| |
| |
| |
Politiek overzigt.
Zoo de dynastieke en constitutionele kwestie der deensche Hertogdommen sedert langen tijd beschouwd werd als eene der meest ingewikkelde, die de politieke toestand van Europa oplevert, de wijze waarop men ze nu wil beslissen is evenzeer een toonbeeld van verwarring en tegenstrijdigheid. En deze worden nog vermeerderd door de zonderlinge bondgenootschappen en verhoudingen der verschillende partijen en inconsequente sympathiën en antipathiën der volken.
Over de dynastieke en constitutionele kwestiën der Hertogdommen zullen wij voor het oogenblik niet uitweiden; ook in Duitschland zelf zijn zij op den achtergrond gedrongen. Immers het erfregt van den hertog van Augustenburg is eene zaak van later zorg. Wel zijn daaromtrent in de Bondsvergadering voorstellen en tegenvoorstellen gedaan, maar de wijsgeerige geest van het duitsche volk - om niet te zeggen de diplomatische inzigten der duitsche staatslieden - heeft die voorstellen zóó doen inkleeden, dat men met eene aanneming er van misschien maar even ver zou zijn gekomen als men nu gekomen is met de verwerping, althans van de voornaamste.
Die voorstellen strekken 1o dat het tractaat van Londen, ten behoeve eener nieuwe orde van successie voor de destijds onder den scepter van den koning van Denemarken vereenigde staten, voor den duitschen Bond niet verbindend is;
2o dat de uitvoering van het tractaat niet alleen door de latere gebeurtenissen en door het gedrag der deensche regering met opzigt tot de Hertogdommen onmogelijk is geworden, maar de Bond ook niet in staat is dit tractaat alsnu nog te erkennen, en het daardoor tot grondslag van zijn besluiten aan te nemen;
3o dat dus ook de volmagt, door koning Christiaan IX ten behoeve van zijn vertegenwoordiger in November 1813 ter tafel gebragt, niet kan worden aangenomen;
4o dat de commissie voor Holstein Lauenburg uitgenoodigd zal worden om zoo spoedig mogelijk over de successie in Holstein en Lauenburg rapport uit te brengen, zonder daarbij het tractaat van 8 Mei 1852 tot grondslag te nemen.
De hoofdzaak was vervat in de twee eerste voorstellen, en deze werden verworpen - alzoo zou men meenen dat het tractaat van 1852 wèl verbindend was, maar het vierde voorstel noodigt eene commissie uit een rapport uit te brengen, waarbij dat tractaat weder niet in aanmerking zal komen. Eveneens is het tweede voorstel verworpen, en de Bond kan dus wel dat tractaat tot grondslag zijner besluiten nemen.
In dien chaotischen toestand zou alleen licht te brengen zijn door een kategorisch voorstel van de commissie in de vierde motie bedoeld, maar ziet, toen de Bond daarover zou beslissen, den 12den Maart zou bijeenkomen om van deze zaak kennis te nemen, werd die bijeenkomst tot nader order verdaagd.
De leden van den duitschen Bond zelf deinzen terug om in deze tot eenig bepaald besluit te komen, en ware dit zoo niet, voorstellen genoeg zijn er ge- | |
| |
daan of nog aanhangig, waarover de beslissing de kwestie zou uitmaken.
De vergaderingen te Frankfort doen evenwel meer denken aan een vernuftig spel, waarbij elk der partijen tracht zijne tegenpartij te verstrikken, dan aan eene politieke vergadering waarin de hoogste belangen van het duitsche vaderland naar pligt en geweten worden behartigd en besproken. Nu eens wordt een voorstel gedaan om Oostenrijk en Pruissen te magtigen de bonds-executie voort te zetten en de benoeming der twee burgercommissarissen in Sleeswijk goed te keuren. Dat voorstel werd afgestemd; maar een ander voorstel, krachtens hetwelk de politieke commissarissen door den Bond zouden worden benoemd, onderging hetzelfde lot.
Een andermaal gold het, een voorstel van Beijeren, en ondersteund door Wurtemberg, Baden, Brunswijk en, wat het beginsel betreft, door Saksen, dat de bondstroepen in Holstein versterkt zullen worden door troepen van het bondsleger, waarover het bevel zou worden opgedragen aan een generaal, die in overleg met den generaal Wrangel handelen zou.
Saksen amendeerde dat het opperbevel aan laatstgenoemden generaal zou verblijven.
