| |
Nederland en Oranje.
De fransche heerschappij in ons vaderland en de verlossing daarvan in 1813. Toespraak tot de leden van het Rotterdamsche leeskabinet, den 12den en 14den November 1863 door Mr. G. Mees Az., lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Te Rotterdam, bij Verbruggen en van Duym, 1863.
Historische herinneringen naar aanleiding van het gedenkfeest van Nederlands bevrijding, door G. van Reijn, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden enz. Te Rotterdam, bij Verbruggen en van Duym, 1863.
Grootvaders memorieboek. Schetsen uit den tijd der fransche overheersching in Noord-Holland door J. Bouman. Purmerende, J. Schuitenmaker, 1863.
Aanteekeningen van een veteraan, dato 16 Augustus 1815, die onder den prins van Oranje in 's prinsen klein leger, in de velden van Waterloo gestreden heeft, medegedeeld door P. Wakker, oud soldaat 10de Afdeeling Infanterie. Purmerende, J. Schuitenmaker, 1863.
Godsdienst in volk en huisgezin, twee kanselredenen uitgesproken 15 en 22 November 1863 door M. Cohen Stuart, Evangeliedienaar te Rotterdam. Te Rotterdam, bij Verbruggen en van Duym, 1863. Uitgegeven ten voordeele van een te Rotterdam op te rigten standbeeld van G.K. van Hogendorp.
Toespraak gehouden in de Hervormde Kerk te Hoorn, 17 November 1863 door Dr. H.J.E. van Hoorn (uitgegeven met een liefdadig doel). Te Hoorn, bij Gebr. Vermande, 1863.
Neêrland heeft, in het jaar onzes Heeren 1863, feest gevierd. Het vierde feest over de verlossing van het vaderland - vijftig jaren geleden - uit de fransche heerschappij.
Er zijn in de geschiedenis der menschheid tijdperken - en daartoe behoort het tijdperk van 1813 - welke eene bijzondere aantrekkingskracht bezitten voor hen, die, met wijsgeerigen en kritischen geest, de geschiedenis onderzoeken.
Het zijn die tijdperken, waarin een grooter of kleiner gedeelte der menschheid strijd voert voor beginselen van waarachtige vrijheid, zich verzet tegen onderdrukking en zijne regten als mensch tracht te verkrijgen of te hernemen.
Het is de aantrekkingskracht, welke een Motley deed besluiten, een groot deel van zijn leven te wijden aan het te boek stellen van eene geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje en de vestiging onzer republiek.
Het is de aantrekkingskracht, waardoor alles, wat tot het grootsche drama der fransche revolutie van het einde der voorgaande eeuw behoort, de belangstelling opwekt van ieder, die de jaarboeken
| |
| |
van dien tijd opslaat en met aandacht leest.
Zulke bladzijden zijn dan ook, meer dan anderen, in staat om het wezen van den mensch te doen kennen.
De menschelijke hartstogten hebben in zulk een tijd een ruim veld om zich te bewegen. Zoowel het edele als het lage en onedele van het menschelijk wezen en zijn vertoont zich dan in de ware gedaante. Men vindt bewijzen van groote geestkracht en moed, van zelfbeheersching en zelfverloochening op dezelfde bladzijde opgeteekend, waar daden staan beschreven, waardoor onze diepe en innige verontwaardiging wordt opgewekt en ons geloof aan de menschheid één oogenblik aan het wankelen gebragt.
Haal u een oogenblik het beeld van Ch. Corday voor den geest en dat van den walgelijken Marat.
Wat zegt ge van die moordenares en haar slachtoffer? Veroordeel hare handelwijze, zoo ge dit in uwe onfeilbaarheid geraden acht, maar beken, dat ge hier ook geestkracht, moed en zelfverloochening waarneemt, zeldzaam in de vrouw en alleen bestaanbaar in zulke tijden en met zulk eene levensgeschiedenis. En nu het slachtoffer? Kunt ge u iets meer dierlijks, iets meer daemonisch voorstellen dan dat wezen, met name Marat? Weet ge iets walgelijkers te bedenken dan de vergoding, welke de mensch hem na zijn dood bewees?
