De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
De Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864:
| |
[pagina 326]
| |
derdaad meenen, niet dat het te doen was om met eene ontzettende overmagt een klein landje te veroveren - wat toch waarlijk niet als een groot heldenstuk is te beschouwen! - maar om eigen erf en eigen kroost tegen de heirscharen van eenigen geweldenaar te verdedigen. In snorkende taal trachten zij de gemoederen nog meer tegen de Denen op te winden, en met dien grooten omhaal van groote woorden, die nog steeds een kenmerk blijft van vele Duitsche schrijvers, prediken zij de kruisvaart tegen den koning van Denemarken en zijn volk. ‘De Duitsche legers zijn gedaald in de achting van Europa,’ roepen zij uit, ‘wij moeten de verloren achting herwinnen’ - alsof het daartoe een goed middel ware met meer dan honderd duizend soldaten oorlog te gaan voeren tegen een miniatuur-legertje! - ‘de eer der Duitsche wapenen is verpand, wij moeten het pand lossen; daarom oorlog tegen Denemarken en dat rijk gedwongen om de vrijheid te geven aan zijne Duitsche bewoners.’ Die uitdrukkingen, die men telkens kan lezen, hebben hun' grond in hetgeen, nu vijftien jaren geleden, tusschen Denemarken en de Duitsche mogendheden is voorgevallen. De veldtogten van '48 en '49 waren beiden door de Duitsche troepen, toenmaals niet veel talrijker dan de Deensche, met voordeel gevoerd geworden. Zij hadden de Denen van het vaste land verdreven, en deze hadden daar slechts vasten voet kunnen houden op een enkel punt, te weten in Fredericia op de kust van Jutland. De Duitschers hadden dus eenig regt te verwachten, dat bij de eindregeling die stond te volgen, de Duitsche belangen niet geheel over het hoofd gezien en althans iets voor de Duitsche broeders in Denemarken gedaan zou worden. Maar Pruissen, dat weder, na een korte wijle quasi-liberaal te zijn geweest, den reactionairen weg betreden had, begon in te zien dat het, door de Sleeswijk-Holsteiners te steunen, voedsel gaf aan eene zeer gevaarlijke leer, de leer der nationaliteiten, en dat het veel verstandiger was de legitimiteit te steunen, dat wil zeggen den koning van Denemarken te helpen tegen zijn ontevreden onderdanen, dan het Sleeswijk-Holsteinsche volk te stijven in zijn verzet tegen hun' vorst. Ook in Duitschland zegevierde de reactie op alle punten, en het groote Duitsche rijk dat men gehoopt had te stichten, en waartoe ook de Deensche hertogdommen zouden behoord hebben, verdween, met zoo vele andere Duitsche hersenschimmen, nog voor het bestaan had. Eindelijk kozen Engeland en Zweden de zijde des Deenschen konings, terwijl Rusland, altijd een vijand van vrijzinnige bewegingen, zich met kracht tegen de aanspraken der Sleeswijkers en Holsteiners verhief. Al die omstandigheden, die reeds oorzaak waren geweest dat de Pruissen in '49 den krijg slechts flaauwelijk gevoerd en in '50 zich geheel terug getrokken hadden, deden den oorlog, onder zoo schoone vooruitzigten begonnen, meer in het na- dan in het voordeel der Sleeswijk-Holsteiners uitloopen, en toen in '52 de vrede tot stand kwam, bleek het dat de Duitsche mogendheden wel zeer goed gezorgd hadden voor de belangen van den koning van Denemarken, maar zich daarentegen bitter weinig gelegen hadden laten liggen aan de regten der Holsteiners en verdere Duitschers in Denemarken. Te vergeefs hadden dus de Duitsche solda- | |
[pagina 327]
| |
ten voor hunne Duitsche broeders hun bloed vergoten; de ontberingen, die zij geleden, de gevaren, die zij doorgestaan, de dapperheid, die zij betoond hadden: 't had alles niets gebaat, en Holstein zoowel als Sleeswijk waren nog altijd niet gevrijwaard voor de onderdrukking der Deensche vorsten. Deze treurige uitkomst van zoo groote verwachtingen; deze onbeteekenende belooning voor zoo vele inspanningen; deze teleurstelling na zooveel blijde hoop, schijnen bij de Duitsche legers een gevoel van onvoldaanheid en van wrok te hebben achtergelaten, dat, lang gesmoord, thans weder in volle kracht zich lucht geeft. De Duitsche troepen schijnen het denkbeeld met zich om te dragen, dat zij in '48 en '49 hebben moeten terugwijken voor de aanmaningen van vreemde mogendheden; van daar dat zij hun wapeneer, de achting, die zij van Europa verlangen en waarop zij prijs stellen, met de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie verbonden rekenen, en niets liever zouden verlangen dan, tegen half-Europa in, de vrijheid hunner stamgenooten door geweld voor goed te verzekeren. Het mag wel een uitvloeisel zijn geweest van die in Duitschland algemeene sympathie voor de zaak der Sleeswijk-Holsteiners - zich verbindende met die oude zucht om eene haven te verwerven voor eene Duitsche vloot, die er nog niet is - dat de Bond, na reeds tallooze malen met een gewapend optreden te hebben gedreigd, eindelijk in het laatst des vorigen jaars tot de bezetting van Holstein - een lid des Bonds - overging. Want er bestonden, naar het ons voorkomt, op dat oogenblik geene voldoende redenen om tot eene handeling te besluiten, die tot zoo gewigtige gevolgen kon leiden. De vorige koning, Frederik VII, mogt door zijn budjet-verordening van Maart 1863 - eene inbreuk, zoo men wil, op de regten der Holsteiners, - aanleiding hebben gegeven tot eene zoogenaamde Bonds-executie, Christiaan IX, die hem volgens het Londensche traktaat opvolgde, had, door de intrekking dier budjet-verordening, reeds blijken gegeven van een meer verzoenenden geest; met hem had de Bond welligt een vergelijk kunnen treffen, en de proeve had althans genomen kunnen worden. Maar Frederik VII stierf 15 November, en reeds den 24sten December rukten de Bondstroepen - nu onder het gezochte voorwendsel dat de bekende November-constitutie, die alleen voor Sleeswijk gegeven was, de regten der Duitschers in Denemarken niet eerbiedigde - Holstein binnen, weinig denkende, dat zij weldra door Pruissen en Oostenrijkers verdrongen en tot de achterhoede gemaakt zouden worden van eene in Denemarken zelf oorlogvoerende legermagt. Dit is intusschen geschied; en wij beleven nu het vreemde verschijnsel dat twee mogendheden, die elke uiting van een zelfstandig nationaal gevoel in hun eigen land met strengheid onderdrukken, de wapenen voeren om eene verdrukte nationaliteit, zoo het heet, tot zelfstandigheid te helpen brengen. Denkelijk echter zijn de gevoelens en wenschen der Sleeswijk-Holsteiners aan Pruissen en Oostenrijk even onverschillig als aan den Sultan van Turkije, en hebben zij voor geheel hunne handelwijze geene andere reden - Oostenrijk althans zeker niet - dan dat zij aan den Bond de eer niet gunnen van alleen de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie tot eene beslissing te bren- | |
[pagina 328]
| |