Hessen-Darmstad stelde voor dat, tot herstel eener gemeenschappelijke actie tegen Denemarken en Holstein in Sleeswijk, onder voorbehoud de erfkwestie later te regelen, besloten wierd bij het executie-leger, dat Sleeswijk bezet, ook de bondstroepen aan de executie te doen deelnemen onder bevel van den thans commanderenden generaal, terwijl de aanstelling van twee burgerlijke commissarissen door Oostenrijk en Pruissen zou worden goedgekeurd, onder voorwaarde dat het burgerlijk bestuur van den Bond zich ook over Sleeswijk zou uitstrekken.
Een voorstel van gelijke strekking werd ook door Hanover gedaan, maar verbonden met eene verklaring omtrent het embargo door Denemarken op de duitsche schepen gelegd; als het dit niet ophief zou de Bond aan Denemarken den oorlog verklaren.
Maar het voornaamste voorstel was dat tot het bijeenroepen der holsteinsche stenden, ten einde hen als wettig orgaan des lands uitspraak te laten doen over de regten van den hertog van Augustenburg. Was daartoe besloten, en het besluit zou zeker zijn genomen, dan leed het bijna geen twijfel of de holsteinsche stenden zouden den hertog kiezen; als deze gekozen was, was het lot van Holstein beslist en indirect ook dat van Sleeswijk.
Dat voorstel zou ongetwijfeld worden aangenomen, want het was een gemeenschappelijk voorstel der zes midden-staten, de zoogenaamde Würzburgers, en bij den geest die er thans in Duitschland heerscht om het regt van den hertog van Augustenburg op den holsteinschen troon te erkennen, waren ook de kleinere Staten bijgevallen.
Het lot van verschillende dier voorstellen zou den 12den Maart worden beslist. Twee dagen vroeger, den 10den Maart, stierf plotseling, in de kracht zijns levens, koning Maximiliaan van Beijeren, en daar Beijeren een der voornaamste elementen is onder de kleinere bondstaten, werd de vergadering verdaagd.
En thans heeft, alvorens het tot eene stemming is gekomen, Oostenrijk ten
| |
| |
opzigte van het laatste voorstel aan den Bondsdag de verklaring overgelegd: dat het souvereine gezag in Holstein, waarvan de bijeenroeping der stenden alleen kan uitgaan, geschorst is; dat de burgerlijke commissarissen in Holstein daartoe onbevoegd zijn, aangezien hunne magt slechts van geheel administrativen aard is, terwijl bovendien de holsteinsche stenden alleen tot roeping hebben de finantiele belangen van hun land te behartigen en het alzoo niet tot hunne competentie behoort eene beslissing omtrent de dynastieke erfopvolging te nemen.
Door die verklaring van Oostenrijk is de zaak weder verschoven, en eene préalable kwestie, die der bevoegdheid van de stenden van een gewest, feitelijk zonder vorst - gewis geene gemakkelijke kwestie - zal eerst moeten worden uitgemaakt. Weder zullen rapporten, voorstellen, contra-voorstellen en moties worden ter tafel gebragt en in den tusschentijd zal welligt het lot der Hertogdommen op andere wijze zijn beslist.
Op eene andere wijze, zeggen wij, want sinds lang bestaat het vermoeden, dat Pruissen eene beslissing tot eigen voordeel op het oog heeft. Wel is waar is het slechts een vermoeden, en bestaat er geen enkel regtstreeksch bewijs voor, maar in verband met de handelingen, door Pruissen tot dusverre gepleegd, moet men wel tot besluit komen, dat het zeer geneigd is om zijn gebied te vergrooten ten koste van de bezette Hertogdommen. Van waar anders dat beletten van alle volksdemonstraties, toen het leger der twee groote mogendheden achtervolgens de Hertogdommen bezette; van waar die onwil om aan den Bond eenige inmenging in het administratief bestuur der duitschdeensche gewesten toe te staan; dat stelselmatig bestrijden van elk voorstel dat tot de regeling der erfkwestie zou kunnen leiden? Maar bovenal wordt het vermoeden versterkt door de onverschilligheid waarmede Pruissen dien argwaan der duitsche staten bejegent, gevoegd bij het karakter van den eersten, alvermogenden minister von Bismarck-Schönhausen, die weinig geschikt is om het vertrouwen in zijne politieke eerlijkheid op te wekken.
