De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 358]
| |
Letterkunde.Proeve uit mijn woordenboek der frequentatieven.In het jaar 1832 verscheen mijne Proeve over de Werkwoorden van Herhaling en During in de Nederduitsche Taal. Zij was mijn - vrij zwakke - eersteling, doch werd met zooveel welwillendheid ontvangen, dat ik er hart voor bleef houden en het onderwerp nimmer uit het oog verloor. Steeds voortgaande en aanvullende, maakte ik van de kleine Proeve een uitgebreid Woordenboek, althans eene verzameling van bouwstoffen daarvoor. Nu voor eenige jaren ondernam ik daarom eene nieuwe bearbeiding van mijn vroeger werk. Thans ben ik daarmede gevorderd tot ongeveer op de helft, dat is, tot op het einde der werkwoorden op elen. In de onzekerheid, of ik het geheel op dien voet zal kunnen voltooijen, besloot ik een paar artikels uit het afgewerkte gedeelte in dit Tijdschrift publiek te maken. Zij, die in de kennis en de beoefening onzer taal belangstellen, zullen daaruit kunnen zien, wat zij, welligt eenmaal, van mij te verwachten hebben. De mededeeling dezer artikels laat ik voorafgaan door de opgave der werkwoorden, door mij in de vermelde eerste Afdeeling opgenomen. Vooreerst, om in het oog te doen vallen, wat-rijkdom onze taal in dit opzigt bezit: niemand, naar ik meen, zou vooruit vermoeden, dat zij als frequentatieven alleen op elen bijna duizend woorden of vormen telt; ten andere, om de volledigheid mijner lijst te bevorderen: bij dezen of genen schrijver, vooral hier en daar in de volkstaal, schuilt zonder twijfel nog menige uitdrukking, tot hiertoe aan mijn oog of oor ontsnapt, en voor welker mededeeling ik mij - liefst door boekverkoopers- of andere gelegenheid - met aandrang bevolen houde.
De behandelde werkwoorden zijn: Aarzelen, akelen, amelen, ampelen, angelen. Babbelen, baggelen (in 5 beteekenissen), bakelen, bandelen, bazelen, bedelen, beitelen, bekkelen, bengelen (2), benselen, bentelen, beugelen, beukelen, beurlen, beuzelen, biezelen, biggelen (2), bikkelen, bimmelen, bingelen, blindselen, bobbelen, boddelen, boezelen, bogelen, bommelen, bondelen, bongelen, bonselen, boostelen, bootselen, borbelen, bordelen, borrelen (2), borstelen, bortelen, brabbelen, braggelen, brakelen (2), brandselen, brasselen, breuzelen, briezelen, brijzelen, brobbelen, broddelen, brokkelen, brommelen, bronkelen, brozelen, brusselen (2), buffelen, buitelen, bungelen, bundselen, burrelen, | |
[pagina 359]
| |
bustelen. Dabbelen, dammelen, dampelen, dantelen, dauwelen (2), deekelen, dichtselen, dodelen, doedelen, doekelen, doetelen, doezelen, doffelen, dokkelen, dommelen (2), dompelen, doovelen, drabbelen, dragelen, drazelen, drebbelen, dreesselen, dremmelen, drentelen, dreumelen, dreutelen, drevelen, dribbelen, drispelen, droebelen, droezelen, drogelen, drommelen, droppelen, drubbelen, druipelen, druppelen, duimelen, duizelen, dummelen, dumpelen, durzelen, dutselen, dwarelen, dwarrelen, dwemelen, dwerelen, dwerrelen, dwingelen. Eekelen, emelen, entelen. Faggelen, fartelen, fazelen (2), femelen, ferpelen, feuzelen, fezelen, fijmelen, fikkelen, fizelen, fitselen (2), fnezelen, fobbelen, fochtelen, foefelen, foemelen, foetelen, foetzelen, foezelen, fommelen, fonkelen, frazelen, freuzelen, frevelen, friemelen, frikkelen, fritselen, froezelen, frommelen, frompelen, fronkelen, fronselen, fuikelen, futselen. Gabbelen (2), gadelen, gagchelen, gagelen, gaggelen, gakelen, garrelen (2), geeselen, gengelen, gerzelen, geubelen, gibbelen, giebelen, gigchelen, giggelen, gijbelen, gijzelen, gispelen, gniffelen, gnoffelen, gobbelen, goechelen, gokelen, goochelen, gordelen, gorgelen, gorsselen, gorstelen, gortselen, gosselen, grabbelen, grazelen, gremelen (2), gremmelen, greppelen, greumelen, grezelen, gribbelen, gridselen, griemelen, griezelen (2), griffelen, grijnkelen, grijnzelen, grijzelen, grimmelen (2), grimpelen, grinkelen, grippelen, grisselen, gritselen, grobbelen (2), groebelen, groezelen (2), grommelen (2), gronselen, grouwelen, gruizelen, grunselen, gruntelen, gruwelen, gubbelen, guichelen, gusselen, guttelen. Habbelen, hadelen, haffelen, hagelen, hakelen, hakkelen, hakselen, hampelen, handelen, hangelen, hanselen, haspelen, heffelen, heimelen, hekelen, hekkelen, hemelen, hengelen, herkelen, heukelen, heuvelen, hevelen, higchelen, hijzelen, hikkelen, hinkelen, hippelen, hobbelen, hoddelen, hoedelen, hoepelen, hoetelen, hokkelen, hommelen, hompelen, horrelen, horzelen, hottelen, hubbelen, huichelen, humpelen, huppelen, hutselen. IJzelen (2), Jampelen, jangelen, jengelen, jeuzelen, jingelen, joed len, jogchelen. Kabbelen, kakelen, kantelen, kappelen, karnuffelen, kartelen, kasselen, kekelen, kertelen, ketelen, kettelen, keukelen (2), keuvelen, keuzelen (2), kevelen, kibbelen, kievelen, kiffelen, kigchelen, kijkelen, kittelen, klankelen, klingelen (2), klongelen, klungelen, knaauwelen, knabbelen, knappelen, knarzelen, kneukelen, kneuzelen, knibbelen, kniffelen, knikkelen, knippelen, knistelen, knoedelen, knoffelen, knogchelen, knokelen, knuffelen, knuidelen, knuifelen (2), knutselen, koedelen, koekelen, koffelen, kogchelen (2), kogelen, koggelen, kokelen (2), kokkelen, kommelen, koppelen, korstelen, kozelen (3), kraauwelen, krabbelen, krankelen, kreiselen, krekelen (2), krinselen, krentelen, kreukelen, krevelen, kribbelen, kriebelen, kriekelen, kriemelen (2), krienelen, kriewelen, krijselen, krimmelen, krimpelen, kringelen, krinkelen, krompelen, kronkelen, krozelen, kruimelen, kruizelen, krunkelen, kugchelen, kuifelen, kuitelen, kuizelen (2), kundselen, kunstelen, kwaauwelen, kwaggelen, kwakelen, kwakkelen (2), kwangelen, kwantselen, kwarrelen, kwebbelen, kwedelen, kweffelen, kwengelen, kwentselen, kwerdelen, kwetelen, kwezelen, kwikkelen, kwinkelen, kwirrelen, kwispelen. Lagchelen, lispelen. Maffelen, maggelen, makelen, mangelen (3), marbelen, marrelen, masschelen, mengelen, menschelen, mergelen, metselen, meuzelen (2), miezelen, migchelen, miggelen, misschelen, moddelen, moetelen, moezelen (2), moffelen (2), mokkelen (3), mommelen, mompelen (2), monkelen, mordelen, morfelen, morkelen, morrelen (2), morstelen, mortelen, morzelen (2 ), mottelen, mozelen, muffelen, mummelen, murkelen, murmelen. Napelen, nestelen, neukelen, neutelen, neuzelen (2), nibbelen, nietelen, nijfelen, nippelen, noppelen, nuffelen, nukkelen, nusselen. Oogelen. Paggelen, pampelen, pangelen, pappelen, pegelen, peizelen, pemelen, penzelen, pestelen, peuzelen, piemelen, pikkelen, pimpelen (2), pingelen (2), pintelen, plammotelen, plandekselen, poedelen, poepelen, poetelen, pokkelen, pompelen, pondelen, pongelen, popelen (2), portelen (2), postelen (2), pratelen, prazelen, prebelen, prekelen, premelen, preukelen, preutelen, prevelen, priegelen, prikkelen, prommelen, prondselen, pronselen, protelen, pruttelen. Rabbelen, rafelen (3), raffelen, ragchelen, rakelen, ramelen, rammelen (2), ranselen, rantelen, rappelen, rasselen (2), ratelen, ravelen, razelen, rekelen, remelen, remmelen, repelen, reppelen (3), reurelen, reutelen, reuzelen, revelen, ribbelen, ridselen (2), riemelen, riffelen (2), rijelen, rijfelen (3), rijmelen (2), rijselen (2), rimpelen, rindelen, ringelen (4), rinkelen, rinkinkelen, rispelen, risselen (2), ristelen, roffelen (5), rogchelen, rokelen, rokkelen, romme- | |
[pagina 360]
| |
len, rompelen (2), ronkelen, ronselen (2), rotelen, rugchelen, ruggelen, ruifelen (2), ruigelen, ruiselen, ruizelen, runselen, rupselen. Saauwelen, saffelen, saggelen, sammelen, sankelen, sartelen, schaffelen, schagchelen, schakelen (3), schamelen, schamfelen, schampelen, schandelen, scharfelen, scharrelen, schartelen, scheedelen, scheidelen, schemelen, scherdelen, schermutselen, scheuvelen, schiffelen, schijfelen, schimmelen (2), schindelen, schinkelen, schobbelen, schoedelen, schoffelen, schokkelen, schommelen (2), schompelen, schongelen, schonkelen, schoppelen, schrabbelen, schrafelen, schrankelen, schrapelen, schravelen, schrenkelen, schribbelen, schrijvelen, schrikkelen, schrimpelen, schrinkelen, schrobbelen, schroffelen, schrompelen, schronfelen, schronkelen, schuffelen, schuifelen (2), schuinselen, segchelen, semmelen, seuzelen, sijfelen, simmelen, sirrelen, sjirrelen, sjorrelen, slungelen, smadelen, smeekelen, smikkelen, smoddelen, smoezelen, smokkelen (3), smuuspelen, snabbelen, snavelen, sneukelen, sneuvelen, sneuzelen, snevelen, snippelen, snobbelen, snoodelen, snoffelen (2), snorrelen, snuffelen, snuifelen, sobbelen, soezelen, soffelen, sokkelen, sommelen, sorrelen, sparkelen, sparrelen, spartelen, speekselen, speerelen, speekelen, spertelen, spiebelen, spikkelen, spirrelen, sporrelen, sportelen, sprankelen, sprekelen, sprengelen, sprenkelen, sprietelen, sprikkelen, sprinkelen, sproedelen, sproetelen, spronkelen, sprokkelen, spruitelen, staggelen, staketselen, stamelen, steggelen, stekelen, steukelen, steupelen, stikkelen, stippelen, stivelen, stokelen, stommelen, stompelen (2), storkelen, strampelen, strekelen, stremmelen, strengelen, streumelen, strevelen, stribbelen, striegelen, striemelen, strijkelen, strijpelen, strobbelen (2), strompelen, stronkelen, struikelen, struivelen, stuipelen, strekkelen, stumpelen, stuntelen, subbelen, suffelen, suizelen, sukkelen (2). Takelen, tammelen, tantelen, tappelen, tafelen, teggelen, tengelen, tentelen, tepelen, tergelen, tettelen, teutelen (2), tiebelen, tiepelen, tikkelen, tingelen, tinkelen, tintelen (3), tippelen, tittelen, tjaffelen, tjakkelen, tjankelen, tjingelen, tjouwelen, tobbelen, toetelen, toezelen, toffelen, tokkelen (2), tommelen, tontelen, totelen, trammelen, trampelen, trantelen, trappelen, treifelen, trembelen, trenselen, trentelen, trepelen, treuzelen, tribelen, trijfelen, trijkelen, trijselen, trimpelen, trippelen, troetelen, troggelen, trommelen, trondelen, tronkelen, trubbelen, truifelen, trukkelen, truzelen, tuimelen, tuitelen (2), tukkelen, tuntelen, twantelen, tweefelen, twijfelen. Vandelen, varkelen, vendelen, verkelen, vernuftelen, vezelen (2), viggelen, vijzelen, visselen, vitselen, vligchelen, vliegelen, vluggelen, vochtelen, voetselen, vonkelen, vribbelen, vriemelen, vrievelen, vritselen, vroeselen, vroetelen. Waauwelen, waggelen, wakelen, wamelen, wandelen, wankelen, wantelen, warrelen, warzelen, weggelen, weifelen, wemelen, wendelen, wentelen, wepelen, wervelen, wesselen, wevelen, wibbelen, wiebelen, wiegelen, wiekelen, wiemelen, wigchelen (2), wiggelen, wijfelen, wijpelen, wikkelen, wimpelen, windelen (2), winkelen, wintelen, wippelen, wispelen, wisselen, wommelen, wompelen, worstelen, wraggelen, wrakselen, wrasselen, wrastelen, wratselen, wremelen, wrevelen, wribbelen, wriemelen, wrievelen, wriggelen, wrimmelen, wrinkelen, writselen, wroetelen, wronkelen, wuifelen (2), wupelen. Zabbelen, zamelen, zeemelen, zeggelen, zengelen, zepelen, zetelen, zeupelen, zijpelen, zindelen, zingelen, zoedelen, zwabbelen, zwadelen, zwangelen, zwankelen, zwarrelen, zwartelen, zwatelen, zwegelen, zwendelen, zwengelen, zwentselen, zwiebelen, zwijmelen, zwindelen, zwingelen, zwirrelen. Bij de beoordeeling der volgende voorproef houde men onder het oog, dat het niet in mijne bedoeling lag, elk woord in al zijne betrekkingen volledig te behandelen. Dit behoort thuis in een Woordenboek der Nederlandsche taal, en zal ook in het werk, dat wij onder dien titel te gemoet zien, ontwijfelbaar en op de voortreffelijkste wijze geschieden. Wat ik mij voorstelde was alleen, de woorden te beschouwen als frequentatieven, dat is hen als zoodanig in hun vorm en beteekenis te staven en toe te lichten, vooral door ons vroeger en later taalgebruik en de verwante talen en tongvallen. | |
Hippelen - hippen.Bloot in klank verschillend van huppelen, huppen, zie Kil. en Weil. Hippelen komt meermalen bij Hooft voor; Ged. fol. 13: Dat vogeltjen - - hippelt queelende zoo licht, zoo wildt, zoo wuft Waar 't van natuur begaaft met menschelijk vernuft Zie wijders het Wbk. des Inst. Dus mede | |
[pagina 361]
| |
Spranckhuysen, Van de Schepping, 12: Wy Menschen den dach voelende hippelen van onze Bedden. En Vondel, Ad. in Ball. 40:
Gunt uw gasten, datze om strijt,
Gode en u ter eere, trippelen,
En rondom u heene hippelen.
En nog bij Bilderdijk, Navonkel. II. 140, van het slaan der pols: Gelijk of hipplend, glad of hortend, bruischend, kwijnend. wat overeenkomst heeft met hippen, in 't Brem. Nieders. Wtb. het steken eener zweer of wond, bij ons gewoonlijk kloppen genoemd. Den gewonen zin van huppelen heeft hippen bij Molenhof, aangeh. door Oudemans in De Taalgids, II. 55:
Jei meugt hippen
En springen zoje wilt.
en het eng. zegt to hip bij Halliwell. Een ligt of ligtzinnig meisje heet hippel-klink of hippe-klink; Westerb. Ged. II. 755:
Segt in u hert: waerom ben ick met min ontsteeken -
Op zoo een hippel-klinck, al toont zy ah een pauw?
Bruno's Mengelmoes, 12:
Gy hippe-klinckje, die uyt 't snapper-beckje stoot
Soo veel onnutte praet -
Van der Veen, Zinneb. 153:
Ey lieve siet dees' hippeklinken -
Al gaen zy ruygh, 't zijn kale vinken.
Fokke, Boert. Reis, I. 84, met eenige verbastering: toen ze nu alle wel degelijk op dien mooijen stier, die wel een donzein zulke hippeklikjes dragen kon, gezeten waren, enz. In eene niet gewone beteekenis vindt men 't werkw. hippen, Paffenrode, Ged. 38: - schoon Heer Reinout haar vermaand tot tegenstand,
Zij deisen echter staag, en wijken hand voor hand:
O ja de neerlaag scheen voor ons geheel op 't hippen
En 's vyands yver wies. -
d.i. op het punt zijn van te veranderen, wat men anders hiet ‘op den sprong te zijn.’ Bij Epkema is dat in 't friesch uitgedrukt: it is op 't hipke dat hij komt, d.i. hij staat op sprong, op het punt, van te komen. Onze vroegere taal kende de uitdrukking behipt zijn in of met iets. Bilderdijk legt die uit door besprongen zijn, en denkt dus aan 't werkw. hippen, huppelen; Aanteek. op Anton. III. 46. Niet onaardig gevonden, maar bezijden de waarheid; behipt heeft met hippen niets gemeen. Daar dit w. nergens naar eisch is toegelicht, moet ik zijn geschiedenis wat dieper ophalen. Het oudduitsch had het ww. bihaftjan, d.i. behechten (part. beheftet) voor binden, vangen, verstrikken, in wikkelen; van haftjan, heftjan, d.i. hechten of heften; zie Schilters Thes. III. 415; Junius in Willer. 115, en Graff, Sprachsch. IV. 749. Van daar in het middelh. de uitdrukking behaft of beheftet sin voor verbonden, gevangen, verstrikt, ingewikkeld zijn; zie Ziemann en Benecke. Uit een paar schrijvers zijn enkele voorbeelden voor mijn doel voldoende. Barlaam und Josaphat (herausgeg. von Pfeiffer), 47:
den was daz as met swacher kraft
an daz gebeine behaft.
d.i. dien was het vleesch met zwakke kracht aan het gebeente gehecht, verbonden. S. 229:
der stric, der do von im geleit
was und von der heidenschaft,
da was er inne behaft.
d.i. daar (in dien strik) was hij in gevangen. S. 98:
mit dem tiuvel sint behaft
diu selben sinnelosen vaz.
d.i. door den duivel zijn die zinnelooze vaten gevangen, verstrikt. Dus mede S. 38:
wirt met dem tiuvel behaft
ieman, den tuot er erlost.