gen; onverschillig voor Duitsche meeningen en Duitsche wenschen, willen de regeringen dier Staten toch de eenige toongevers zijn, waar het de regeling van Duitsche belangen geldt. Het is echter niet te denken, dat de Bondsstaten zich lijdelijk zullen schikken in de onbeduidende rol, die Pruissen en Oostenrijk wel zoo goed zijn hun te laten, en er bestaat groot gevaar dat de slechte verstandhouding tusschen die beide partijen - indien zij niet tot erger leidt - eene goede eindregeling der kwestie schier ondoenlijk maken en zoodoende oorzaak zijn zal dat de oorlog onbepaald wordt gerekt. Daarbij komt dat de koning van Denemarken, steunende op zijn waar of vermeend regt, nooit zal toestemmen, dat eenige verandering worde gebragt in de bestaande verhouding tusschen Sleeswijk en het overige zijns rijks, en wanneer men nu nog bedenkt hoevele redenen er zijn om aan te nemen, dat ook de overige groote mogendheden zich nu, gelijk vroeger, de zaak der Denen krachtig zullen aantrekken, dan mag men, zouden wij meenen, met eenigen grond tot het besluit komen, dat deze tweede Sleeswijk-Holsteinsche oorlog welligt even lang, zoo niet langer, dan de eerste duren zal. Het is ons voornemen in de volgende bladen een overzigt te geven, zoowel van de krijgsgebeurtenissen die in dit jaar hebben plaats gevonden, als van die, waardoor de oorlog van 1848-1850 zich gekenmerkt heeft. Beiden - Lodewijk Mulder heeft het reeds opgemerkt in zijn uitmuntend overzigt van den veldtogt van 1848Ga naar voetnoot*) - zijn voor den Nederlandschen krijgskundige van hoog belang, omdat uit beiden nutte lessen te trekken zijn, en de handelingen der Denen over het geheel genomen als een uitmuntend voorbeeld kunnen dienen voor de wijze, waarop wij bij een oorlog zouden behooren te handelen. Maar ook voor den Nederlandschen burger in het algemeen is de beschouwing der Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen niet onbelangrijk. Zij die, zonder grondige kennis van zaken, alleen lettende op de grootte van ons land en het zielental der bevolking, steeds driestweg beweren, dat Nederland toch te klein en te onbeduidend is om zich tegen vreemde aanranding te verweeren, kunnen daaruit zien hoe zelfs een veel kleiner land, mits het even als wij door de natuur begunstigd is, zich met goed gevolg tegen een magtigen vijand kan staande houden. Denemarken heeft - zonder de Duitschers in de Hertogdommen te rekenen - naauwelijks 2 millioen inwoners; veel minder hulpmiddelen dan wij; een veel zwakker leger; een veel kleinere vloot: toch weêrstond het in 1848 en 1849 met goed gevolg aan een overmagtig Duitsch-Pruissisch leger, en, òf wij moeten ons zeer bedriegen, òf het zal in 1864 - zoo het ten minste niet steeds aan zich zelven blijft overgelaten - met goed gevolg aan de vereenigde magt van Pruissen en Oostenrijk weêrstaan. Ons land, in vele opzigten meer door de natuur begunstigd en even gemakkelijk als Denemarken te verdedigen, behoeft, wordt het bedreigd in zijne onafhankelijkheid, niet meer dan Denemarken den strijd te schromen. Maar daartoe is het noodig dat het krijgswezen zoodanig zij ingerigt als tot eene behoorlijke verdediging des lands wordt vereischt, en | |
[pagina 329]
| |
bovenal, dat bij het volk en bij het leger, gelijk thans bij het Deensche volk en het Deensche leger, vertrouwen op eigen kracht en de vaste wil aanwezig zij om zich tot het uiterste te verweeren. Hij moet wel een vreemdeling zijn in de geschiedenis, die het weêrstands-vermogen van een land uitsluitend zoekt in vestingen, inundatiën en een handvol soldaten; dat weêrstandsvermogen is in de eerste plaats afhankelijk van het karakter des volks, van de begrippen, die daarbij bestaan, van de zedelijke krachten, die daar huizen. Een volk, dat onafhankelijk wil zijn, wordt nooit overwonnen.
Het jaar 1848, merkwaardig om de krachtige pogingen, toen door de volken tot verkrijging van meer vrijzinnige staatsvormen gedaan, scheen ook voor Duitschland een nieuw staatkundig leven te zullen aanbrengen, en de Sleeswijkers en Holsteiners, voor het meerendeel Duitschers door afkomst en neiging, wenschten vurig zich aan te sluiten bij die algemeene Duitsche beweging. De hertogdommen Sleeswijk en Holstein waren slechts door persoonlijke verbindtenissen met het Deensche vorstenhuis verbonden, en maakten geen integrerend deel uit van het Deensche koningrijk; maar het schijnt eene natuurwet te zijn, dat twee nationaliteiten niet lang nevens elkander kunnen leven, zonder dat de eene de andere zoekt te overheerschen, en de Deensche vorsten, gehoorzamende aan die algemeene wet, waren reeds sedert het begin dezer eeuw er op uit, het Duitsche element in de Hertogdommen te verstikken en daar de Deensche taal en Deensche gebruiken in te voeren. Dit verdroot de bewoners der Hertogdommen, inzonderheid de Holsteiners, wier gewest sedert 1815 een deel uitmaakte van den Duitschen Bond; zij begeerden niets liever dan, zoo spoedig de gelegenheid zich daartoe zou voordoen, ontslagen te worden van de banden die hen met Denemarken vereenigd hielden; zij wilden zelfstandige staten worden in den Bond, Duitsche leden van het groote Duitsche vaderland. Toen nu in Frankrijk de omwenteling uitbarstte en in Duitschland zelf de vrijzinnige beweging algemeen werd, kwamen ook de Sleeswijk-Holsteiners in opstand. Te Kiel, in Holstein, kwam eene voorloopige Regering bijeen; er vormde zich een Sleeswijk-Holsteinsch leger; vrijkorpsen uit Duitschland voegden zich daarbij, en in de niet ongegronde verwachting van eerlang door den Bond en welligt ook door Pruissen ondersteund te zullen worden, besloten de Hertogdommen Denemarken den oorlog aan te doen. Het Sleeswijk-Holsteinsche leger, een lilliputiaansch legertje, rukte, 27 Maart, naar het noorden van Sleeswijk en nam stelling voorwaarts van Flensburg, bij Bau. Daar wilde men de Denen afwachten, die intusschen hun leger op Alsen en in Jutland hadden zaâmgetrokken. Die stelling bij Bau vorderde, om behoorlijk bezet te kunnen worden, een leger van 20 à 30,000 man; het Sleeswijk-Holsteinsche leger telde, na aftrek van meer of minder noodige detacheringen, hoogstens 2,000 hoofden. De waarde dier troepen was daarenboven gering, omdat het daarbij aan officieren ontbrak; er waren toch, bij het begin van den opstand, wel soldaten uit het Deensche leger naar de Sleeswijk-Holsteiners overgegaan, maar geen officieren, die trouwens voor het meerendeel van Deensche | |
[pagina 330]
| |
afkomst waren. Het was dus een dolzinnig waagstuk om met zulke benden in zulk eene stelling de Denen af te wachten, maar de Sleeswijk-Holsteinsche regering rekende op de hulp der naderende Pruissische en Duitsche troepen, en zij meende een blijk te moeten geven dat de Hertogdommen niet schroomden voor hun eigene zaak te strijden. De Bondstroepen met hunne klassieke langzaamheid stonden echter nog aan de Elbe, toen de Denen reeds te Bau verschenen, en de Pruissen waren het nog niet met zich zelven eens of zij de Sleeswijk-Holsteiners al dan niet helpen zouden. Deze bleven dus aan zich zelven overgelaten, en het Sleeswijk-Holsteinsche leger werd nu zonder veel moeite uiteengeslagen en over den Eider gejaagd. Het Deensche leger nam, 11 April, stelling bij Sleeswijk. De nederlaag bij Bau had, zoo als te verwachten was, voor de zaak der Sleeswijk-Holsteiners de gunstigste gevolgen. De Bond begreep dat het noodig was, wilde men niet de geheele beweging in de geboorte zien sterven, krachtig ten gunste der Sleeswijk-Holsteiners op te treden, en erkende, 12 April, de Voorloopige Regering. De koning van Pruissen, ofschoon weinig ingenomen met revolutionaire bewegingen - de revolutionairen in zijn eigen land hadden hem nog onlangs zulke bange uren bezorgd - nam nu ook het besluit om de Sleeswijk-Holsteiners daadwerkelijk te ondersteunen. Hij had, na het Berlijnsche barrikaden-gevecht, beloofd zich aan het hoofd der Duitsche beweging te zullen stellen, en de verschrikkingen van die stormachtige dagen - Varnhagen von Ense heeft er ons stichtelijke bijzonderheden over medegedeeld - stonden hem nog zoo levendig voor den geest, dat hij er niet aan denken koude om die belofte te breken. Pruissische en Duitsche troepen trokken dan nu in den loop der maand April te Rensburg zamen, en op den 21sten dier maand aanvaardde de luitenant-generaal von Wrangel, dezelfde die thans in Denemarken het bevel voert, het opperbevel over een bondgenootschappelijk leger, dat, met inbegrip der Sleeswijk-Holsteinsche troepen, eene groote 35,000 hoofden telde. Het Deensche leger, ofschoon het tot eene vrij aanmerkelijke sterkte kon worden opgevoerd, was op dat oogenblik veel zwakker dan het leger der Verbondenen; de sterkte was slechts 14,000 man. Die geringe sterkte laat zich verklaren uit de eigenaardige zamenstelling van die krijgsmagt, en daar heden ten dage, zelfs in krijgskundige geschriften, zulke geheel onjuiste en overdrevene voorstellingen worden gegeven van de inrigting en de sterkte der Deensche wapenmagt, zal eene vlugtige beschrijving van het toenmalige Deensche leger hier welligt niet ongepast zijn. Zij zal, daar het tegenwoordige leger in de hoofdzaken weinig van dat van '48 verschilt, ons tevens in staat stellen tot eene juistere beoordeeling van de jongste krijgsverrigtingen in Denemarken. Het Deensche leger is een zuiver militie-leger, dat wil zeggen dat alle manschappen en ook de onder-officieren militiens zijn. In '48 kon de sterkte van dat leger, op voet van oorlog, tot 43,000 man worden opgevoerd. Van die magt konden echter slechts 25,000 man als behoorlijk georganiseerd beschouwd worden. Die 25,000 man waren militiens, op hun 22ste jaar in dienst getreden, wat de infanterie betreft, voor den tijd | |