Men is zelfs zóó ver gegaan om aan Pruissen een bepaald plan toe te schrijven, dat, wel is waar, ontkend is door een der betrokken partijen, Oldenburg, maar niet te min waardig is gereleveerd te worden, al ware het alleen om de uitkomst er aan te toetsen. Sleeswijk-Holstein zou tot aan Flensburg van Denemarken gescheiden en, met Lauenburg vereenigd, tot een zelfstandig hertogdom verklaard en aan den groothertog van Oldenburg gegeven worden. Rendsburg zou eene bondsvesting worden met Pruissische en Sleeswijk-Holsteinsche bezetting, terwijl in Rastad Oostenrijksche en Badensche troepen zouden worden gelegd. Kiel en Eckernförde zouden tot bondshavens aan de Oostzee worden verheven onder onmiddellijk gezag van Pruissen. Noord-Sleeswijk zou deensch blijven; men zou alle Duitschers van daar naar het zuiden verplaatsen, en omgekeerd, alle Denen uit het zuiden naar het noorden overbrengen. De vermenging van het deensch en het duitsch element zou daardoor worden vermeden. De groothertog van Oldenburg zou de heerlijkheid Birkenfeld, die bijna geheel door de Rijnprovinciën omsloten wordt, aan Pruissen afstaan, dat zich voorts zou uitbreiden tot de Jahde, aan wier
| |
| |
mond insgelijks eene bondshaven zou worden aangelegd. Het groothertogdom Oldenburg zou aan Hanover vallen op welks terrein het eigenlijk ligt. In ruil daarvan zou de Koning van Hanover afstand doen van zijn betwist erfregt op Brunswijk, dat, na het uitsterven der thans regerende dynastie, aan Pruissen zou vallen. Aan Oostenrijk zou Pruissen het deel van Opper-Silezië afstaan, dat nu geheel ingesloten ligt in Bohemen en Oostenrijksch Silezië.
Dat plan moge geheel uit de lucht gegrepen of zeer overdreven zijn, het werd toch geloofd, en daarin reeds ligt een bewijs hoe men Pruissen wantrouwt. Men heeft er dan ook wel eenige reden voor: Pruissen treedt op voor de geschonden constitutionele regten van de Hertogdommen, en in Pruissen zelf regeert men in strijd met de grondwet. Als men in onze dagbladpers een jood kampioen ziet worden van het orthodox protestantisme, dan verklaart men zich die daad door de overweging dat hij er voor betaald wordt; eveneens mag men aannemen dat ook voor Pruissen het eigenbelang in het spel is.
Maar van waar, - zoo rijst de vraag van zelf - dat Oostenrijk zich zoo onbepaald aansluit bij Pruissen en zijne vermoedelijke bedoelingen ondersteunt? Toen het daartoe overging was er nog geen kwestie van vermeerdering van grondgebied of eenige belooning, en de constitutionele rigting, welke Oostenrijk in den laatsten tijd volgt, deed het inderdaad zonderling schijnen dat het de magt steunde van een man, wiens regeringsbeginselen in lijnregten strijd met de zijne moeten geacht worden. De oplossing is tweeledig.
Er was, toen de tegenwoordige gealliëerden werden aangewezen om ten opzigte van Denemarken uitvoering te geven aan het bondsbesluit, slechts ééne stem in Duitschland over het gedrag van de deensche regering. Von Bismarck sloot zich bij die beweging aan, en ware Oostenrijk teruggedeinsd voor zulk een bondgenoot, het had de populariteit, die het in de laatste jaren zich verwierf, op het spel gezet. Erger nog - en dat is de tweede oplossing - wanneer de Italianen eindelijk den lang verkondigden aanslag tegen Venetië mogten wagen, wanneer de Mincio weder het terrein van den oorlog werd, dan zouden de liberalen in Duitschland de bewegingspartij en het schiereiland steunen, en in geen geval Pruissen zijn bijstand leenen. Welk voorwendsel Oostenrijk ook mogt hebben aangevat om in Sleeswijk niet te ageren, het zou dan tegen hemzelven gekeerd worden, en met of tegen zijn wil moest het alzoo de kaart bekennen die von Bismarck had uitgespeeld, om èn het verleden te behouden èn zich voor de toekomst te waarborgen.