S. 319, in bedrijvenden vorm:
da mite hast du dich behaft
in der lantliute vientschaft.
d.i. hebt gij u verstrikt, gewikkeld, in der landlieden vijandschap. En S. 259:
as die hate sich behaft
ir muot mit staeter trütschaft.
d.i. aan dezen heeft zich hun gemoed met standvastige liefde gehecht, verbonden. Dus ook der Nibel. Noth (ausgeg. durch v.d. Hagen) vs. 752: des wart der chunech riche mit grozen sorgen behaft. d.i. in groote zorgen gewikkeld. In Luthers Bijbelvert. vindt men de uitdrukkingen mit Seuchen und Qual behaft, met einen harten Fieber behaftet (Matth. 4, vs. 24; Luk. 4, vs. 38), waar de onzen hebben bevangen. In het tegenwoordige hoogduitsch is dit verouderd; hoewel het beijersche dialect nog zegt umb Schulden behaft seyn, d.i. gearresteerd, zie Schmeller. Ook het nederlandsch nam niet alleen het ww. heften, hachten, hechten, (zie dit laatste) over, maar ook bepaaldelijk het deelw. behaft, en wel in tweederlei vorm; behacht of behecht, | |
[pagina 362]
| |
en beheft. Behacht is in den Teuthonista ‘behalden, gevangen; captus, captivatus, detentus;’ etc. Dus in eene keur van 't jaar 1482, Belg. Mus. VI. 297: Wie behaecht goet aenveerdt dat metten rechte behaecht is, ees om iij pont jegen den here, ende hi moet tgoet wederbringhen ter stat daert was, ende ten rechte. D.i. aangeslagen, geapprehendeerd. Bij Hooft vinden we behecht; Ned. Hist. fol. 1064: den Heer van Heemert, Hopluiden Koeboekum en Du Ban, als wel niet behecht in verraderye, maar hebbende, uit ontydighe vertzaaghtheid, hunnen eed en plicht te laffelijk betracht. D.i. verstrikt, gewikkeld. Ald. fol. 1204: niet te gehengen, dat de Staaten, ter luste van een deel raazbollen, in quelling en moeite behecht warden. D.i. gewikkeld. - Een voorbeeld van den vorm beheft levert Jonctijs, Roselijns Ooghjes, 6: misschien maar met een oog, zonder tanden, en beheft met meer dan twintig qualen. Men vindt hem ook in 't friesch bij Japicx, II. 114: want dit lichem dear y mey beheft binne, iz allijck it boyemleare fet fenne Danaïden. De vormen behecht en beheft, blijkens de weinige voorbeelden, die men er van aantreft, nooit sterk in zwang geweest, maakten weldra plaats voor twee andere, een gewonen en een minder gewonen. De eerste is behebt, in de Woordenboeken van Plantijn, Kiliaan, Mellema en anderen onbekend, maar in het begin der achttiende eeuw in het werk van ten Kate opgenomen; hij vermeldt als nederlandsch de uitdrukking ‘behebt zijn met eenige quale,’ en maakt daarentegen van behecht en beheft geen gewag. Een nader bewijs dat de eerste vorm toen reeds den laatsten had verdrongen, levert de omstandigheid, dat ‘beheft’ boven uit den eersten druk van Jonctijs aangehaald, in den derden veranderd is in ‘behebt.’ Dit behebt is sedert en tot op den tegenwoordigen tijd in gebruik gebleven. Ten Kate, en onze overige taalkenners na hem, zeggen derhalve niet juist, dat behebt een verleden deelwoord is van behebben: het ww. behebben heeft in het nederlandsch nooit bestaan; behebt is het deelw. behecht of beheft, met verwisseling der verwantschapte medeklinkers ch of f en p. Ik zeg p; want men had eigenlijk moeten schrijven behept. De b in behebt is alleen te wijten aan de veronderstelde regtstreeksche afleiding van hebben. De uitspraak van het slot des woords is stellig hard; men zal b.v. altijd hooren ‘de met eenige kwaal behebten’ en niet ‘behebden.’ En dit is zoo waar, dat bij de regeling onzer spelling in 't begin dezer eeuw, behebt de t heeft behouden, in strijd met de regelmaat, die achter de b de sluitletter t niet toeliet. De andere vorm, die voor behecht en beheft in de plaats trad, is behipt. Ik noemde dien minder gewoon, omdat hij slechts korten tijd heeft bestaan en nimmer veel opgang schijnt gemaakt te hebben. Hij komt alleen voor bij Hooft, en eene enkele maal bij een paar schrijvers na hem. Wie den toeleg van den genoemden doorluchtigen letterheld kent, om zijnen taalvormen, hetzij dan uit keurigheid, of gezochtheid, dikwerf iets ongewoons bij te zetten, zal het niet vreemd vinden, dat hij voor behept of behebt, behipt schreef; welligt ook dat zijne ons niet bekende denkwijs aangaande den oorsprong des woords, of de manier waarop hij het hoorde uitbrengen, tot die spelling aanleiding gaf. Nog zijn er streken in ons vaderland, waar de korte e op de tong weinig van de korte i verschilt. Den Delvenaar b.v. die te Rotterdam behept hoort uitspreken, klinkt dit stellig als behipt in 't oor. Hoe dit zijn moge, er blijft geen twijfel over aangaande de identiteit van behipt met behebt, en van deze beide met beheft en behecht, als men de plaatsen overweegt, waar het eerstgen. deelw. bij Hooft voorkomt en die ik hier laat volgen. Ned. Hist. fol. 179: deed (Alva) bannen op den hals, met verbeurtmaaking van goederen, den Prins van Oranje, als behipt in misdaadt van gequetste Majesteit. D.i. gewikkeld, betrokken. Ald. fol. 408: De bezonderste vraaghstukken waaren, naa 't verstandt, gehouden met Neyen en zyn' metplechtighen (d.i. let wel! metpligtigen); naa de Wethouders in 't stuk behipt, enz. D.i. wederom betrokken, gewikkeld, verstrikt. Zoo ook fol. 427: Hy - voer daarop uit, min nocht meer, dan oft hy een deel hunner voor meêbehipt in 't verraadt gehouden hadde. Fol. 498: beschuldight hy de stenden des Heilighen Ryx, voor muiters en eerlooze schelmen, behipt in gespan en vloekverwantschappen, met de Spanjaardts gemaakt. Tac. Jaarb. fol. 76: zoo hy zich van 't versche zuiverde nocht verdaadight vryen moght, zoo hy in grooter gruwelen behipt was. En fol. 75: dat in Tiberius daarteegens een groote dapperheid was om opspraak te versmaaden, en hij zelf behipt in de gewisse zyner moeder. Ter vertaling van het latijnsche et conscientiae matris innexum esse. - Degenen die behipt zijn, worden behipten genoemd, bij denz. | |