[pagina 331]
| |
van 4 jaren; zij bleven - altijd bij de infanterie - aanvankelijk 16 maanden in de gelederen, en kwamen daarna, gedurende hunnen diensttijd, nog een- of tweemalen voor veertien dagen onder de wapens. Voor die 25,000 man waren officieren en onder-officieren in voldoenden getale aanwezig. De officieren kregen hunne opleiding aan de militaire scholen te Koppenhagen (eene voor infanterie en kavallerie, eene andere voor de artillerie en genie), maar moesten - een navolgingswaardige maatregel - nog een geruimen tijd als kadet en onder-officier in het leger dienen, alvorens hun de epaulet gegeven werd. Het kader werd genomen uit de militiens, die drie jaren gediend hadden en zich genegen verklaarden om nog vijf jaren te dienen; die militiens werden, alvorens bevorderd te worden, voor den tijd van twee jaren naar eene school tot opleiding van kader - ons instruktie-bataillon - gezonden. Na hunne vier jaren bij het eigenlijke leger te hebben gediend, gingen de zoo even bedoelde 25,000 militiens over bij de reserve waartoe zij ook vier jaren bleven behooren. Die reserve werd in tijd van vrede slechts bij uitzondering, met name bij groote manoeuvres, en dan nog slechts gedeeltelijk opgeroepen. In tijd van oorlog werd een gedeelte bij het leger ingedeeld, waardoor de verschillende onderdeelen, de kompagniën en eskadrons, eene buitensporige sterkte verkregen, in niet de minste verhouding staande met het aantal officieren en onderofficieren; zoo kreeg men onder anderen - even als thans, sedert de nieuwe militie-wet, bij ons ook het geval is - kompagniën infanterie van meer dan 200 man, even als bij ons met slechts 3 officieren, terwijl de gewone verhouding 1 officier op 40 à 50 manschappen is. Het andere gedeelte dezer reserve werd gevormd tot afzonderlijke korpsen, maar daarvoor was evenmin een voldoend kader aanwezig. Alles was daaromtrent, even als bij ons ten opzigte der schutterij, aan het toeval overgelaten, hetgeen zeggen wil, dat men zich zelven diets maakte in tijd van oorlog te kunnen volstaan met kadets, gepensioneerde militairen en zoo verder. Één maatregel had de Deensche regering echter genomen om in de behoefte aan kader voor de reserve en de later te melden ‘versterking’ te voorzien; zij had namelijk zoogenaamde ‘reserve-officieren’ en ‘reserve-onderofficieren’ ingesteld. Iedereen kon zich daarvoor aanmelden, maar, om een rang te verkrijgen, moest men eenige maanden, 3 à 6, dienst doen bij het leger; de benoeming geschiedde op voordragt van de korpskommandanten, en sloot de verpligting in zich van een zeker aantal jaren bij de reserve of de ‘versterking’, die trouwens nooit werden opgeroepen, te dienen. Iets dergelijks is ook voorgesteld voor onze schutterij, en zoo men op die wijze al geene in alle opzigten bruikbare officieren en onderofficieren moge verkrijgen, men zal toch menschen vormen, die althans eenige kennis hebben van militaire inrigtingen en militaire oefeningen. Het is echter duidelijk dat niemand zich voor een dergelijke detachering zal aangeven, waanneer men aan de betrekking van officier en onderofficier der schutterij geene voordeelen verbindt, en in Denemarken, waar de reserve-officieren en reserve-onderofficieren geen ander voordeel hebben dan dat zij een uniform mogen dragen, is hun aantal dan ook op lange na niet voldoende om in de behoefte aan kader te voorzien. Behalve de reserve had men in Dene- | |
[pagina 332]
| |
marken nog de reeds genoemde ‘versterking’, die eenigzins te vergelijken is met onze schutterij, doch waarvan de 1e ban of klasse, 20 à 25,000 man sterk, bestond uit de manschappen, die hunne 8 jaren bij het leger en bij de reserve hadden uitgediend. Deze klasse kon bij het leger worden opgeroepen. De 2e ban of reserve-klasse schijnt meer voor plaatselijke diensten bestemd te zijn geweest. De officieren werden, tot den graad van kapitein ingesloten, door de manschappen gekozen; een stelsel, dat wij voor een leger niet gaarne zouden aanprijzen, maar dat voor volkswapeningen, naar onze zienswijze, uitmuntend is. Bij het begin van den oorlog van '48 was echter de ‘reserve’, die trouwens eerst als bruikbaar is te beschouwen wanneer de oorlog eenigen tijd heeft geduurd, zoo min als de versterking opgeroepen. Het schijnt dat de Denen zich maar niet konden voorstellen, dat zij werkelijk tegen twee groole mogendheden oorlog zouden hebben te voeren. Na aftrek van een paar duizend man van de dienstdoende troepen, die naar de Sleeswijk-Holsteiners waren overgegaan, konden de Denen dus aanvankelijk in geen geval meer dan 23,000 man onder de wapens brengen. Daar zij weinig of geene vestingen hadden, bleef die magt grootendeels beschikbaar voor het leger te velde; intusschen bedroeg de werkelijke sterkte van het leger in April en nog later niet meer dan 14,000 man, een gevolg daarvan dat de zoogenaamde Duitsche of half-Duitsche regimenten, waarbij Sleeswijkers en Holsteiners waren ingedeeld, alleen te gebruiken waren voor garnizoensdienst op de eilanden. Diezelfde omstandigheid moet zich, zoo als duidelijk is, ook nu hebben voorgedaan. De getalsterkte van het Deensche leger was dus niet groot, maar hoe was het gesteld met het gehalte? Over het algemeen was dit vrij voldoende. De Deensche soldaat is van natuur, even als onze militien, bedaard, gehoorzaam, werkzaam; hij is sober en sterk en kan goed de vermoeijenissen en ontberingen verdragen aan den oorlog verbonden; inzonderheid geldt dit voor de Jutlanders, meest allen landbouwers, die hunne akkers veelal bij eene gure weêrsgesteldheid moeten bebouwen. Van de infanterie wordt gezegd dat zij vrij log en bot is - een niet onbeteekenend gebrek bij troepen, die oorlog hebben te voeren in een zoo doorsneden terrein als dat van Denemarken. In zulke terreinen, en het vermoedelijk oorlogstooneel in ons land heeft hetzelfde karakter, worden geen groote veldslagen geleverd zoo als in de oorlogen van het keizerrijk, geen Wagram's, geen Waterloo's, maar de strijd ontaardt van zelf in eene reeks van partieele gevechten in verspreide orde, waarbij de uitslag veel van de intelligentie der manschappen afhangt. In zulke terreinen is de vlugge Franschman beter op zijne plaats dan de stijve Pruis, en in zulke landen vormt men betere soldaten door hun oordeel te ontwikkelen dan door toepassing van de pruissische dril-methode. De kavallerie van het Deensche leger is altijd zeer geroemd geworden. Denemarken is rijk aan rijpaarden, en de gewoonte om van de jeugd af veel te paard te zitten, maakt dat de militien die in dienst treedt, veel aanleg heeft om een goed kavallerist te worden. De paarden der kavallerie waren slechts voor een gedeelte rijkspaarden; de kleinste helft bestond uit zoogenaamde nationaal-paarden, - paarden van het platte land, | |