Thans evenwel, nu de zaken dien loop genomen hebben; nu Pruissen, sterk door zijn bondgenootschap met Oostenrijk - en sommigen beweren zelfs door eene geheime alliantie met Rusland, - dien overmoedigen toon tegenover de andere duitsche staten aanslaat, thans zijn ook die kleinere staten er op bedacht geweest om zich onderling te vereenigen en in hunne eendragt kracht te zoeken.
Op het laatst der vorige maand kwamen te Würzburg gevolmagtigden bijeen van de vier duitsche koningrijken Beijeren, Wurtemberg, Saksen, Hanover, de beide Hessen en Baden, om gezamenlijk maatregelen te beramen, vooral de erfopvolging in Sleeswijk-Holstein betref- | |
| |
fende. De onderlinge schikkingen der Würzburgers hebben echter een meer uitgebreid karakter gekregen. Zij zijn een staat in den staat geworden, en Pruissen ziet met leede oogen die aan zijn plannen vijandelijk gezinde vereeniging, die, het koste wat het kost, den hertog van Augustenburg op den troon wil plaatsen, ja zelfs niet zoude terugtreden als zij met de wapenen hun stelsel moest verdedigen.
Maar te weinig vertrouwende op eigen kracht, schijnen de kleinere duitsche staten een bondgenoot te hebben willen zoeken in Frankrijk. Die bedoeling wordt althans toegeschreven aan het bezoek van den hertog Ernst van Saksen-Coburg bij keizer Napoleon III. Dat bezoek is echter niet in den geest uitgevallen als men zich waarschijnlijk had voorgesteld. De hertog is, ja, ontvangen en hij heeft zelfs van den keizer de verzekering ontvangen van sympathie voor Duitschland in het algemeen en den hertog in het bijzonder - wat eenigzins vreemd is, daar de hertog gerekend wordt de éénige liberaal in zijn land te zijn - maar bij die betuigingen is het gebleven. Geene enkele regtstreeksche noch zijdelingsche toezegging. Dit wordt voor een deel daaraan toegeschreven, dat bij de komst van den hertog aan het parijsche hof ook de aartshertog van Oostenrijk, de aanstaande keizer van Mexico, daar zijn verblijf hield, en het was niet te verwachten, dat Napoleon in zulk een tijd aan de politieke tegenstanders van de beide groote mogendheden beloften deed, die met de belangen of wenschen van deze in strijd waren. Daarbij komt dat de aartshertog volstrekt geen haast maakt met zijn nieuw keizerrijk te gaan opzoeken, welk talmen in verband gebragt wordt met de houding die Frankrijk tegenover Oostenrijk, of liever in het deensch-duitsch geschil zal aannemen.
Tot nog toe moet men zeggen: Frankrijk neemt in deze volstrekt geene houding aan; in strijd met alle traditiën wordt er oorlog gevoerd en onderhandeld over onderhandelingen zonder dat Frankrijk er aan deelneemt. Il s'efface; maar niemand twijfelt er aan of, als het geschikte oogenblik daar is, zal het keizerrijk wel plotseling optreden.
Reeds heeft men gewaagd van een plan dat de keizer zou koesteren: de vereeniging van Zweden, Noorwegen en Denemarken onder één scepter, dien van de Bernadottes. Hij zou de oude unie van Calmar weder in het leven willen roepen, die nooit tot iets anders geleid heeft dan tot burgerkrijg. Het is dan ook altijd de vraag, of dit zoogenaamde plan niet geheel tot de hersenschimmen behoort, welke in den tegenwoordigen tijd op politiek terrein in zulke digte drommen rondwaren, en het blijft eene vraag, aan welke zijde Frankrijk zich scharen zal.
Want zie, wij zeiden het in den aanvang en wij komen er thans op terug, de antipathiën en sympathiën, de vijanden en bondgenooten zijn in deze deensche kwestie op de zonderlingste wijze gegroepeerd. Dat de Duitschers antideensch zijn is een feit, maar heeft dan Duitschland zooveel liefde voor zijne grondwetten aan den dag gelegd om het niet geven eener grondwettelijke, met de bondsconstitutie overeenstemmende, regeling aan Denemarken zoo euvel te duiden? Hoe staat het op dit oogenblik met de pruissische constitutie zelve? Hoe hebben de duitsche staten zich gehouden in den tijd der reactie die op 1848 is gevolgd?
| |
| |
Pruissens positie is valsch; maar het beroept zich op het nationaliteits-beginsel. De Holsteiners en Zuid-Sleeswijkers zijn duitsch, zij kunnen niet onder deensche heerschappij staan. Maar hoe kan Oostenrijk tot het opheffen van dien toestand medewerken? Venetië is Italiaansch, Lombardije was sinds eeuwen Italiaansch; toch heeft Oostenrijk het aan zich gehouden en slechts door geweld heeft hij het zich laten afnemen. Hetzelfde geldt ten opzigte van Hongarije en Gallicië. Als Oostenrijk aan het nationaliteits-beginsel vasthield, beging het een zelfmoord.