[pagina 363]
| |
Ned. Hist. fol. 410: 't achterhaalen der behipten. Dez. Brieven, fol. 70: met extensie om eenigen der behipte persoonen impuniteit toe te moogen zeggen. - Buiten Hooft zijn mij niet veel plaatsen van behipt bekend; 'k trof het aan bij Antonides, Ged. 94: Gelijk hy onlangs al dien aanhang van het Y Heeft uitgekreten, voor behipt met muitery? Bij Halma in zijn Voorbericht voor Rotgans' Poëzy, bl. 10: eenige hekeltrekken, tegens zommiger verwaantheit, gierigheit, belachelyke grootsheit, en andere menschelyke gebreken, die de behipten hier mede - mogelijk al zullen hebben gevoelt. En bij Bekker en Deken, Brieven, II. 158: maar die Jonker is met een geheel ander gebrek behipt. Men ziet, het gebruik van behipt is hier, met betrekking tot zijn beheersching, reeds genaderd tot behebt; het is niet meer het oude en echte behipt in maar behipt met, zoo als wij ook altijd zeggen behebt met. De eerste verklaring, mij van behipt voorgekomen, is die van Meijer, in zijn' Woordenschat, (5e druk van 1669, die voor 't eerst verouderde woorden opneemt). Hij vertolkt het woord door ‘schuldig,’ dat is zoo wat ten naasten bij uit den zin opgemaakt. Van een ww. behippen maakt hij echter nog geen gewag; dit geschiedde later in de Fragment-Woordenlijst der Leidsche Maatschappij; vervolgens in het Uitlegk. Woordenb. des Inst. op Hooft, en eindelijk door Bilderdijk. De eenige onzer taalkundigen, die een verstandig woord over den oorsprong van behipt heeft gezegd, is Carolus Tuinman, die voor meer dan anderhalve eeuw in zijne Fakkel schreef: ‘Behipt is verbastert van behebt, bevangen.’ Daarna was echter ook deze weér van het spoor, toen hij in zijn Rijmlust (van 1729) een imperf. smeedde, dat hem voor het rijm te pas kwam, bl. 274:
Schoon dwaazen wel een waan behipte
Geen menschen zijn hier uitgekipte,
't Zy blanken of ook dikgelipte.
Uit al het aangevoerde is het, dunkt mij, duidelijk geworden, dat het verouderde deelw. behipt niet is van hippen, huppelen; maar dat het met geringe wijziging in den vorm hetzelfde is als het nog oudere behecht en beheft, en als het latere en tegenwoordige behebt; en eindelijk dat dit behebt dus onjuist verklaard en gespeld wordt als een deelw. van een vermeenden infin. behebben. | |
Zwindelen-zwinden.Zwinden is door invoeging der d van zwinnen, oudhoogd. suinan, middelhd. swinen, neders. en beijersch schweinen, welks actief bij Schmeller schwainen is, bij Kil. swijnen, verswijnen, wankelen, waggelen, verslappen, verwelken, afnemen, vergaan, verdwijnen. Bij onze schrijvers komt het ww. in dezen vorm enkele malen voor; N. Reeks van Werken der L. Maatsch. II. 270: - niet en mach, dat dunct mi,
Vrouwe enichsins van miere minnen
Troest of raste ghewinnen,
Dats die dinc die mi doet swinen.
d.i. kwijnen, verteren. - De Casteleyn, Pyramus en Thisbe, 61: - O swijnende diepte, afgrondighe gracht!
d.i. verkwijnende, wegzinkende - Hor. Belg. V. 18:
nemmermeer so en heb ic vrede
voor dat ic aenscouwe dat edel wijf.
Och ic minne haer reine lijf
so seer! mi dunct dat ic verswine.
het es een leven bi haer te sine.
d.i. verkwijne, verteerd worde. - Even zoo Belg. Mus. VIII. 113:
Si was gelu van magerheiden;
Ende van onwillen, die si sach;
Verswinde hare herte nacht ende dach.
Voor verdwijnen leest men het bij Vondel, Pascha, 43:
Een lieffelijcke bloem, bel, bobbel, damp en roock
Oft smoock, die inde lacht verblaesen en verswenen
Gelijck een schauw verstuyft, en ijdel vliegt daer henen.
Hooft, Ged. fol. 303: - zoo iemant van hunliên
Komt het roerend beeldt te zien,
Hy 't zal met een' sprong verswinnen
Doen; en 't geen hij waant te vinnen,
Beiden, mij en hem ontvliên.
Met inlassching der d achter de n heeft men oudhoogd. suindan, angels. svindan, swindan, middelh. swinden, hoogd. schwinden, nederl. zwinden, waggelen, bewegen, rondgaan, voortgaan, vergaan, verminderen, afnemen. Zie Graff, VI. 883, Adelung, Schmeller, Kil. en Ten Kate, II. 747. Ook dit ww. hebben onze schrijvers, mede van den laatsten tijd, zoodat prof. David, Aant. op Bild. Ziekte der Gel. 180, niet geheel juist zegt, ‘in de hedendaagsche taal komt zwinden niet meer voor.’ Dus Hofferus, Poëm. 280: | |
[pagina 364]
| |
Gelijck als een gedreve wind
Rontsom de huysen henen swint.
Hier zou men ook aan swinnen kunnen denken; de bet. is blijkbaar zwiert, rondgaat. - Muntinghe, de Psalmen, I. 192:
Daarom deed hij, gelijk een damp, hun jaren,
Hun jaren met verschrikking zwinden.
d.i. vergaan. - Feith, Verlust, van mijnen Oud. (1826) 11:
't Zwindt alles om mij heen - ik zie, ik voel slechts God!