[pagina 333]
| |
die door eene militaire kommissie gekeurd en gemerkt, en dan, tegen betaling eener jaarlijksche som, voor de kavallerie beschikbaar moesten worden gehouden. Beter nog dan de kavallerie was de Deensche artillerie. Zij bestond uit 12 veld-batterijen - want, geene vestingen hebbende, hadden de Denen ook geen vesting-artillerie. Aan de opleiding der manschappen, die langer dan de militiens der overige wapens moesten dienen, werd veel zorg besteed, en het onderofficiers-kader zoo wel als het officiers-kader muntte door degelijke kennis en bruikbaarheid uit. Wat eindelijk aan de Deensche troepen nog meer waarde bijzette, was het vertrouwen dat de soldaat in zijne aanvoerders stelde. In andere landen is dat vertrouwen den mindere niet ingeschapen, en moet de meerdere trachten zich dat te verwerven door aan den soldaat de overtuiging te geven van zijn meerder verstand en zijne meerdere kennis. In Denemarken, waar de soldaat zoo het schijnt over het geheel minder ontwikkeld is dan in vele andere landen, is dat vertrouwen aangeboren; de soldaat heeft eene natuurlijke gehechtheid voor zijne officieren, welke laatsten daarom dan ook, zoo eenigzins mogelijk, steeds blijven dienen bij hetzelfde korps; de verhouding, daar tusschen de officieren en manschappen bestaande, doet onwillekeurig denken aan de verhouding tusschen den leenman en zijne onderhoorigen, en niet geheel ten onregte karakteriseerde onlangs een fransch militair schrijver het Deensche leger met deze woorden: ‘Soldaten van de 15e eeuw, aangevoerd door bevelhebbers van de 19e.’ Het Deensche leger van '48 was dus vrij goed, maar zwak in getalssterkte. Toch beging de Deensche regering de fout - want noodzakelijkheid schijnt hiertoe niet bestaan te hebben - om niet alle beschikbare korpsen bij het veldleger te voegen; 3000 man bleven achter in Koppenhagen en elders, zoodat de generaal von Hedemann, de opperbevelhebber van het Deensche leger, den vijand niet meer dan een 11,000 man kon tegenover stellen. Het was ongetwijfeld gewaagd om met die zwakke magt den aanval van het zooveel sterkere leger der Verbondenen af te wachten, maar de keus was niet vrij. Trachtte men den vijand niet aan de Schlei tegen te houden, dan moest men geheel Sleeswijk, ja zelfs geheel het vaste land, ontruimen, en behalve dat dit een zeer slechten zedelijken indruk op het leger zoowel als op het volk gemaakt zou hebben, ware men daardoor verstoken geworden van de hulpmiddelen, die het noordelijkst gedeelte des lands, zoowel aan menschen als aan voorraad, opleverde, en die nog in veiligheid op de eilanden moesten worden overgebragt. Het Deensche leger moest de grenzen dus verdedigen, en in den krijgsraad die den 17den April bijeenkwam, werd dan ook besloten stand te blijven houden in de aanvankelijk gekozen stelling bij Sleeswijk. Die stelling bij Sleeswijk was eigenlijk geene stelling. In sommige geschriften over den toenmaligen oorlog, ook in de berigten die over den tegenwoordige tot ons gekomen zijn, wordt de zaak veelal voorgesteld alsof daar in het zuidelijke gedeelte van Sleeswijk eene kunstmatige verdedigingslinie aanwezig ware, zich van de Oostzee langs de Schlei en Treene tot de Noordzee uitbreidende, en onwillekeurig denkt men dan aan onze Utrechtsche linie, | |
[pagina 334]
| |
die evenzoo onafgebroken doorloopt van de Zuiderzee tot den Biesbosch. Niets is onjuister dan die voorstelling. De Schlei, van de Oostzee tot de stad Sleeswijk zich uitstrekkende, is een zeearm, over het geheel genomen nagenoeg van dezelfde beteekenis als bij ons de IJssel; daarin zijn vele ondiepten en de breedte bedraagt op sommige punten niet meer dan 200, op andere hoogtens 100 el; de lengte van het te verdedigen gedeelte is ongeveer 5 uren. Een dergelijk riviervak vordert tot eene behoorlijke verdediging een 8 of 10,000 man. Rondom den noordwestelijken uithoek van de Schlei breidt zich de stad Sleeswijk uit, bestaande uit Frederiksberg, het zuidelijkste gedeelte, en de Lollfuss, ten noorden van de Schlei gelegen; twee steenen dammen, over die rivier gebouwd, verbinden de twee deelen der stad, en een dier dammen loopt over het koninklijk kasteel Gottorf, dat in de noordwestelijkste punt van de Schlei gelegen is. Voorwaarts of ten zuiden van de stad ligt het veelbesproken Danawirk, dat zich van het Selker-Noor, een inham aan de zuidwestzijde van de Schlei, over eene lengte van een paar uren gaans, tot Höllingstedt aan de Treene uitstrekt. Dat Danawirk of Denenwerk, waarvan men eene geduchte verdedigingslinie heeft gemaakt, was (en is) niets anders dan een hooge aarden wal, zonder gracht; in alle rigtingen beplant, begroeid, bebouwd, heeft die wal voor de verdediging zoo wat evenveel waarde als onze Grebbe-linie, zoo als iedereen die kan waarnemen, wanneer hij, den spoorweg van Arnhem naar Utrecht volgende, halfweg Veenendaal en Maarsbergen gekomen is. Vóór het Denenwerk werd in '48 nog de zoogenaamde Kohgraven aangetroffen, een stuk wal van veel geringere uitgestrektheid, en, zoo als de naam reeds aanduidt, door eene gracht gedekt. Zóó gering was de beteekenis dier werken, die de Pruissen zich als buitengemeen geducht voorstelden, dat zij, bij de beschikkingen van den Deenschen opperbevelhebber, slechts bestemd werden tot een punt van opstelling voor de voorhoede, en dat zij bij het later gevolgde gevecht van Sleeswijk door de Denen niet eenmaal bezet waren! Van Höllingstedt, waar het Danawirk eindigt, tot Frederikstad aan den Eider loopt de Treene, eene rivier van meer beteekenis dan de Schlei, waarvan de oevers geïnundeerd kunnen worden, en die daarenboven over een groot deel der lengte door moerassen wordt gedekt; voorwaarts van het aangrenzende gedeelte van het Danawirk is het terrein evenzoo met moerassen bezet. Ook hier had in '48 de kunst niets gedaan tot verbetering of versterking van de middelen tot verdediging, die de natuur aanbood, en die geheele zoogenaamde verdedigings-linie van de Schlei en Treene bestond dus uit twee rivieren of riviertjes, en daar tusschen eene stad en een oude, onverdedigbare wal. Dit is niet wat men gewoon is eene stelling of verdedigingslinie te noemen, want zulk eene stelling moet reeds in tijd van vrede zijn voorbereid; de zwakke punten dienen versterkt, de toegangen dienen afgesloten te worden, en het geheel moet zoodanig zijn ingerigt dat men, met de troepen waarover men waarschijnlijk zal kunnen beschikken, den vijand op alle punten kunne tegenhouden. Dit laatste nu was, zelfs al ware hier eene-rij van de sterkste werken aanwezig geweest, | |
[pagina 335]
| |