De sympathie is in het noorden. Maar vergeet dan Noorwegen, hoe het eeuwen lang het deensche juk verfoeid heeft; en heeft dan Zweden zijn ouden haat tegen zijn mededinger afgelegd en voor altijd afstand gedaan van het plan der vereeniging van de drie deelen van het skandinavische rijk? Sympathie is er bij Nederland. Denkt Nederland niet meer aan zijne vereeniging met België, en zoo er één natie is die zijne grondwet lief heeft, dan zijn het de Nederlanders. Hoe kan men dan vóór Denemarken gestemd zijn? ook Frankrijk heeft sympathie, zegt men, maar het deelt die met Engeland; Frankrijk heeft sympathie voor den legitimen koning, en hoe vaak joeg het zijne eigene vorsten weg. Het heeft sympathie voor Denemarken en streed in 1858 voor Italië.
Wat Engeland betreft, het put zich uit in pogingen om te bemiddelen en de zaken in het gelijk te brengen; maar na eens het voorstel van Frankrijk tot het houden van een algemeen europeesch congres van de hand te hebben gewezen, vindt het van die zijde meer tegenwerking dan steun. Frankrijk heeft nu verklaard die voorstellen te willen steunen, maar het heeft er eene voorwaarde bij gesteld: als de strijdende partijen niet toetraden, moesten Engeland en Frankrijk door hunne generaals trachten te verkrijgen wat zij door hunne diplomaten niet verwerven konden. In die voorwaarde heeft Engeland niet toegestemd. Het regt van vrede- en oorlogsverklaring is een uitsluitend vorstelijk prerogatief, en op dit bezwaar is alles afgestuit. In Engeland mengt men den naam der vorstin nooit in de staatszaken, en geen minister zou ooit inconstitutioneel genoeg zijn om te verklaren, dat de Koningin hare toestemming tot een oorlog niet zou willen geven; maar toch vermoedt men dit als de ware oorzaak, waarom Engeland altijd dreigt en niet handelt, en men acht daarmede in overeenstemming de houding der engelsche oppositie in het parlement, die het ministerie bestrijdt en toch in stand houdt. De nieuwe ministers zouden maar juist kunnen doen wat het tegenwoordige kabinet thans doet.
Nogtans men beweert dat nu Engeland geslaagd is om ten minste de betrokken mogendheden te doen besluiten tot eene voorbereidende conferentie: die niet gepaard zal gaan met eene wapenschorsing. Denemarken wil daarvan niet weten. Het verdedigt zijn regt en zijn land, en het wil niet door die verdediging te staken den schijn aannemen, dat het tot eenige transactie zou overgaan en van een deel van het rijk afstand zou willen doen.
Op dit oogenblik intusschen is een groot deel er van in de magt der verbonden mogendheden. De Oostenrijks-pruissische troepen waren te groot in aantal om er weerstand aan te bieden en overal zijn de Denen geslagen. Hunne positie achter het Danawerk eischte een te groot leger; in het veld waren zij ook de minderen; thans zijn zij verschanst
| |
| |
achter de stellingen van Duppel op het schiereiland Sundewitt; en in Fredericia op de Jutlandsche grenzen. Gansch Sleeswijk is nu door Duitschers bezet en een groot deel van Jutland is eveneens in hunne magt.
Den loop der krijgsoperatiën te schetsen behoort niet tot den kring, ons afgebakend, en het verhaal van veldtogten en veroveringen valt te weinig in onzen smaak. Genoeg, dat Denemarken, aan zich zelf overgelaten, gezwicht is in den kamp met het magtige Oostenrijk en Pruissen, eene uitkomst die maar al te zeer was te voorzien.
Zijn éénige hoop, nu het van het bondgenootschap van de mogendheden verstoken bleef, was gevestigd op het indirect bondgenootschap der volken. Men hoopte op eene omwenteling in Gallicië, op een oorlog van Italië of eene gebeurtenis van dezen aard, die het Oostenrijksche leger dwingen zou zijne krachten tegenover een anderen vijand aan te wenden. Tot dus verre echter is dat uitzigt niet verwezenlijkt, ofschoon de verschijnselen van zoodanige gebeurtenissen eer versterkt dan verzwakt zijn.