Maar genoeg om mijne stelling te bewijzen. Haasten we ons om dit drama door vrolijker tooneelen te vervangen. Laten we het vaderland, nog eens door den spiegel des geestes, zien feestvieren.
November 1863! Juist vijftig jaren geleden werd de oude republiek, onder een' nieuwen en beteren vorm, weêr vrij en onafhankelijk. Het verbond tusschen Nederland en Oranje werd vernieuwd en naauwer aangehaald.
Hoe dit geschiedde, kan men, in de jaarboeken van dien tijd en de menigvuldige brochures, poëtische ontboezemingen, kanselredenen en toespraken van dezen tijd over dien tijd, lezen en nagaan. De verloopene vijftig jaren kenmerkten zich - vooral de laatsten - door toeneming van bloei en welvaart, ontwikkeling van echt constitutioneel leven en vooruitgang op velerlei gebied.
Is het wonder dat men, bij het naderen van het halve-eeuwfeest van zulk eene heilrijke verlossing, gevolgd door zooveel voorspoed, bedacht was om die dagen feestelijk te herdenken?
Is het wonder, dat de industrie - niet een der minst bedeelden in den voorspoed der laatste jaren - zich van dat denkbeeld meester maakte en zich aan het hoofd plaatste om de feestviering te leiden?
Wat zij deed en hoe zij werkte is van algemeene bekendheid. De sympathie van het algemeen viel haar niet ten deel. De gehoudene inzameling van gelden bleef verre beneden de geraamde som.
Verdeeling van krachten. Ziedaar dunkt me, een der gebreken van de commissie. Men wilde een monument, een naald en een ambachtsschool. Men wilde te veel en zal daardoor misschien niets groots tot stand brengen.
Waarom ging het denkbeeld van een nationaal paleis niet uit van die Commissie?
Een gebouw voor de volksvertegenwoordiging. Ziedaar, wat eene juiste en geschiedkundige waardering zal zijn van de dagen van 1813. Dagen, die het begin uitmaken van ons constitutioneel leven, van onze naauwere aansluiting, ook door
| |
| |
die constitutie, aan het huis van Oranje; die de scheidsmuur deden wegvallen, vroeger opgerigt door provincialismus, patricische hatelijke willekeur, tweedragt en eigenbelang.
Wij krijgen zulk een gedenkteeken aan die dagen. De natie heeft bij monde harer vertegenwoordigers, hare goedkeuring aan het van de regering uitgegane denkbeeld gehecht.
De natie stond, bij monde van diezelfde vertegenwoordigers, de daarvoor gevraagde gelden toe. Maar zoude dat gebouw, verrezen, uit gelden door en bij het volk verzameld, zonder tusschenkomst van regering en vertegenwoordiging, door het meer vrijwillige en individueele der daad nog niet in waarde gestegen zijn, als blijvend gedenkteeken van dankbaarheid en juiste opvatting van het oogenblik? Wij meenen dit toestemmend te mogen beantwoorden.
Men had dan èn monument èn naald èn ambachtsschool kunnen missen; maar men had in dat nationale gebouw hulde moeten brengen aan de mannen van achtienhonderd en dertien, de wegbereiders en voorgangers.
Hoe het zij, wij krijgen nu veel. En wanneer niemand meer denkt aan de feestviering van November 1863, dan nog zullen de groote op te rigten steenmassa's - wij willen hopen dat het meer, dat het kunststukken zullen zijn - in verre dagen getuigenis kunnen geven aan den geschiedvorscher en antiquaar, dat hunne voorouders blijde en dankbaar waren, voor vele zegeningen onder en met het huis van Oranje genoten.
De sceptici en pessimisten onzer dagen hebben een meer sprekend bewijs, dan die steenmassa's, ontvangen, toen de Novemberdagen daar waren.
Het volk, in de meest uitgebreide beteekenis des woords, vierde feest. Geen dorp, ja, geen gehucht bleef achter.