geheel onmogelijk met een legertje van slechts 11,000 man, want de beide rivieren vorderden, tot hare verdediging, ligtelijk een 20,000 man, en dan moest men nog een leger hebben voor de verdediging van de tusschengelegene ruimte. De Denen hebben, na '48, in die ruimte en hoofdzakelijk rondom de stad Sleeswijk, een groot aantal schansen aangelegd, en daaraan hebben zij ongetwijfeld wèl gedaan, maar zij zullen zich nooit hebben voorgesteld om met een leger van zoo geringe sterkte, als het hunne bij het begin van den oorlog altijd zal hebben, die gansche zoogenaamde Schlei- en Treene-linie te verdedigen. Die linie, die eigenlijk geene linie is, kan voor de Denen, althans in de eerste maanden van den krijg, nooit eene verdedigingslinie wezen. Maar niets belet het Deensche leger om ergens, in de ruimte tusschen de Oost- en de Noordzee, hetzij achter de Schlei, hetzij achter de Treene, hetzij daar tusschen, positie te nemen en den vijand den slag aan te bieden. Wel kan die vijand dan, zich om dat leger niet bekreunende, langs een anderen weg voorwaarts rukken, of, zoo als men zegt, eene omtrekking verrigten, maar de hoofdzaak blijft altijd voor den aanvaller het verdedigende leger te verslaan, en eene dergelijke omtrekking op zich zelve beschouwd, beteekent dus eigenlijk nog niet veel. Het leger dat de omtrekking doet, snijdt wel is waar, door zich in den rug van de tegenpartij te stellen, deze van hare hulpbronnen af, maar omgekeerd doet het leger dat omgetrokken is, hetzelfde ten opzigte van den omtrekkenden vijand. De omtrekking moet dus altijd gevolgd worden door den veldslag, en als het verdedigende leger nu slechts niet eene al te dwaze plaats inneemt, maar zich b.v.b. stelt op den weg of de wegen, die naar het hart des lands leiden, dan moet de aanvaller het daar ook opzoeken. Is het aanvallend leger echter zeer overmagtig, zoodat het zich zonder gevaar in twee deelen kan splitsen, dan kan de omtrekking gelijktijdig geschieden met den regtstreekschen aanval op het verdedigende leger; dit loopt dan gevaar van tusschen twee vuren te geraken, en het is duidelijk dat het zich alsdan alleen door een snellen terugtogt redden kan. Wij vragen onze lezers verschooning voor de krijgskundige geleerdheid, die wij hier ten beste geven, en die welligt geheel overbodig is. Maar de jongste voorvallen in Denemarken hebben nog onlangs doen zien, hoe noodig het is dat bij het algemeen juiste denkbeelden bestaan omtrent de waarde van verdedigingsliniën en omtrent de kansen, die de verdediging daarvan aanbiedt, en ons betoog, hoe onbeteekenend ook, heeft, van die zijde gezien, mogelijk eenige waarde. Twee malen toch, in '48 en '64, heeft het Deensche leger stelling genomen bij Sleeswijk, twee malen is het daar regtstreeks aangevallen, terwijl aan de zijde van de Schlei een omtrekking of eigenlijk slechts een schijn van eene omtrekking plaats vond, en beide keeren heeft alleen de vrees van omgetrokken te zullen worden een beslissenden invloed gehad op de handelingen der Deensche aanvoerders. Indien het ons in de voorgaande regelen niet geheel aan duidelijkheid heeft ontbroken, zal men gereedelijk inzien dat het Deensche leger, stelling nemende in de ruimte tusschen de Schlei en Treene, den vijand tot een' aanval dwong. | |
[pagina 336]
| |
Die ruimte toch was gelegen in de rigting, welke de vijand, om naar het binnenste des lands te komen, volgen moest of althans naar alle waarschijnlijkheid bij voorkeur volgen zou. Ten aanzien van het punt waar het Deensche leger zich zou opstellen, kon geen twijfel bestaan; het moest de stad Sleeswijk en het aangrenzende terrein bezetten, want zoodoende toch sloot het de voornaamste wegen af, van den Eider, tusschen de Schlei en de Treene door, naar het noorden voerende. Een enkel woord, om niet verkeerd verstaan te worden, over dat afsluiten van die wegen. Het is in het algemeen eene dwaasheid te beweren, dat eene stad of vesting een' weg afsluit, omdat men in de meeste terreinen zijwegen vindt, die om de vesting leiden en tijdelijk gevolgd kunnen worden; zoo is de bewering dat Breda de wegen afsluit, uit België over die stad naar Holland leidende, van elken verstandigen grond ontbloot. In de Utrechtsche linie daarentegen zullen, als de inundatiën gesteld zijn, enkele wegen aan weêrszijden ingesloten zijn door het water; zij maken dan den eenigen toegang uit, op dat punt naar de linie voerende, en de forten, welke op die wegen zijn gebouwd, sluiten dan natuurlijk die toegangen af. Eenigzins in denzelfden zin sloot in '48 de stad Sleeswijk en het aangrenzende terrein de wegen af, welke aan die zijde naar het noorden leidden, de twee straatwegen namelijk, die van Rensburg kwamen, en enkele zandwegen, waaronder de zoogenaamde Ossenweg om zijne groote breedte bijzondere vermelding verdient. Er was nog een kunstweg, die van den Rensburgschen straatweg naar Höllingstedt ging, maar deze wendde zich verder links naar de Noordzee, en vormde dus geen toegang naar het binnenste des lands; evenmin konden de landwegen ten westen van Sleeswijk, die door de moerassen van Reide liepen, als zoodanig beschouwd worden. De aanvaller, die in de ruimte tusschen de Schlei en de Treene wilde doordringen, moest dus de straat- en zandwegen bij Sleeswijk volgen, want het terrein is hier van dien aard, dat alle andere kleinere wegen, voor een leger dat marcheert, in den regel onbruikbaar zijn. Het terrein in het hertogdom Sleeswijk namelijk biedt, al naarmate men op het oosten des lands, op het westen of op het binnenland zijne aandacht vestigt, een zeer verscheiden karakter aan. De weststreek, zeer bebouwd, zeer welvarend, rijk aan paarden en vee, is uiterst laag en bestaat voor een groot deel uit ingedijkte landen (Marschen). De ooststreek, zijnde het gedeelte dat ten oosten van den straatweg is gelegen, die van Rensburg over Sleeswijk naar Flensburg en verder naar het noorden loopt, is boschrijk, ook zeer bebouwd, en heeft eenige overeenkomst met de Vendée, of liever met de zoogenaamde Bocage. Het land wordt namelijk door aarden, met heggen beplante, wallen (Knicken), tot afsluiting van het vee dienende, in tallooze kleine gedeelten of zoogenaamde ‘koppels’ verdeeld, en heeft dus ook eenige overeenkomst met de lage gedeelten van ons vaderland. Onze polders zijn echter omringd door kaden en slooten of vaarten, en in dit gedeelte van Sleeswijk, waar het terrein over het geheel hoog en zelfs heuvelachtig is, wordt de afsluiting alleen door wallen gevormd; deze wallen, eene hoogte hebbende van een el of meer, zijn veelal met steenen bekleed, soms geheel van | |
[pagina 337]
| |
steen. Infanterie kan in zulk een terrein, doch hoofdzakelijk slechts in verspreide orde, strijden; kavallerie is er niet te gebruiken en artillerie niet dan met veel moeite. Over die door heggen ingesloten smalle wallen kan echter geen leger vooruitrukken, en in dit opzigt bieden de ‘knicken’ nog grootere hinderpalen dan onze polderkaden aan. Intusschen zijn, nevens de kunstwegen, deze wallen de voornaamste middelen tot gemeenschap, want de landwegen, die de voornaamste steden verbinden, zijn in het natte jaargetijde dikwijls weinig bruikbaar. Het binnenland, de zoogenaamde ‘onvruchtbare Geest,’ is eene uitgestrekte heide, op vele plaatsen afgebroken door moerassen en veengronden, die aan den doortogt van een leger de grootste hinderpalen in den weg stellen; hier worden geen knicken, maar slechts op enkele punten zeer lage wallen, de grenzen der velden aanduidende, aangetroffen, en dat dit oord niets heeft van een Capua, is gemakkelijk uit de benaming af te leiden. Het terrein bij de stad Sleeswijk heeft iets van het karakter van beide terreinen, ofschoon het meer nadert tot het terrein van de oostkust. Het Denenwerk daarentegen ligt, zoo als uit onze beschrijving blijkt, grootendeels in de ‘geest.’ In het heuvelachtige en tevens moerassige terrein om Sleeswijk en in die stad, had de generaal Hedemann het Deensche leger doen post vatten. Hij deed weinig, althans veel minder dan hij had kunnen doen, tot versterking van zijne positie, en de kritiek heeft over het algemeen geen gunstig oordeel uitgesproken over de hier door hem genomen maatregelen; trouwens hij had zijne buitengewone verheffing tot opperbevelhebber - bij het uitbreken van den oorlog was hij slechts luitenant-kolonel - niet aan zijne bekwaamheid te danken, die niet buitengewoon was, maar aan zijne staatkundige gevoelens. Hij nam echter twee zeer goede maatregelen. Hij detacheerde 1000 man naar Missuude, ten einde dat overgangspunt over de Schlei te verdedigen, en hij liet om den geest der troepen op te wekken, - even als Willem III in 1672 deed toen hij bij Woerden tot den aanval overging - kleine aanvallende bewegingen verrigten tegen de vrijkorpsen, die bij Eckernfiörde stonden. Overigens verzuimde hij de meest eenvoudige voorzorgsmaatregelen, liet zelfs de vaartuigen, op de Schlei t'huis hoorende, niet eenmaal wegvoeren, en deed niets doeltreffends tot verzekering van de veiligheid van het leger. De gevolgen bleven dan ook niet achter. Het Deensche leger werd op den 23sten April door den vijand verrast, en het is slechts een gevolg geweest van omstandigheden, geheel onafhankelijk van den Deenschen aanvoerder, dat die verrassing niet zoodanige gevolgen voor zijn leger heeft gehad als het geval had kunnen zijn. Op Paaschzondag van het jaar '48 liet de generaal von Wrangel een gedeelte van zijne krijgsmagt voorwaarts rukken, ten einde door eene verkenning op groote schaal bekend te worden met de stelling door de Denen ingenomen; zoo mogelijk zou men zich ook reeds dien dag van de voorste stellingen des vijands meester maken, om dan den volgenden dag een aanval op de hoofdstelling te doen. De Pruissische troepen, die in de voorhoede waren, vonden de Kohgraben en het Denenwerk onbezet, bezetten die punten en drongen naar Sleeswijk door. De | |
[pagina 338]
| |
verraste Denen hadden nog maar even den tijd om troepen te werpen in Ober- en Nieder- Bustorf, twee dorpen tusschen Sleeswijk en het Denenwerk gelegen, en daar bragten zij den vijand tot staan. Aangemoedigd door de aanvankelijk behaalde voordeelen, bragt de generaal von Wrangel gaandeweg al de beschikbare troepen in werking, en zoo breidde de verkenning zich uit tot een gevecht, dat den ganschen dag duurde en door de toenmalige schrijvers - even als dat met onze ontmoetingen bij Hasselt en Leuven het geval is geweest - versierd is geworden met den hoogdravenden naam van Slag van Sleeswijk. Het is niet ons voornemen hier in bijzonderheden te treden omtrent dit wapenfeit. Genoeg zij het op te merken dat de Denen, ofschoon zij zich dapper verdedigden, van positie tot positie teruggedreven werden, en zich tegen den avond genoopt vonden hunne stelling te ontruimen en op de positie van Istedt - ook eene natuurlijke, geene kunstmatige stelling - terug te gaan. De verliezen waren aan weêrszijden onbeduidend, en bedroegen bij de Denen, die het meest hadden geleden, niet meer dan 600 of 700 man; daaronder waren echter vele officieren, en wel in de verhouding van 1 officier op 16 à 17 soldaten; diezelfde verhouding heeft zich, bedriegen wij ons niet, ook thans weder voorgedaan, en bij de bestaande organisatie zou dus eene kompagnie der Denen, die een vierde harer manschappen verloor, geen enkel officier meer hebben. Het Deensche leger was geheel in gevecht geweest; het Verbondene leger echter niet, want daar oorspronkelijk het plan niet bestaan had om dien dag aan te vallen, was de geheele Bondsdivisie en een gedeelte van het Sleeswijk-Holsteinsche leger nog achter; de totale sterkte van de troepen, die op den 28sten den aanval deden, had niet meer dan 17 of 18,000 man bedragen, en het mag wel aan die omstandigheid geweten worden, dat het Deensche leger aan eene geheele nederlaag ontkwam. Aan de zijde van de Schlei was door den vijand niet anders verrigt dan een niet doorgezette aanval tegen Missunde, terwijl enkele onbeduidende partijgangskorpsen beneden die stad de rivier waren overgegaan, en onder anderen een Deensch konvooi hadden bemagtigd. Zoo weinig zorg had de Deensche opperbevelhebber echter gedragen om op de hoogte te blijven van hetgeen aan de Schlei voorviel, dat hij, bij Istedt zijnde, in den waan verkeerde reeds door talrijke bij Arnis en Kappeln overgegane vrijkorpsen te zijn omgetrokken. Tevens vernam hij dat het vijandelijk leger slechts voor een gedeelte in gevecht was geweest, en nu, bedenkende dat de vijand den volgenden dag den aanval met versche troepen zou kunnen hervatten, en bevreesd van alsdan in front en in den rug aangevallen en geheel ingesloten te zullen worden, gaf hij bevel om bij het aanbreken van den dag den terugtogt voort te zetten. Indien het Deensche leger bij dezen terugtogt blootgesteld ware geweest aan eene krachtige vervolging, had de toestand van dat leger welligt zeer gevaarlijk kunnen worden. Een terugtogt met een jong leger is altijd eene moeijelijke zaak, omdat de orde en het verband zoo ligt verloren gaan, en het denkbeeld van terug te moeten nadeelig werkt op het moreel der troepen; zoo zal voor ons leger de terugtogt van den IJssel op de Grebbe- of Utrechtsche linie altijd | |
[pagina 339]
| |
eene hagchelijke onderneming zijn. Toen het Deensche leger Flensburg bereikte, dat een grooten dagmarsch van Sleeswijk verwijderd is, was een gedeelte van het leger reeds geheel opgelost, en toen daar de tijding aankwam van een achterhoede-gevecht, dat bij Oversee had plaats gevonden, en men daaruit afleidde dat de vijand het terugtrekkende leger op de hielen was, ontstond er eene volslagen verwarring; eenige eskadrons kavallerie zouden toen, zoo een ooggetuige beweert, voldoende zijn geweest om het grootste gedeelte van het Deensche leger gevangen te nemen. Daarbij kwam nu dat in het noorden van Sleeswijk geene verschanste linie of stelling werd aangetroffen, geschikt om het Deensche leger op te nemen en tot verademing te doen komen. De tegenwoordige positie bij Düppel, die zoo uitmuntend gelegen is om aan het terugtrekkende leger gelegenheid te geven op het eiland Alsen over te gaan, bestond toen niet, en de zoogenaamde stelling bij Bau, een dorp ten noorden van Flensburg, was eigenlijk evenmin eene stelling als die bij Sleeswijk of Istedt; het terrein bood daar gelegenheid aan om eene goede verschanste linie te maken, maar de linie was niet gemaakt. Terwijl men in andere landen soms overdreven zorg besteedt aan het verdedigingsstelsel, aan liniën en vestingen, was men ten dien aanzien in Denemarken over het algemeen bijzonder zorgeloos en onverschillig geweest. Gelukkig voor de Denen was de vervolging uiterst traag. De Bondstroepen, die geen deel hadden kunnen hebben aan de lauweren van den slag van Sleeswijk, moesten ten minste de gelegenheid hebben om hun moed tegenover den terugtrekkenden vijand te toonen. Zij moesten nu echter eerst eene nieuwe opstelling vóór de andere troepen nemen, waardoor tijd verloren ging, en door deze en andere omstandigheden werd het vier uur in den namiddag eer de Duitschers de achterhoede der Denen inhaalden. Toen vond bij datzelfde dorpje Oversee, waar nu onlangs het 1e Regiment Deensche infanterie zich tot behoud des legers opofferde, een gevecht plaats, waarbij de Denen met uitstekende dapperheid streden, zoodat het hun gelukte den vijand tot den avond op te houden. Hierdoor werd het Deensche leger gered. De generaal Hedemann kreeg nu gelegenheid zijne gedesorganiseerde troepen bij Bau te verzamelen, waar hij een bivac betrok. Den volgenden dag trok het leger naar het Sundewitt en werd het met vaartuigen - toen bestond nog niet de schipbrug bij Sonderburg - naar Alsen overgebragt; een klein gedeelte met de kavallerie ontweek noordwaarts naar Jutland. Wanneer het Deensche leger eenmaal het vaste land heeft ontruimd en op de eilanden is overgegaan, bevindt het zich ten opzigte van den aanvallenden vijand - althans wanneer deze niet over eene vloot beschikken kan - in de meest gunstige verhouding. De eilanden zijn voor een aanvaller, die geen schepen heeft, ongenaakbaar, want het slaan van eene brug over de Als-Sund, den kleinen, 350 à 600 el breeden zeearm, die Alsen van het Sundewitt scheidt, is, bij eene goede verdediging door de land- en zeemagt, gerust als ondoenlijk te beschouwen. Het Deensche leger krijgt dus al den tijd om zich te herstellen en te versterken, en kan rustig het oogenblik te gemoet zien, waarop het weder tot den aanval zal kunnen overgaan. Want de rollen zijn | |