Staring, Ged. II. 157:
Hij slaat ze tinnen; en met een
Zwindt de ezelshuid! -
d.i. verdwijnt. Zoo ook ald. 173:
En als de Dans weêr kwam en zwond.
Het meest gewone woord echter is verzwinden, reeds bij Graff farsuindan, middelhd. verswinden, hoogd. verschwinden, en van Van der Schueren, Kiliaan en Plantijn af in alle nederlandsche woordenboeken te vinden. Wat mag de reden zijn, dat sommigen dit woord als een onlijdelijk germanisme uitmonsteren? In vorm noch beteekenis zie ik iets, dat tegen ons taaleigen strijdt. Dat het hoogd. het ww. mede bezit, kan het niet tot een onnederduitsch woord maken; onze naburen en wij hebben het uit de gemeenschappelijke bron, en in het middelnederlandsche woordenboek, dat wij te gemoet zien, zal het even weinig ontbreken, als in de middelhoogduitsche, die wij reeds bezitten. Dr. Beets vergist zich dus, als hij meent, dat verzwinden het eerst door Poot zou gebezigd zijn, en ‘dat deze het ongetwijfeld van de bovenlanders had, die zijn delflandsch gras maaiden;’ zie Verscheidenh. op Letterk. Gebied, 27Ga naar voetnoot*). Poot, die in de 18de eeuw bloeide, vond het bij zijne onmiddellijke voorgangers, de schrijvers der 17de, en toen dezen het bezigden, was het bij ons reeds twee eeuwen oud. In het Vaderboeck (Leyden 1511) leest men fol. 26 verso: doe hem hilarion ommekeerde ende die tafel met schoone brode ende met wijn ende met anderen goeden gerechten alsoe wel bereit sach, doe lachede hi ende sprack: Heu, heer duvel, ghi sijt hier kloeck gheweest; ick en ete uwe spise niet. Ende altehantsoe verswant die onreine koek ende die tafele mitter spisen. D.i., in den nog heerschenden zin: ging weg, verdween. In den nog ouderen Passionael komt reeds het | |
[pagina 365]
| |
frequent. zwindelen voor (zie beneden), en deze, benevens andere afleidingen van het woord, in onze taal te allen tijde aangetroffen, bewijzen wel, dat het inheemsch is, en ons niet door de achttien-eeuwsche grasmaaijers behoefde te worden aangebragt. Ook Dr. du Rieu, als hij in De Taalgids, II. 136, bedenking maakte tegen de uitdrukkingen ‘in God of in hemelsche bespiegelingen als verzwonden’, bedacht niet dat de bet. van absorberi mede bij Graff vermeld en gestaafd, en dus oud en echt is; zij vloeit dan ook voort uit die van vergaan, te niet gaan, verdwijnen. Te regt trad dus onlangs Mr. Bogaers als verdediger van verzwinden op, en staafde het gebruik van dit w. door voorbeelden uit verschillende schrijvers, zoowel uit de 17de eeuw (Vondel, Heyns, Datheen, Camphuysen, Revius) als uit de tegenwoordige (Bilderdijk, Tollens, Staring, da Costa). Ik zal die bewijsplaatsen hier niet herhalen, doch de kracht er van versterken door er andere aan toe te voegen, vooral uit schrijvers die Poot voorafgingen. Oudaan, Agrippa, 165: dat een Goochelaar Pazetes zijne gasten een wel opgediste maaltijd plag toe te dienen, en dat die, als 't hem beliefde, wederom verzwond. (Men ziet, dit gebruik is volmaakt hetzelfde als in 't voorbeeld uit het Vaderboeck). - Werken van Rabelais, I. 168: door de kracht van dit..... water..... de Duivelen dadelijk doen verdwijnen en verswinden. - Van Hoogstraten, Haegaenveld, 46: greep haer den Heldgod en verzwond (zij) in den strot van een vremd gedrocht. De volgende plaatsen uit dichters zal ik zoo beknopt mogelijk aanhalen. Van der Veen, Zinneb. 3: Zyn gramschap doet verzwinden alle trots. Bl. 83: (het) sal als een schaduw verswinden. Bl. 203: al..... moet als een Clapbus haest verswinden. Van Beaumont Ged. (uitg. van Tideman) 128: Hy sal....... alle dompen doen verswinden. Valcoogh, Reg. der Duytsche Schoolm. 146: Kuysheydt, enz. zijn nu gans verswonden. Oudaan, Uytbr. over Job, 27: Dies zullen ze voor de mot verzwinden en vergaan. Ald. 178: gy moest verzwinden met al 't verdichtsel van uw breyn. Dez. Voorschad. 191: Hy zal dat verwaten Hoofd doen verzwinden en verkrimpen. Ald. 196: Die Maaneschadu dee verzwinden uit het oog. Dez. Uytbr. der Psalmen, I. 24: Des moe verzwinden voor uw oogen al wat enz. Dez. Poezy, I. 33: 't Groote licht moest verzwinden. D. II. 332: de nacht des afgronds moet verzwinden. - Tuinman (een tijdgenoot van Poot), Neanders Verbondsliederen, 87: leer en goed verzwinden. Bl. 98: Laat wat verganglyk is verzwinden. Na Poot treft men het woord nog aan bij de volgenden, onder welke er zijn, aan wie, ook door de heeren Beets en du Rieu, wel eenig gezag op het stuk van taal zal worden toegekend. Berkhey, Zeetriumph, II. 413: 't Geboomte zag den damp des strijds verzwinden. - E. Wolff, Mengelp. II. 241: dat haar gloed vuile dampen doet verzwinden. - Muntinghe, de Psalmen vert. I. 254: Mijn levenstijd verzwindt in rook. Ald. 374: Wiens leven, als een schaduw haast verzwindt. - Bilderdijk, Vad. Oranjez. 12: Daar hoort ge de vrijheid verzwinden door de lucht. - Tollens Ged. I. 17: wat ook moog verzwinden. Bl. 80: Daar verzwinden pijn en plagen. En 88: Laat hen verzwinden in hun vaart. D. II. 105: Spooksel en nevel verstuift en verzwindt. Nalez. 110: de tijd verzwindt. Dichtbloemen, 13: Zou 't Paradijs in 't stof verzwinden? - Molster, Liederen en Gebeden, (2e druk), 156: Een ademtogt, een wind, die heengaat en verzwindt. - Ten Kate, Christenharptoonen van J.P. Lange, 17: De minuten... verzwonden. En 31: Dan is geen star verzwonden. - Van Lennep, Ged. zoo O. als N. 65: 't heelal in 't niet verzwonden. Bl. 158: Trojan is verzwonden. En 173: eindlijk moest de laatste kracht verzwinden. - Van Beers, Levensbeelden, 4: Te tuimelen in den wielenden wals... Tot alles verzwinde. Bl. 58: Laet mijn arbeid en mijn naem...... verzwinden. - Bogaers, Ged. 68: ons groen verzwindt. - Beets, Ged. (2e druk), 75: En thands; die droom, dat lieflijk beeld verzwond. Als zamenstelling met om heeft Bilderdijk, omzwinden, Verspr. Ged. II. 36: 't Houdt al een eindloos ommezwinden.