Het in staat van beleg verklaren van Gallicië dat voor weinige weken schier geheel onverwachts plaats had, is er een bewijs van. Niets kondigde dien maatregel van de Oostenrijksche regering aan, dan misschien alleen het keizerlijk besluit, waarbij de landdagen werden bijeengeroepen met uitzondering van dien voor Gallicië, wegens den daar heerschenden politieken toestand. Maar werd die maatregel geregtvaardigd door den toestand? De Oostenrijksche regering beweert het en zegt in het bezit te zijn van bescheiden die onloochenbaar de verstandhouding tusschen Gallicië en Polen aantoonen. De Galliciërs echter beweren dat de maatregel alleen genomen zou zijn ten genoegen van Rusland, dat op deze wijze meent beter in staat te zijn den Poolschen opstand te onderdrukken, door aan de insurgenten ook op Oostenrijksch grondgebied het ontsnappen te beletten. Ondanks al de dwangmaatregelen en de ontwikkeling eener ontzaggelijke krijgsmagt, heeft het Rusland nog niet mogen gelukken de volksbeweging in Polen te onderdrukken. Hoe herhaald en uitvoerig ook de berigten waren en nog zijn van de weinige sympathie die de eigenlijke bevolking voor de insurgenten aan den dag legt, en hoe hare medewerking slechts het gevolg was van de bedreigingen der leiders van den opstand, meer en meer moet men toch erkennen, dat niet op die wijze een rijk zoo magtig als Rusland kan belemmerd worden in zijne maatregelen om de orde te herstellen. De tegenstand moet van het volk zelf uitgaan.
De Polen, zegt men, kozen altijd het ongelukkigste tijdstip om in opstand te komen en lieten dat, waarop het hun welligt gelukt zou zijn hunne zelfstandigheid terug te bekomen, steeds ongebruikt voorbij gaan. Als een voorbeeld van het laatste voert men niet ten onregte aan de gebeurtenissen van 1848 zoowel als de oorlog van Rusland tegen de westersche mogendheden. In beide tijdperken bleef Polen in rust. Thans staat het op, juist onder een vorst, die het goede wil en daarvan menige proeve gaf. Zijne opheffing van de lijfeigenen, zijne maatregelen ten behoeve der boeren, en menige andere hervorming in zijn rijk toon en die goede
| |
| |
bedoelingen aan. Een laatste bewijs er voor gaf keizer Alexander door zijne vier ukasen, in den aanvang dezer maand afgekondigd.
De eerste ukase bepaalt: 1o. dat de boeren eigenaren worden van de gronden waarvan zij het vruchtgebruik hebben; 2o. dat de oude grondpacht afgeschaft is, en aan de grondeigenaren eene daaraan geëvenredigde schadevergoeding toegekend wordt. Bij eene andere ukase wordt het patrimoniale regt in Polen (of het uitoefenen van regt der grondeigenaren over de boeren) afgeschaft, en de organisatie van plattelandsgemeenten voorgeschreven, met een kiescollegie, zamen te stellen uit ingezetenen die eene zekere uitgestrektheid gronds bezitten, en dat den burgemeester en andere gemeentelijke ambtenaren kiest. Bij eene derde ukase is bepaald, waaruit de schadevergoeding aan de grondeigenaren zal gevonden worden. Deze zullen staatsschuldbrieven ontvangen, rentende 5 pCt, waarvan op vaste tijden een gedeelte zal worden geamortiseerd. De staat zal deze schuld voldoen: 1o. uit de nieuwe grondbelasting der boeren; 2o. uit de opbrengst, voortvloeijende uit den verkoop van zekere staatsdomeinen; 3o. uit bijzondere bronnen van inkomst. De uitvoering van deze maatregelen is opgedragen aan eene commissie, die te Warschau haren zetel heeft en door 's keizers landvoogd in Polen gepresideerd wordt. In de overwegingen van het eerste besluit wordt gezegd, dat de keizer het werk wil voortzetten van zijnen voorganger, dat vruchteloos sedert 1858 vervolgd en door de gebeurtenissen van 1863 gestaakt werd.