[pagina 340]
| |
dan verwisseld. Niet de Denen zijn dan meer de verdedigende partij, maar de aanvallende, en de vijand kan niets anders doen dan lijdelijk afwachten wat het den Denen zal gelieven te ondernemen. Deze kunnen dan op een der eilanden, op Fuhnen, Alsen, Fehmarn, welk laatste eiland zij in de laatste dagen denkelijk niet zonder reden hebben bezet, al hunne troepen verzamelen, ze overbrengen naar eenig gedeelte der oostkust van Jutland, Sleeswijk of Holstein, zich met snelheid werpen op een der deelen, waarin het vijandelijk leger wel verdeeld moet zijn, en zoodanig onderdeel geduchte verliezen doen ondergaan. De veldtogten van '48 en '49 leveren beiden voorbeelden op van dergelijke handelingen, en zoo de tegenwoordige oorlog nog eenigen tijd mogt duren, zal hij ons denkelijk in de gelegenheid stellen soortgelijke aanvallende bewegingen te bewonderen. Voor den goeden uitslag van zoodanige ondernemingen is het echter noodig dat op de kust, waar men het leger wil doen aan land gaan, versterkte punten gevonden worden, dienende zoowel om de landing zelve te beschermen als om het leger, wanneer het, na vooruitgerukt te zijn, den terugtogt moet aannemen, op te nemen. In '48 was op de geheele oostkust van Denemarken nergens zoodanig punt te vinden. Fredericia, sedert aanmerkelijk verbeterd, was toen eene geheel vervallen, schier onverdedigbare vesting, en bij Düppel bestond, gelijk wij gezegd hebben, niets. Maar het werd nu het streven der Denen om bij laatstgemelde plaats, onder het oog des vijands, eene verschansing, een bruggenhoofd op te werpen. De Bondstroepen kwamen eerst in den namiddag van den 27sten April, dus bijna 3 dagen na de Denen, bij Düppel aan. Die drie dagen hadden de Denen goed gebruikt; zij hadden bij Sonderburg reeds eene schipbrug gelegd, en rondom den zoogenaamden Düppelberg verschansingen opgeworpen, bestemd om een bruggenhoofd te vormen. Bij de nadering der Duitschers gingen de Denen op Alsen terug, de verdediging hunner werken overlatende aan de schepen in de Als-Sund en de kustnatterijen op Alsen aangelegd, die het terrein om en bij Düppel konden bestrijken. Die werken, niet voltooid, slechts geëbaucheerd, zoo als de Franschen zouden zeggen, werden door de Bondstroepen zonder veel moeite genomen en toen geslecht, en de ruim 10,000 man sterke Bondsdivisie betrok nu kantonnementen in het Sundewitt. Geen dag ging sedert voorbij of Deensche arbeiders, door troepen gedekt, verschenen in het Sundewitt en togen daar aan het werk tot vorming van een nieuw bruggenhoofd; daarbij werden zij uitmuntend beschermd door de zeemagt, die - een blik op de kaart kan hiervan de overtuiging geven - het Sundewitt van alle zijden kan omgeven. De generaal Halkett, de bevelhebber der Bondstroepen, zag geen kans den arbeid der Denen te beletten, en zoo kwam in den loop der maand Mei het lang gewenschte bruggenhoofd naar eisch tot stand. Kleine aanvallende bewegingen grepen van nu af dagelijks plaats met het doel om den vijand in slaap te wiegen, en eindelijk gingen de Denen, den 28sten Mei, tot eene groote offensieve onderneming uit Alsen over. De generaal Hedemann had echter bij Sonderburg niet meer dan 12,000 man kunnen bijeenbrengen, en het was dus te voorzien dat hij geene groote uitkomsten zou kunnen verkrijgen. Eene | |
[pagina 341]
| |
groote uitkomst zou geweest zijn, indien hij de Bondsdivisie geheel uit elkander had kunnen slaan, zich dan had kunnen stellen tusschen die divisie en het Pruissische in Jutland staande leger, en, daarna noordwaarts trekkende, dit laatste de nederlaag had kunnen toebrengen; het Pruissische leger, afgesneden van zijn eigen land, zou dan geheel verloren zijn gegaan, en de herwinning van geheel Jutland en Sleeswijk zou de prijs zijn geweest van deze grootsche onderneming. Doch dit alles was alleen mogelijk, wanneer men beschikken kon over een leger dat aanzienlijk sterker was dan een der vijandelijke legerkorpsen. Het is te denken dat men zich in het Deensche hoofdkwartier geene illusiën heeft gemaakt, en zeer goed heeft ingezien dat met de magt, waarover men beschikken kon, geene beslissende voordeelen waren te behalen. Maar men zal begrepen hebben, dat niets doodelijker is voor een leger dan rust, niets verderfelijker dan eene zuiver lijdelijke verdediging, en dat het overgaan tot den aanval, zoo het al niet tot gevolg had dat de vijand tot den aftogt werd genoopt, toch ligtelijk tot gevolg kon hebben dat hem een aanmerkelijk verlies werd toegebragt; in elk geval zou die onderneming, zoo ze niet geheel mislukte, den gunstigsten invloed hebben op den geest der troepen. De aanval van den 28sten Mei beantwoordde in zooverre aan de verwachting, dat de Bondstroepen, meenende te doen te hebben met eene der dagelijks voorkomende alarmeeringen, volkomen verrast werden, maar die fout werd uitgewischt door den heldhaftigen tegenstand, welken zij boden. Nergens konden de Denen eenig beslissend voordeel behalen, en eerst toen het aan eenige Deensche oorlogsvaartuigen gelukt was eene opstelling te kiezen, waaruit zij de Duitsche troepen in rug en flank konden beschieten, namen deze den terugtogt aan, die tot Quars, bij Gravenstein, werd voortgezet. Het materieële voordeel door de Denen verkregen, was dus niet groot, maar deze eerste zegepraal, dit eerste teruggaan van den vijand, voor wien men tot hiertoe steeds was teruggeweken, moest wel een gunstigen indruk maken èn op het leger èn op het volk. Denzelfden dag, waarop dit wapenfeit plaats vond, namen de Pruissen den terugtogt aan uit Jutland. De generaal Wrangel was na het gevecht bij Sleeswijk met de Pruissen en Sleeswijk-Holsteiners noordwaarts getrokken, met geen ander doel - men ziet, hij was toen reeds op Jutland belust - dan om het noordelijk gedeelte van het vaste land van Denemarken te bezetten; toen nu de Deensche regering, den 29sten April, de havens en kusten van Pruissen, Hannover en andere aan de zee grenzende landen in staat van blokkade verklaarde, kreeg Wrangel verlof om de grenzen van Jutland te overschrijden. De Deensche afdeelingen, welke naar die zijde waren teruggetrokken, gingen op de eilanden over; Wrangel nam, 2 Mei, bezit van Fredericia, dat de Denen niet eenmaal zochten te verdedigen, en kantonneerde zijn leger, dat toen eene 28,000 man sterk zal zijn geweest, bij die stad en bij de steden Kolding en Veile. Het binnenrukken van Jutland, waar geen enkele Duitscher woonde en dat een zuiver Deensch gewest was, gaf aanleiding tot eene diplomatieke tusschenkomst van verschillende mogendheden. Zweden liet eene dreigende taal hooren; Engeland, dat reeds vroeger getracht | |
[pagina 342]
| |