En zoekt zijn' aanvang weêr te vinden.
Tot zwinden behoort ons gezwind, hoogd. geschwind, vlug, vaardig; althans vermoedelijk; want Graff, VI. 884 en 887 durft het niet beslissen. Als Huygens dit w. bezigt, Korenbl. I. 234:
Geld met Guychelen verovert,
Goed, den eigenaar onttoovert
By geswinder wetten treek,
Acht ik minder dan gebreck.
dunkt mij met Bilderdijk, D.V. 187 zijner uitgave, dat dit zegt: ‘gezwaaide of verdraaide.’ Westerbaen heeft een znw. zwind, dat | |
[pagina 366]
| |
onze woordenboeken niet vermelden; Ged. I. 427:
Wilje visch? daer 's oock al raed toe.
Gaen wy even over duyn
By mijn naegebuyr Neptuyn;
Gaen wy singlen in de swinden,
't Wandt is ree, en maer t' ontwinden.
D. II 664: - die haer voeten dan gaen wassen, en misschien
Een bloote knie of noch yet hoogers laeten zien
Uyt vreese van haer rock of hembje nat te maecken,
Indien zy in een swind wat dieper mochten raecken.
Ik acht dit één met zwin, bij Weil. kreek, kil of geul, en alzoo welligt aan zwinden vreemd. Niet daaraan vreemd is swindig bij Severijn, Mengel. II. 30: - het swindig stof
Der hoogste bergen.
dat ik niet opvat in de gewone beteekenis van zwindig of zwijdig, d.i. veel, groot; maar in die van ligtbewogen, verwaaijend, wegstuivend. De frequentatiefvorm zwindelen is even oud als het prim. ww. zelf, want reeds bij Graff vindt men suintilon, gasuintilon, bij Ziemann swindeln, draaijen, draaijing of duizeling ondergaan, hoogd. schwindeln. Kil. heeft het w. niet, alschoon men in den Passionael Somerstuck, fol. 14 verso leest: starcke iongelinghen ende vrome ginghen zwindelen achterwaert van honger ende vielen doot. In alle volgende tijdperken ontbrak het niet aan schrijvers, die het w. gebruikten. Hooft, Ged. fol. 214: - een tol, die, met geduurigh zwindelen,
Zich zelve licht den voet, en eige grafsteé graaft.
Vondel, Salmoneus, II:
Zy twijfelt of ze dwers of achter gaet, of voor;
Zoo zwindelt haer het hooft: -
Dez. Ovidius Herschepp. 270:
Haer zinnen zwindelen verbijstert heene en weer.
Bredero, Griane, 26:
Hoe zwindelt my mijn hooft? mijn ooghen sien al groen.
Apollo's Marsdrager, I. 159: - monsters, hellewaard te zwindelen met een gons.
d.i. dus in bedrijvenden zin. - Oudaan, Poëzy, I. 263: - de logentaal, arghertigheid, en listen
Die met een gansche wolk hem zwindelen om 't hoofd.
D. II. 161:
Wat heeft 'er meenig eeuw gezwindelt en gezwaait,
Om 't aspunt -
D. III. 507: - Op zijn Faëtons
Gedraaiboomt, naar om laag te zwind'len met een gons.
Dez. Ged. (na des Auteurs dood door Poot in 't licht gezonden) 139:
Al wat gevoelig aan 't begrip der zinnen is,
Niet verder dan 't gevoel toepassen, zwindelt mis.
Smits, Rottestroom, 59: - door 't zwindelen en malen
Van de watermolenraén.
Korn. v.d. Palm, in Dichtoeff. van Stud. Scient. Gen. II. 168:
Hoe zwaeit de hemelbol, met zwindelende schreden!
J.P. Kleyn, Oden en Ged. I. 46:
Dartel, gelijk de morgenwind in de lente
Langs de bedaauwde velden zwindelt.
D. II. 68:
Reeds nad'ren van verre onzigtbare wolkjes:
In harmoniesche mengeling
Zwindlen zij herwaart; -
d.i. zweven al wentelende voort. Bl. 93 ald.: De zwind'lende Zephyr. - Tollens, Laatste Ged. I. 105:
Het zwindelde alles voor zijn geest.
Ten Kate, Tassoos Jeruz. I. 191:
Maar deze....
Treft 's vijands hoofd en zwindelt uit zijn oogen!
Met voorzetsels zamengesteld heeft men verzwindelen; Bredero, Angeniet, 40:
Op zijn aanblik verzwindelt het duister!
Maer soo haest dat ghedacht verzwindelt, fluck ghezwint
Loopt yder nae, dat hy uyt aert of onwenst mint.
Beeloo, Frankrijk, Eng. en Ned. (1832) 28:
Op zijn aanblik verzwindelt het duister!
Gelijk dit van verzwinden, zoo is omzwindelen van het door Bilderdijk gebezigde omzwinden; Van Hooft zie twee pll. in het Woordenboek des Inst. en voeg daarbij Ged. fol. 118:
Indien ghy u vergaapt aan spiegling van gedachten,
Die zwindlen om end' om. -
Vondel, Faëton, 20:
Nu let eens hoe de kloot des hemels eeuwigh draeit,
En ommezwindelt met zijn kringen. -
Dez. Virgilius Wercken in dicht, 352: - gedraeide tollen
Van 't speelzieck kint, die snel omzwindelen en rollen.