Even als Rusland, gaat ook Oostenrijk voort op den weg der inwendige liberale hervormingen. Die geest ontwikkelt zich eveneens meer en meer bij het volk, en met weerzin ziet men daar aan hoe in één opzigt vooral op die gedragslijn eene uitzondering is gemaakt, namelijk door de vereeniging met Pruissen in de deensch-duitsche kwestie. Wat daarvan oorzaak was gaven wij met een enkel woord reeds aan, maar zoodanige beschouwing van hooger staatkundig belang is niet berekend om een volk te bevredigen. Men ziet in Pruissen slechts den staat door von Bismarck geregeerd in anti-constitutionelen zin. En waarlijk, schoon voor dit oogenblik de aandacht van het inwendig regeringsbeleid van Pruissen eenigzins is afgeleid, toch zijn er talrijke bewijzen te ontdekken, dat de politiek van den eersten minister nog weinig veranderd is. De regering maakt niet alleen van haar invloed gebruik bij de verkiezingen, maar zij tracht ook hen, die gekozen zijn tot afgevaardigden des volks, de vervulling van hun mandaat te bemoeijelijken of, minst genomen, hen aan de beurze te straffen, dat zij de stoutmoedigheid hadden, zij die niet met de rigting van het bewind overeenstemmen, om over de voorstellen van dat bewind als wettig gekozen volksvertegenwoordigers een votum uit te brengen. Geen andere strekking heeft de maatregel, volgens welken de vertegenwoordigers zelven hunne plaatsvervangers moeten bezoldigen, terwijl zij in de kamer zitting hebben. Vroeger heeft dit nooit plaats gehad, en de afgevaardigden - het waren de liberalen op wie dat besluit werd toegepast - hebben zich daarop beroepen en ook de wet ten hunnen behoeve aangehaald; zij hebben zich tot den regter gewend. De afgevaardigde Necker, die zijne zaak voor de
| |
| |
dusseldorfer regtbank bragt, werd door deze in het gelijk gesteld. Natuurlijk echter laat de regering zich niet leiden door de uitspraak van eene eenvoudige regtbank; ook de hoogere regter zal moeten beslissen en de heer von Bismarck zal wel middelen weten om zijn zin door te zetten. Om alle weigering van betaling te voorkomen, is hij begonnen het geld der afgevaardigden van hun tractement te doen inhouden.
Dit middel was in Frankrijk zelfs nog onbekend. Daar wordt zelfs een zekere liberaliteit, al is het dan ook maar voor den schijn, in de kamer der afgevaardigden, wenschelijk geacht. Die onophoudelijke nederlagen van het kleine kuddeke liberalen in de fransche kamer doen dan ook aan de keizerlijke politiek veel meer goed dan de stelselmatige wering van die rigting uit de vertegenwoordiging. Te veel liberalen is niet goed, maar eenigen wil men er hebben, om te doen zien, hoe weinigen zij zijn. De verkiezingen zijn vrij; de uitslag, die luttele vrijzinnigen, die gekozen worden, is het niet een bewijs, dat de meerderheid der natie van hen in meening verschilt? Die beschouwing van de keizerlijke regering, die zij wel zorgt dat zij kan blijven aanvoeren, door haar invloed op de verkiezingen met alle middelen te doen gelden, pleit voor haar politiek doorzigt. De vraag is alleen: zal de kleine kudde wel altijd zoo klein blijven? Un seul brebis galeux gâte tout le troupeau.
De verkiezing op den 21sten in het eerste en het vijfde district te Parijs gehouden is niet geruststellend voor de regering. De kandidaten waren allen liberalen, en zoo de heeren Carnot en Garnier Pagès, van wie de eerste vermoedelijk, de laatste zeker gekozen is, niet tot de ultra's behooren, hunne rigting is toch zeer verschillend van die van het gouvernement.
Die verkiezing in de hoofdstad heeft eene afleiding gegeven van den aanslag op het leven des keizers door Greco en drie andere Italianen gepleegd, of althans voorgewend, want ook thans, na de veroordeeling van het viertal, blijft bij velen de meening bestaan, dat het geheele complot eene intrigue van de politie was en Greco slechts een werktuig in hare handen om zijne drie makkers te compromitteren en op die wijze onschadelijk te maken.