Inwijdingsredenen door groote mannen uitgesproken, wedijverende illuminatiën en vuurwerken, schitterende bals en concerten; waardige zoowel als belagchelijke optogten! bacchanaliën van het volk, met den aankleve van dien, het langs 's Heeren straten zingen en schreeuwen, zwaaijende, draaijende en dansende hunne feestvreugde betoonende. Niets van dat alles heeft ontbroken.
De vaderlandsche driekleur wapperde niet alleen van 's lands gebouwen, maar van ieder bijzonder huis. Dat was een treffend gezigt; treffend door de algemeenheid.
De twist over de kleuren van de nationale vlag werd vernieuwd. Moest het rood, wit en blaauw, of Oranje, wit en blaauw, of wel voor deze gelegenheid zuiver en alleen Oranje wezen? Moeijelijk vraagstuk, Oranje moest er bij en daarom hingen velen een Oranje-wimpel aan de nationale driekleur.
Niemand verscheen op straat of hij droeg het bewijs zijner Oranjegezindheid in strik of lint bij zich.
Gaarne nemen we aan dat er veel op rekening der vertooning moet geschreven worden, maar dat neemt niet weg dat de hoofdtoon der feestviering, een toon van Oranje en eensgezindheid was.
De tijden van vóór 1795 zijn vergeten. Het vaderland staat nu boven de stad of het gewest; het algemeen belang boven het bijzondere, en de oude patriotten en Oranjeklanten zouden niet meer aarden op Nederlandschen bodem, nadat gedurende vijftig jaren, ons land de gezegende vruchten van een constitutioneel leven heeft leeren kennen en waardeeren.
| |
| |
Ziet, de feestvreugde is voorbijgegaan; het gejubel heeft opgehouden, de illuminatiën zijn uitgedoofd, de vlaggen ingehaald en het volk is tot rust en kalmte en zijne dagelijksche bezigheden teruggekeerd.
Het is goed dat een volk feest viert, ter herdenking aan de gewigtige gebeurtenissen zijner geschiedenis.
Dat houdt den volksgeest wakker en roept de lessen der geschiedenis in het geheugen terug.
Dat feestvieren kan een middel zijn, in de hand van hen, die door kennis en gezag boven de volksmassa staan, om die volksmassa te leiden en te doordringen met denkbeelden, welke algemeene orde en vrijheid bevorderen.
Wanneer de feestviering van November 1863 dat uitgewerkt heeft, wanneer zij daarbij ons dankbaar gestemd heeft voor de dagen van voorspoed, welke wij ruimschoots genieten, wanneer zij de eendragt heeft bevorderd en de overtuiging wortel doen schieten, dat men om onafhankelijk te blijven, in dagen van vrede zich moet voorbereiden ten strijde en zich opofferingen getroosten om den zegen van vrede en vrijheid te genieten, - dan zal het geene onvruchtbare feestviering geweest zijn.
Dan zal het vaderland niet ten tweeden male verloren gaan, even als op het einde der voorgaande eeuw, te midden van ongekende weelde en voorspoed, door tweedragt, het verlies van alle geestkracht en den ellendigen geldduivel, die aan niets waarde hecht, dan aan het opeenstapelen van goud en zilver en angstvallig ieder geldstuk terughoudt, zoodra het gevraagd wordt ten nutte van de onafhankelijkheid en de eer van het vaderland.
Eene geheel andere vrucht van onze November-feestviering is de stortvloed van brochures, zoo in deftig proza, als in statig rijm. Hier kan iedereen zijn gading vinden. De lijst der Nederlandsche bibliographie werd aanzienlijk vermeerderd. Zonderlinge vereeniging van heterogene bestanddeelen. Men vindt bij iets degelijks en opmerkenswaardigs, veel dat middelmatig is en nog meer dat alleen regt van verschijning kon erlangen door de algemeene opgewondenheid en de opgeruimde feeststemming, maar dat anders nimmer waard zoude geweest zijn het daglicht te zien. Ieder denkt bij algemeene ramp of vreugd het regt van woordvoeren te hebben. Naast, om en bij dichters van naam ziet men dan allerlei beunhazen, met verwonderlijke brutaliteit den Parnassus beklimmen. Plagiaten zonder tal worden gepleegd en geduld. Geen ideetje, hoe weinig beduidend ook, of het moet den volke van de daken verkondigd worden. Geen herinnering aan die dagen mag dan langer achterwege gehouden worden. Men zoude te kort doen aan zijne verpligting omtrent het nageslacht, wanneer men der ‘historie’ Inager onthield wat haar wettig eigendom is.
