld: al wat besmet, verontreinigt, bezoedelt, in overdrachtelijken zin; slekken zoowel de slechten als het slechte. We lezen van: ‘de slek van de liefde, die de harten bezwaddert,’ te weten: de liefde tot een slechte vrouw. We zien ons voorgesteld een ‘geldslek,’ en we moeten 't bekennen, hij heeft sympathie bij ons gevonden om zijn niet onverdienstelijke teekening, al is hij duizendmaal een ‘geldslek,’ te weten: iemand, die een lang niet beminnelijk meisje naloopt en trouwen wil om haar geld. Eindelijk de groote slek, mijnheer de Sorlan, een gemeene bedrieger en opligter, een inblazer en opstoker, ‘die smeerige slek, die (in tegenstelling met de reine vlinder) op de geurige bloem een slijmachtig en onteerend spoor van haar bezoek laat.’ 't Ongeluk nu van deze ‘Slekken’ is, dat de slek bij uitnemendheid, de protagonista van 't stuk, de heer de Sorlan, ons zoo weinig van zijn slekkennatuur laat zien, zoo zwevend en onbestemd blijft, zoo weinig uitkomt in zijn beweerd slekkenkarakter, dat, hadden we niet de inlichtingen en wenken, ons door andere dramatis personae hier en daar, in den loop van hun discours, omtrent hem verstrekt, we naauwelijks zouden weten wat van hem en van zijn individualiteit te maken. Met de twee overige mensch-slekken gaat 't wat beter. Schuimers, de geldslek, en Prudence, de ik-weet-niet-wat-slek, de lichtzinnige, ondeugende jonkvrouw, hebben althans een eigenaardig karakter, een individualiteit, vooral de eerste. Maar 't gelukkigst is de auteur geslaagd in zijn teekening van den grooten slekkenvijand, den edelen schilder Paul. Dat is de eenige goed uitgewerkte figuur van dit drama. Neem hem er uit weg, en ge blijft met drie slekken en nog eenige bijpersonen zitten, die u de lezing van drie bedrijven volstrekt niet loonen. ‘Wegnemen,’ zal men zeggen, ‘hoe zou men ooit uit een drama een figuur kunnen wegnemen zonder 't geheel te misvormen? Wie denkt er aan, zoo iets te doen?’ Volkomen juist. Maar, als op een oestermaal de oesters niet deugen en de ale ook niet bijzonder goed is, de accessoriën daarentegen uitstekend van kwaliteit zijn, is dat een oestermaal comme il faut? Ons komt 't voor, dat de auteur in zijn doel, teekening van slekken, maar middelmatig geslaagd is. Dat 't zich aanbeveelt door goed vloeijenden, gemakkelijken dialoog, dat er ‘wel wat goeds in is’, maar juist ter plaatse, waar 't minder te pas komt, dat 't zich aangenaam laat lezen zonder evenwel indruk achter te laten, dat is 't meeste wat we van ‘de Slekken’ zeggen kunnen. Leg dit stuk in drie bedrijven naast 't korte en bevallige ‘Eene rat in de val,’ en ge kunt niet anders dan 't bejammeren, dat de verhouding niet omgekeerd is. Weder in een andere richting geeft ons de auteur proeven zijner bevoegdheid door numero vijf, ‘Gijsbrecht Barlo, drama in vier bedrijven.’ 't Is een historisch tafereel, uit den tijd van den tachtigjarigen oorlog. - Och ja, slechts | |
[pagina 380]
| |
kunnen we er niets van zeggen, zoo min als van 't vorige; maar we hebben uit de lezing de intieme convictie geput, dat ook hier de kracht van den auteur niet ligt. Scherpe opvatting, en scherpe teekening van verschillende individualiteiten, in 't historisch drama zoo noodzakelijk, lokale kleur, we missen 't een en 't ander. En waarom zou men zeer middelmatig zijn, als men iets meer kan wezen? We gaven 't onverholen als onze meening, dat de heer Versnaeyen zich volstrekt niet in alle richtingen op dramatisch gebied even gelukkig beweegt. Moog hij 't ons toestemmen en zich bepaaldelijk wijden aan die richting, waarin hij volgens ons meer dan middelmatig talent aan den dag legt. We hopen, dat hij ons nog vele zang- en blij- en andere spelen, zoo echt Vlaamsch van kleur, zoo echt en inderdaad uit mond en hart van 't volk genomen, als ‘Eene rat in de val’ zal schenken. ‘Leve de vreugd,
Het hart verheugd!
Ons beste liedjens nu gezongen!
Leve de vreugd! weg met 't geklag!
Wij willen slechts op dezen dag,
Den Vlaamschen drank, het zot gelach,
De vieze klucht, de gekke sprongen!’
Van dat slag hoe meer hoe liever, mijnheer Versnaeyen! A.H.W. |
|