Die gebeurtenis heeft echter een incident opgeleverd, dat althans niet door het publiek verwachtt werd. Door de verklaringen der beschuldigden is te regt of te onregte een lid van het engelsche parlement, de heer Shanfield beschuldigd van medepligtigheid aan de zamenzweringen, waarvan Mazzini de ziel is. In de zittingen van het parlement werd de regering uitgenoodigd aan Frankrijk daarover, of liever over de herhaling van die beschuldiging in de officiële en officieuse organen, de ontevredenheid te betuigen, maar lord Russell antwoordde dat het engelsch gouvernement dit beneden zich achtte. Had het kabinet van Parijs zich tot dat van Londen over deze zaak gewend, dit zou geantwoord hebben, thans beschouwde het engelsch ministerie die zaak als zijne aandacht onwaardig.
Behalve dit incident waren de parlementszittingen bijna uitsluitend gewijd aan discussiën over de deensch-duitsche kwestie, hetzij naar aanleiding der op verzoek overgelegde bescheiden welke op deze zaak betrekking hadden, hetzij ten gevolge van berigten omtrent verrig- | |
| |
tingen van deensche kruisers, waardoor de handel in het algemeen, dus ook die van Engeland, werd benadeeld
Zoodanige voorvallen gaven aan de whigs mede gelegenheid om de regering te bestrijden, maar kwam het op eene stemming aan, gold het een voorstel, ook indirect, van wantrouwen, zoo als bijvoorbeeld het niet goedkeuren der begrooting van marine, alvorens de bescheiden betreffende de deensche kwestie waren overgelegd, dan stemde de meerderheid in ministeriëlen zin. Men blaft, maar men bijt niet, zoo als de Punch het zeer geestig voorstelde in eene plaat, waarop lord Palmerston te paard werd voorgesteld en Disraeli als een blaffende hond hem willende verschrikken.
Nogtans, wij zeiden het reeds, die houding van de engelsche oppositie is aan andere oorzaken toe te schrijven, die het voor haar onmogelijk maken iets anders te doen dan zij nu aan de regering verwijt dat gedaan wordt.
Hetzelfde verschijnsel zag men voor eenigen tijd in België. Het ministerie is een ministerie der meerderheid, maar die meerderheid bestaat uit één of twee stemmen. De oppositie, door de klericalen gevoerd, is dus magtig; zóó magtig zelfs dat het kabinet zijn ontslag nam; het zou zijne plaats ruimen aan de mannen der minderheid. Maar deze, op hunne beurt wisten dat zij toch van den koning zoo min als van de kamers zouden verkrijgen wat zij verlangden voor te stellen: de regeling der Antwerpsche en der Vlaamsche kwestie, en zij weigerden de portefeuilles te aanvaarden. Een overgangskabinet zou optreden, maar niemand wilde de brug zijn voor een kabinet, waarvan men de rigting nu nog niet kende. De heeren De Theux en Dechamps, de klericale leiders, in de kamer in de engte gedreven over hunne houding, hunne heftige oppositie in verband met hunne weigering om als ministers op te treden, beloofden toen die taak te aanvaarden en aan zijne majesteit een kabinet voor te stellen. Tot nog toe echter zijn zij niet in hunne pogingen geslaagd, waarvan het resultaat door koning Leopold word afgewacht, die zich intusschen naar Londen begeven heeft en welligt naar Parijs zal vertrekken om door zijne bemiddeling eene schikking der question brûlante te verkrijgen.
In Italië is de toestand in de laatste weken weinig veranderd. De kamer heeft met eene betrekkelijk geringe meerderheid van 194 tegen 123 stemmen de wet op de grondbelasting aangenomen, maar de stem der afgevaardigden is verdoofd door onder de tijdingen van het zamentrekken van een leger aan de grenzen en de manifesten, proclamaties en berigten die naar een en aanstaanden oorlog met Oostenrijk heenwijzen. Algemeen ontwaakt, thans nu het ‘saizoen’ voor de veldtogten weder is aangebroken, de nationale rigting van het italiaansche volk, en Venetië en Rome zijn weder de wachtwoorden, die men in het zuiden verneemt.
In Griekenland duren de volksoploopen en bewegingen voort. Een nieuw ministerie heeft het oude vervangen, maar het volk dat den beijerschen vorst verdreef, schijnt bij den deenschen prins geen baat te vinden en de pas bekleede troon van Griekenland dreigt wederom vakant te worden. Maar de groote mogendheden hebben thans geene ooren voor de klagten der Grieken - zullen zij ook doof blijven als Italië zijne stem verheft? De toekomst zal het leeren.
|
|