Zeker zoude eene degelijke en volgens de eischen van den tegenwoordigen tijd, geschrevene geschiedenis van de ‘omwenteling van 1813’ een waardig gedenkteeken van onze feestviering - een gedenkteeken des geestes - zijn. Dit gedenkteeken werd tot heden niet opgerigt. Het is ons echter beloofd, en voldoet de heer Jorissen aan zijne beloften en geeft hij ons wat zijne historische schetsen ons regt geven te verwachten, dan zal dat gedenkteeken, hetzij vroeg, hetzij laat - wij willen hopen zoo vroeg als degelijkheid het toelaat - eenmaal tot stand komen.
| |
| |
De voor ons liggende brochures, kanselredenen, toespraken maken een deel uit van den stortvloed, welke zich voor, gedurende en na de feestviering over Nederland uitstortte. Laat ons zien wat ze geven.
De leden van het Rotterdamsche leeskabinet hebben in de toespraak van Mr. G. Mees Az. een krachtig hulpmiddel gehad om den juisten feesttoon aan te slaan. Dit is een der verdiensten van die toespraak, en daarom is het goed, dat door de uitgave meerdere verspreiding wordt bevorderd.
Het is waar, bij de verschijning begon men reeds uit te rusten van het feestvieren. Maar men kan nu nog in de toespraak het antwoord vinden op de vraag, waarom men jubelde. Misschien is dit voor velen nog een krachtig hulpmiddel om hun stof tot danken te geven voor het tegenwoordige, door de juiste waardeering van het verledene.
Mr. Meesvangt aan bij 1795. Toen reeds, zegt hij - en te regt - begon de fransche heerschappij of, zoo ge liever wilt, de fransche invloed.
De schets, welke hij ons geeft van de aristocratisch oligarchische republiek van vóór 95 en de verschillende zich na elkander opvolgende vormen der bataafsche republiek verraden het werk van den geschiedkenner. Geensints ontkent hij het groote aandeel, dat eigen schuld aan de gebeurtenissen had, overtuigend spreken de cijfers hier en daar aangehaald: onder anderen bl. 10 waar er sprake is van het betalen, onderhouden van 25000 man franschen, soldés en numéraire, habillés et équipés tant sains que malades aux frais de la république, telkens door anderen afgelost, zoodat ‘men denkt, dat wij op deze manier omtrent 200 duizend franschen gekleed en gereed hebben.’
bl. 11. In 1794 liepen 3800 schepen in en uit; in 1795 geen 800.
bl. 17. Daarom wordt in 1802 een belasting op het inkomen geheven, 4 pCt; nog eens 2 pCt. gedurende 25 jaar en ½ pCt. van de kapitalen; in 1803 7 pCt. op de inkomsten in 1804 met een schaal, tot 10 pCt. toe. En weet gij wie er getroffen werden, slechts rijken en aanzienlijken? Neen, zelfs zij, die een kapitaal bezaten van f 500 of een inkomen van f 300.
bl. 26. 5 pCt. Holl. domeinen 13 à 14, en 3 pCt. Nationale losrenten 8¾ à 9.
Deze en andere cijfers, bij mr. Mees te vinden, spreken overtuigender dan alle hoogdravende zinnen over tyrannij, verguizing, vernedering enz. Zij maken duidelijk wat het beteekent, de onafhankelijkheid te verliezen, en kunnen een ieder overtuigen, dat het wel waard is zich voor die onafhankelijkheid eenige opofferingen te getroosten.