Dez. Virgilius in ondicht, 177: Hy.... maelt en hermaelt al wat hem voorkomt, dat hem het hoofd omzwindelt. En 188: laet haer zinnen van allerhande gedachten omzwindelen. - De Brune, Bancketwerk, II. 247: de dood-doecken daer in uw lichaem morghen zal omzwindelt | |
[pagina 367]
| |
ligghen. Deze bet. is minder gewoon; doch schijnt oud, want in een oud gebed tot Jezus lees ik, in Serrures Vad. Mus. II. 429: met suchtender kelen, met beswendelden hoofden, d.i. met omwonden hoofd; eene bet. die van draaijen, rondbewegen, ligt af te leiden is. In den gewonen zin is het wederom bij Oudaan, Poëzy, II. 58: - dat de dweepery der yd'le wysgezintheid,
Te spoorloos om end' om moet zwind'len in haar blindheid.
En Macquet, Uitspann. II. 41:
De dryvende aerde... met bergen, zeeën en steden
Die met een snelle vaert omzwindlen -
Met andere voorvoegsels heeft men wijders de volgende frequentatieven; Oudaan, Agrippa, 131: de strikken der tegenwerpingen te ontzwindelen. Dez. Roomsche Mogenth. 355: haare wederstrevers te ontzwindelen; d.i. door behendigheid te ontkomen, eig. te ontdraaijen. Dez. aid. 398: waar door den strijder.... zich door dusdanige kronkelige bochten verbergende.... scheen tusschen de tanden en klauwen der leeuwen door te zwindelen. - Van Rijswijck, Eppenstein, 122:
Zoo zwindelde de volkshoop voort.
Tollens, Ged. II. 184:
De wanklank gill' zijn valsche toonen
En zwindel' met zijn lof voorbij!
En N. Ged. II. 166:
Roem van helden zwindelt henen
Als een vlugtig droomgezigt.
Als afleidingen van het frequent ww. kan men aanmerken zwindeling en bezwindeling, het eerste bij Bilderdijk, Verspr. Ged. II. 54:
Voelt hy dan de zwindelingen
Van des luchtruims opperkringen, enz.
en het andere bij Oudaan, Roomsche Mogenth. Voorr. 12: niet dan een loutere bezwindeling der zinnen. En voorts bij den laatste een niet alledaagsch adjectief, Agrippa, 389: de onontzwindelijke mengselen, d.i. die niet te ontwarren of uit elkander te scheiden zijn, onoplosselijk derhalve. Lèxer merkt te regt op, dat schwenden het causatief van schwinden is; van daar is verzwenden bij Kil. verkwisten, doorbrengen, in 't hoogd. verschwenden; bij Graff trouwens is suandjan, suentan, bij Ziemann swenden, doen verzwinden. Een nederl. frequent zwendelen is mij wel in de volkstaal, doch niet bij onze schrijvers voorgekomen; hij loopt zwendelen bet. hij houdt zich met kleinen of oneerlijken handel op, en volgens De Navorscher, VIII. 345, is op het platte land van Noordholland zwendelen misbruik van sterken drank met handelnering verbinden; een zwindelaar is daar een losbol. Bogaers heet hem een zwendelaar, Ged. 130:
Het middel, hoe de zwend'laar scheldt,
Dat veiligt voor zijn valsche munt.
Van Bèers bezigt zwendelen in den zin van zwindelen, Levensbeelden, 4:
Wat schittren die oogen, van 't wilde genot
Dat het zwendelend zwirlen doet smaken!
Dat het ww. zwinden etymologisch naauw verwant is met (ver)dwijnen valt in het oog. Kil. stelt dan ook verdwijnen gelijk met verswijnen en dwijnen met swijnen. Het eng. to dwine beteekent bezwijmen en verdwijnen; van daar dwind, verteerd, en to dwindle, afnemen, verminderen. Het ww. dwijnen is bij ons geheel verouderd. Enkele voorbeelden er van mogen het vroegere gebruik staven, en tevens aantoonen dat dit dwijnen bij onze vroegste schrijvers althans dikwerf in beteekenis met zwijnen of zwinden overeenkwam. Maerl. Spieg. Hist. I. 74:
Want die vrouwen van den lande
Daden hem so grote pine,
Omme minnen, dat hi waende dwinen.
d.i. meende te vergaan, te verteren. D. II. 87:
Scoenheit es cranc toeverlaet;
So soe meer ter ouden gaet,
So soe meer brect ende dwijnt.
d.i. afneemt, vermindert. D. III. 114:
Hare dochte, dat hare herte dwijnde,
Alsoe cranken of aermen vant.
d.i. bezweek. - In Willems Mengelingen, 469:
Die kinder diene pine niet te swaer,
Dat si van vresen dwinen niet.
d.i. bezwijken, verteren. - N. Werken van de L. Maatsch. V. II. 34:
Egypten daer hi eerst in dween
Dinct hem so goet -
Sp. Hist. I. 404:
Dus sal emmer sijn here dwinen.
d.i. verminderen, afnemen; zie Clignetts Bijdr. 370. Elders kan het gelijk gesteld worden met ons verdwijnen; Leven van St. Amand, I. 99: - emmer dween die heydene wet.
Van de Venne, Belacch. Werelt, 280:
't Lacchen dwijnt mit Wee ten End!
d.i. vreugde en leed hebben ten laatste uit, vergaan eenmaal. Dez. Holl. Turf, 88:
Wel dien Geest, die Geest doet schijnen,
Als de Geest-Keest hun moet dwijnen.
| |
[pagina 368]
| |
Dez. Wijsmal, 10: - en hoe de dromen dwenen,
Wanneer de schemerschijn het duyster hadt ontbloot.
Vondel, Amst. Hecuba, 24:
Gelijck men door de noordervlagen
De wolcken, die wy swanger zagen
Zoo daetelijck, ziet dwijnen weêr.
Dat dit gebruik niet door eene dichterlijke vrijheid plaats had, bewijst Lev. van Plut. fol. 61 verso: nae dat hij uyt der menschen ooghen ghedwenen was. Dr. A. de Jager. Jan. 1864. |
|