Eigenaardig is de voorstelling van den vurigen woordvoerder Hahn in de vergadering der provisionele representanten (bl. 9) en het relaas van hetgeen te lezen stond in de laatste koninklijke courant van den 14en Julij 1810 (bl. 23).
Er zijn door Mr. Mees in het leeskabinet te Rotterdam woorden gesproken, welke weerklank gevonden hebben bij hen, die ze hoorden.
Die woorden ‘zoo er in ons tijdperk van monumenten nog eenige voeten gronds in het zich gestadig uitbreidende Rotterdam beschikbaar waren, gewis het zou een luisterrijke herinnering aan 1813 zijn, zoo voor Gijsbert Karel van Hogendorp in ons midden een standbeeld verrijzen mogt,’ die woorden bevatten waarheid.
| |
| |
G.K. Hogendorp is, dunkt me, bij de herdenking van 1813 te veel op den achtergrond geschoven.
Met vernieuwd genot herinneren we aan de woorden van den heer Th. Jorissen in zijne historische schetsen ter neêr geschreven.
‘Doch te midden van het angstig zwijgen, waarmede Europa en Holland dat woord vernam, te midden van de toebereidselen tot den grooten krijg, zat er een ambteloos man in zijn studeervertrek en schreef. Hij schreef een ontwerp van grondwet voor het eerlang herstelde Nederland.
Die man was Gijsbert Karel van Hogendorp.
Hij had boven den vloed der wereldgebeurtenissen de hand van Hem gezien, tot wien het geschrei der volken rees, en het geheimvol letterschrift gelezen: gewogen, maar te ligt bevonden!’
Wij gevoelen al de verdienste van dien ambteloozen man, en brengen daarom hulde aan Rotterdam, dat zich zoo gretig meester maakte van het denkbeeld van mr. Mees, en dat denkbeeld zeer zeker op waardige wijze zal verwezentlijken.
Wij namen onzen bijbel en zochten naar 1 Tim. V vers 1a, tot motto door den heer van Reijn gekozen. Wij lazen:
‘Bestraf eenen ouden man niet hardelijk, maar vermaan hem als een vader.’
Neen, zeventigjarige feestgenoot, wel verre van hardelijk te bestraffen of te vermanen, zouden we u, ook zonder die bede, dank gezegd hebben voor uwe feestgave.
Als feuilletons had het geschrevene zeer groote waarde en leverde het bewijs dat de Rotterdamsche courant een juist begrip had van de taak der dagbladpers in zulke dagen; grooter eischen worden dan aan haar gedaan, dan het leveren van hoogdravende verslagen door de correspondenten ingezonden, over de feestviering van de plaats hunner inwoning. Goed en historisch geschrevene feuilletons over de aanleiding tot de vreugde van den dag is dan een hoofdvereischte van de journalistiek. Zij kan veel bijbrengen tot juiste waardering en vruchtbare viering van ieder volksfeest. Heeft de journalistiek van Nederland hieraan voldaan?
Moesten die feuilletons daarom herdrukt en afzonderlijk uitgegeven worden?
Er zijn verschillende redenen, welke voor die afzonderlijke uitgave pleiten.
Als herinneringen van een tijdgenoot en ooggetuige heeft de voorstelling de waarde van den geest des tijds juist te kunnen weêrgeven. Daarbij komt dat deze herinneringen, bij veel wat van elders bekend is, eenige bijzonderheden van minder algemeene bekendheid bevatten.
Wij herinneren onder meer aan: de uitgebreide voorstelling van het verzet der weesjongens te Rotterdam in 1809; - den togt van een deel der burgers van Rotterdam ter ondersteuning van Dordrecht in 1813; - het aandeel van J. Immerzeel Jr. aan den opstand, zoowel door het stellen der proclamatie van den vice-admiraal Kikkert (bl. 46) als door zijn Rotterdamsch avondblad, - het aandeel van jonkheer C.T. Gevers en mr. François Frets welke buiten elkanders medeweten, met veel gevaar, naar Engeland stevenden om daar steun voor den opstand in Nederland te gaan zoeken (bl. 67).
Ziedaar onze gedachten over de historische herinneringen.
| |
| |
Hoewel wij persoonlijk meer ingenomen zijn met de toespraak van Mr. G. Mees Az., brengen wij doch gaarne hulde aan de uitgevers die niet terugdeinsden, om deze herinneringen, hoewel een herdruk, in den handel te brengen. Nog ééne opmerking - geen hardelijke bestraffing noch vermaning - zij ons geoorloofd.
Onder het lezen van de toespraak trof ons de kortheid en bij het doorbladeren der herinneringen de lengte der zinnen. Het eerste was vermoeijend; het laatste door de opeenstapeling der denkbeelden, onduidelijk. De tegenstelling trof ons. Daarom en ook dáárom alleen maken wij er melding van.
Wij laten dan ook aan een ieder het eigen onderzoek naar de juistheid der opmerking over.
Even belangrijk en lezenswaard als de toespraak en de herinneringen, even onbelangrijk en niets beduidend vinden wij zoowel Grootvaders memorieboek als de aanteekeningen van een Veteraan.
Het eerste belooft ons schetsen uit den tijd der fransche overheersching in Noord-Holland, en geeft niets dan een eentoonig verhaal van het eentoonige leven van de Beemster boeren van dien tijd. Het komt eigentlijk daarop neêr, dat men in den Beemster weinig of niets afweet van hetgeen buiten den Beemster voorvalt. Men trouwt, verwekt kinderen, maakt kaas, koopt en verkoopt koeijen en laat Gods water over Gods akker loopen. Men hoort in 1794 het geschut en geweervuur in de rigting van Alkmaar, men praat er over, men maakt zich een enkel oogenblik ongerust om spoedig weêr aan niets anders te denken dan aan kaas en koeijen.
Treffend waar is de voorstelling van Gerbrand, ‘die altijd even langzaam en treuzelig was.’ Hij moet zich, daartoe geprest, bij het bataafsche leger voegen, met een wagen ‘ouder gewoonte maakte hij weinig voortgang.’
‘Eindelijk geraakte de machine’ - of dit Gerbrand of de wagen is, wilde mij niet duidelijk worden - ‘in beweging en Gerbrand ging met zijn uitgelezen span, sjok, sjok, de groote reis aanvaarden; zoo langzaam voortgetrippeld, kwam hij na een geruimen tijd voor een brug, die gedeeltelijk weggebroken en onbruikbaar gemaakt was. ‘Wat duivekater is dat,’ mompelde Gerbrand langzaam bij zich zelven, ‘hou hou! niet verder beesjes, niet verder! - Wij zullen hier met een maar schaftijd houden,’ hij ontspande de paarden en liet die aan den weg grazen, nam zijn trommel met proviand en gebruikte een paar fiksche boterhammen, en dronk een teug koffij, die Maartjebuur hem in een bierkruikje had medegegeven. Na alzoo, dood op zijn gemak ontbeten te hebben, stak hij een frissche pijp aan, spande de paarden in en zeî: ‘zie zoo! daar wij onze reis niet verder vervolgen kunnen, denk ik dat ze mij aan de overzijde niet noodig hebben, ik maak nu maar regts om keer, dan kan ik nog voor den avond t' huis zijn.’
Daar ontdekte hij iemand aan den overkant, die hem wilde beduiden dat hij een omweg zou maken, om zoo doende bij het leger te komen; hij spoorde hem tevens aan, om wat meer spoed te maken.
‘Ik geloof,’ schreeuwde hij: ‘dat gij uw tijd verbeuzeld hebt, en veel te laat zijt aangekomen. De kans staat voor het Bataafsche leger thans niet gunstig,
| |
| |
het is te vreezen, dat de Engelschen en Russen van daag Alkmaar zullen bemagtigen, zie maar dat ge er komt, want ze hebben je hulp daar wel degelijk noodig.’
‘Praat jij maar’, dacht Gerbrand, ‘ik geef den brui van al die drukte, ik ga naar mijn oude baas.’
Zoo waren er en zoo zijn er nog. Denzelfden dag, dat er bij Alkmaar gestreden werd, vierde men in den Beemster, op Vrede-Best het verjaarfeest van de jongste dochter, een kind van een jaar.
‘Er heerschte dien dag op Vrede-Best eene kalme tevredenheid, een feestelijk genoegen en hartelijke eensgezindheid, die prachtig afstak bij de onrust, partijschap en diepe verslagenheid, die alom werd waargenomen.’
O kalme rust van een menschelijk plantenleven!
Het Memorieboek gaat tot 20 Januarij 1805 en eindigt met een verjaarfeest, even deftig en statig beschreven, als de vrijagie, de boeren-bruiloft, de bevalling en het eerste verjaarfeest.
Natuurlijk vinden we hier niets van het voor geheel Nederland zoo gewigtige jaar 1813.
Het Memorieboek moge goed zijn als leesboek voor de Beemster jeugd; winste voor eene betere of juistere waardering der fransche overheersching geeft het niet.
Evenmin de aanteekeningen van een Veteraan. Die Jan Rem schijnt een dapper en braaf soldaat geweest te zijn, zooals er toen velen waren. Men kan uit deze beschrijving van de dagen van 15-18 Junij 1815 zien, hoe beperkt de gezigtskring is van hem, die, in de lagere rangen, het groote drama van den oorlog mede speelt.
Aangenomen dat al hetgeen daar staat, historisch waar is, dan nog verdwijnt de waarde dezer bijzonderheid door de grootheid van het geheel. Die bijzonderheid brengt geen verandering te weeg noch in de geschiedbeschrijving noch in de beoordeeling van dat geheel.
Niets natuurlijker, dan dat als gevolg der feestviering kanselredenen, toespraken enz. het licht zagen.
De Evangeliedienaars voelen zich in die dagen bijzonder opgewekt, om te woekeren met de hun geschonkene talenten; de geest getuigt en eene buitengewone geestvervoering - bij sommigen overgaande in zieners gave - maakt zich van hen meester. De gemeente heeft behoefte om het woord van den geliefden prediker in de stille binnenkamer nogmaals te overdenken, zij verzoekt dat het hun voorganger moge behagen, tot de uitgaaf te besluiten. De uitgever is spoedig gevonden, want niets is voordeeliger dan het uitgeven van de kanselredenen van gevierde Evangeliedienaars.
Ziedaar de natuurlijke reden, waarom ook voor en in November 1863 zoovele kanselredenen het licht zagen; ziedaar de reden, waaraan wij ook de twee kanselredenen van den Hr. Cohen Stuart en de toespraak van Dr. van Hoorn te danken hebben. Zij zelve getuigen dit. De eerste schrijft ‘aangezocht tot de uitgaaf dezer kanselredenen;’ de ander ‘men heeft mij verzocht deze toespraak te laten drukken.’
Kanselredenen! Deftig woord! Wan- | |
| |
neer men het hoort, denkt men ook terstond aan toga en bef.
De eerste rede van den Rotterdamschen leeraar is: ‘Nederland als volk herboren;’ - de tweede: ‘de roeping van Nederlands burgers.’
Wij eerbiedigen ieders gevoelen; maar wij kunnen het niet goedkeuren dat telkens gewagen van den God van Nederland, van Gods volk.
Volmondig en met waarachtige overtuiging erkennen wij, dat het volk van Nederland een geschiedenis bezit, waarin menige bladzijde getuigenis geeft van een zigtbaar ingrijpen van een hooger Bestuur in den gang der menschheid.
Maar ieder volk kan zulke bladzijden aanwijzen. Een bevoorregt volk is voor ons ondenkbaar. Men neme nimmer de geschiedenis van een volk afzonderlijk, om daaruit de wetten af te leiden, welke de geschiedenis der menschheid beheerschen.
Ieder volk heeft zijn taak te vervullen, en zijn geschiedenis grijpt met kracht in die der overige volken in.
Waartoe die Oud-Testamentische vergelijkingen: ‘maar worstelende werd het oude Holland groot, onder de leiding van zijn Jozua's en Gideon’ (bl. 10) en iets verder ‘het was de Davids en Salomons periode van onze volkshistorie’?
Waartoe het vergelijken van de fransche overheersching bij Babylons ballingschap? Is dit voor de duidelijkheid?
Ziet, er staat (bl. 8): ‘ik weet het; onze natie is niet, gelijk die van Israël, eenig onder de volken der wereld, maar toch - de God van Nederland (ik schaam mij geen uitdrukking, die wel begrepen, een groote en onbetwistbare, een niet te vergeten waarheid herinnert) de God van Nederland heeft onder dit kleine volk groote dingen gedaan, wonderen gewerkt van liefde en magt.’
Ja, het is waar, er zijn in Nederland, onder dit kleine volk, groote dingen gedaan, wonderen gewerkt van liefde en magt, maar dit regtigt nog geen Evangeliedienaar ons van den God van Nederland te spreken Wij begrijpen die uitdrukking niet.
Maar wat wij begrijpen, dat is de zoo waardige en echt Evangelische verklaring der woorden van Jozua: ‘Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heer dienen.’
Die leerrede geeft het juiste standpunt aan van het christelijk huisgezin in den Staat. Ja, het is waar, het t' huis kan de oefenschool zijn voor alle echt christelijke deugden; de kweekschool voor degelijke staatsburgers.
Het volk, dat de waarde daarvan gevoelt en den eerbied daarvoor bewaart, zal tot groote dingen in staat zijn.
Hoe juist zijn de woorden van den rotterdamschen leeraar, wanneer hij zegt:
‘Ziet, schitterende daden van zelfverloochening en zielegrootheid te volbrengen, in 't openbaar leven onzen God te verheerlijken, dat is niet allen gegeven, maar in den stillen kring van het huisselijk leven, door liefde en ijver, geluk en zegen te verspreiden, een voorbeeld zijn van christelijken en godzaligen wandel, dat vermag ieder, hoe nederig zijn stand, hoe gering zijn vermogen, hoe nietig zijne krachten ook zijn. Ja, laatsten zullen daarin vaak de eersten wezen, en de leden die ons 't geringst schijnen, eenmaal welligt blijken 't nuttigst te zijn geweest.’
Zulke woorden komen er velen in deze kanselrede. Het zijn woorden, die overtuigen en blijvenden indruk nalaten.
| |
| |
Wij hopen, dat de bate voor het standbeeld van Gijsbert Karel van Hogendorp aanzienlijk moge zijn; opdat ook dit moge helpen een gedenkteeken, zijner waardig, op te rigten.
Wij hopen dat de toespraak van Dr. van Hoorn ‘bij sommigen de herinnering zal bewaren aan die schoone feestdagen, die ons tot echte vaderlandsliefde en warmen dank aan God hebben opgewekt.’
De meesten in den lande kunnen echter die toespraak missen. Ook zonder die toespraak zullen zij de herinnering bewaren aan die dagen.
Dankbaarheid voor het tegenwoordige en geestkracht voor het toekomende: ziedaar wat de feestviering moet uitgewerkt hebben. Daartoe bestaat veel reden. Hoort wat Mr. Mees daarvan zegt:
‘Gerust mogen we onze oogen in 't ronde slaan, en roemen op onze staatsinstellingen. In 1813 werden we vrij; nog vrijer zijn we in 1863. En Gode zij dank! Wij hebben de dynastie der Nassau's, zoo innig door ons volk geliefd, mogen behouden. Hare dapperheid wenschen we niet op de proef te zien gesteld, hoe gunstig die proef ook zoude uitvallen. Want we zijn een handelsstaat, vrede is ons een wensch, een behoefte, een zegen. En we hebben vrede, en we hebben voorspoed. Daarom stemmen wij uit ruime, en wat meer zegt, uit een vrije borst in met den nationalen juichtoon: Leve het vaderland: Leve de Koning! en met de bede van onzen Tollens:
Bescherm o God! den Koning lang
Wij beamen deze woorden van ganscher harte en zijn overtuigd, dat velen in den lande eenstemmig met ons denken.
Januarij 1864.
W.
|
|