had tusschen beiden te komen, bood op nieuw zijne bemiddeling aan, en Rusland stelde krachtige pogingen in het werk om een wapenstilstand tot stand te brengen. Ofschoon de bemoeijingen dier verschillende Staten aanvankelijk tot geene uitkomst leidden, werkten zij toch vertragend op de krijgsverrigtingen; de koning van Pruissen had daarenboven reeds genoeg van zijn rol als hoofd der Duitsche beweging, en ging van plannen zwanger die de aanwezigheid van zijn leger in zijn eigen land noodzakelijk maakten. Dit alles was oorzaak dat de oorlog, die in naam nog voortduurde, na het gevecht bij Düppel eigenlijk als geëindigd kon worden beschouwd. Wel greep den 5den Junij nog een aanval plaats op de schansen bij Düppel, maar die onderneming werd met zoo weinig kracht doorgezet, dat zij onmogelijk tot iets leiden kon. In Augustus kwam daarop te Malmoë een wapenstilstand tusschen de verschillende oorlogvoerende partijen voor den tijd van zeven maanden tot stand, en spoedig daarna verliet de generaal Wrangel met zijn leger het land - om in Pruissen de contra-revolutie te bewerken. Sedert werden er onderhandelingen gevoerd, ten doel hebbende om Sleeswijk en Holstein van elkander te scheiden, maar Denemarken verlangde eene onafscheidelijke verbinding van Sleeswijk met het overige des rijks - een eisch, waarin de overige mogendheden niet konden of wilden toestemmen. Daar de Deensche regering van geene andere regeling weten wilde, liep de wapenstilstand ten einde zonder dat er een vergelijk getroffen was, en moest men in het voorjaar van 1849 op nieuw beproeven om het pleit door de wapenen te beslechten. De houding der Sleeswijk-Holsteiners in den tijd van rust die hun gelaten werd, was niet van dien aard om groote sympathie voor hen op te wekken. Geen hartverheffender schouwspel dan de verheffing van een volk, dat onderdrukt wordt, tegen zijne onderdrukkers, dan het kampen van eene nationaliteit die niet erkend is, om het bezit van een vrij en zelfstandig bestaan; wie de vrijheid lief heeft kan niet anders dan zulk een strijd met de hoogste ingenomenheid gadeslaan. Maar waar het nationale gevoel zich slechts in woorden uit; waar het volk voor die vrijheid, waarom het roept, geene opofferingen veil heeft; waar het niet zelf de wapenen aangordt om den edelen strijd tegen zijne onderdrukkers te strijden, maar alles op vreemde hulp laat aankomen, en tevreden is de vrijheid als een geschenk te ontvangen uit de genadige handen van den vreemdeling, - daar blijft de belangstelling achterwege en ziet het algemeen onverschillig den loop der zaken aan. De Sleeswijk-Holsteiners, in plaats van als één man op te staan, lieten het grootste gewigt van den strijd op de bondgenooten nederkomen, en terwijl zij gemakkelijk - het is later bij ondervinding gebleken - een leger van 30 à 40,000 man onder de wapenen hadden kunnen brengen, telde het Sleeswijk-Holsteinsche leger bij het einde van den wapenstilstand van Malmoë; nog slechts 14,000 hoofden. Bij dit leger, door een Pruissisch generaal en Pruissische officieren aangevoerd, sloten zich twee divisiën Bondstroepen, eene Pruissische en eene Beijersch-Saksische, ter gezamenlijke sterkte van ruim 20,000 man, aan, zoodat de totale sterkte van het aanvallende leger niet meer dan 35,000 man bedroeg. | |
[pagina 343]
| |
De getalsterkte van het Deensche veldleger zal niet veel geringer zijn geweest. De oorlog vormt de menschen snel, en ook voor de reserve-troepen waren nu officieren en onderofficieren, ofschoon nog altijd in onvoldoenden getale, aanwezig. Intusschen leverde het begin van den veldtogt voor de Denen niets dan nederlagen op. De Deensche regering had den 22sten Februarij 1849 den wapenstilstand opgezegd, en den 5den April openden de Denen den veldtogt door eene poging om bij Eckernfiörde in Sleeswijk te landen. Die poging mislukte; de Sleeswijk-Holsteiners, die ditmaal aangewezen waren om de spits af te bijten, rukten daarop voort tot Kolding in Jutland, waar het Deensche leger had stelling genomen, en behaalden daar op den overmagtigen vijand de zegepraal. Eenige dagen te voren hadden de Beijeren en Saksers een aanval gedaan op het bruggenhoofd bij Düppel, dat sedert het vorige jaar door de Denen veel verbeterd was, en ook hier viel de kans ten nadeele der Denen uit, zoodat zij genoodzaakt waren deze stelling te ontruimen. Gelukkig voor de Denen onthielden de Pruissen zich vooreerst nog van eene krachtige deelneming aan den strijd. De Pruissische divisie, aanvankelijk bestemd om de reserve uit te maken, volgde slechts met de uiterste langzaamheid de bewegingen van het hoofdleger, en kwam eerst den 6den Mei aan de grenzen van Jutland. Het was uit alles duidelijk, dat Pruissen slechts met weêrzin voor de vrijheid van de Sleeswijk-Holsteiners streed. Nu greep een wapenfeit plaats, dat wij eenigzins in bijzonderheden zullen vermelden, omdat het meermalen, en te regt, als een voorbeeld is aangehaald voor ons land, als een bewijs voor de uitkomsten die door krachtige aanvallende bewegingen van den verdediger te verkrijgen zijn. Reeds vroeger is opgemerkt dat de Denen, als zij eenmaal op de eilanden zijn teruggedrongen, eigenlijk in zeer gunstige verhouding verkeeren ten opzigte van den aanvaller, omdat zij dan overal landen kunnen en den vijand bij gedeelten kunnen verslaan. Op het oogenblik waarvan wij spreken hadden de Denen op het gekeele vaste land nog slechts één punt in hun bezit, namelijk Fredericia, hetwelk gedurende den wapenstilstand aanmerkelijk versterkt was geworden. Wilden zij tot den aanval overgaan, dan scheen dit punt daartoe als van zelf aangewezen, te meer wijl tegenover die vesting hunne eigenlijke vijanden, de Sleeswijk-Holsteiners, stonden. Deze toch waren na het gevecht bij Kolding niet verder doorgedrongen, omdat zij de Pruissen wilden inwachten, maar na den 6den Mei waren zij voorwaarts gerukt, hadden de Denen van stelling tot stelling teruggedreven tot Fredericia en het beleg voor die vesting geslagen. Fredericia, waar het aan bomvrije gebouwen voor de troepen ontbrak, was toen slechts bezet gebleven door een zeer klein gedeelte van de Deensche legermagt, maar een groot gedeelte dier magt had stelling genomen op het eiland Fünen, dat slechts door een 2000 el breeden zeearm van de stad gescheiden is. Op die wijze kon de bezetting telkens vernieuwd en van het noodige voorzien worden; een voordeel, dat bij sommige onzer vestingen, 's Bosch, Willemstad, Geertruidenberg, in geval van oorlog, ook zou bestaan. Terwijl nu de Sleeswijk-Holsteiners Fredericia beschoten, rukten de Pruissen | |
[pagina 344]
| |
met een deel der Bondstroepen, in alles 15,000 man, noordwaarts ter vervolging van eene legerafdeeling van 5000 man, die onder den Deenschen generaal Rije naar die zijde was getrokken. Maar zij gingen daarbij met bitter weinig voortvarendheid te werk, en bleven eindelijk - de diplomatie had hier meer aandeel aan de regeling der operatiën dan de beginselen der krijgskunst - werkeloos staan in de nabijheid van Aarhuis; Rije nam stelling in de tegenoverliggende landtong bij Helgenaes, gereed om, werd hij te veel gedrongen, met behulp der vloot naar een der eilanden te wijken. Bij Düppel stond nog altijd een gedeelte van de Beijeren en Saksers, namelijk 5000 man, zoodat het aanvallend leger in drie deelen, van 5000, 14,000 en 15,000 man gesplitst was. Natuurlijk was tegenover elk dier afdeelingen ook een deel van het Deensche leger geplaatst: 12,000 man stonden op Fünen en in Fredericia, 12,000 man op Alsen tegenover Düppel, en Rije was, gelijk gezegd is, in den hoek van Helgenaes gelegerd. Het plan werd nu ontworpen om die drie Deensche afdeelingen ongemerkt zamen te trekken op Fünen, ze over de Kleine Belt naar Fredericia te voeren, met de geheele alzoo vereenigde magt uit de vesting te rukken, de Sleeswijk-Holsteiners te slaan en zoo mogelijk geheel te vernielen. Dit plan werd op uitmuntende wijze ten uitvoer gelegd. Voor ondernemingen als de hier aangegevene zijn geheimhouding voor den vijand en snelheid van uitvoering hoofdvereischten. Daartoe is het onder anderen noodig om, terwijl men de troepen zamentrekt, op elk punt een gedeelte dier troepen te laten staan, die dan dienen om den vijand in den waan te brengen dat er niets bijzonders geschiedt. Zoo deden ook de Denen. Den 30sten Junij ging de generaal Rije met zijne afdeeling scheep, maar hij liet een bataillon achter om zijn kamp te bezetten en den vijand te verschalken. Onder gewone omstandigheden zou dit denkelijk wel niet gelukt zijn, omdat Rije eigenlijk te weinig troepen had achtergelaten, en de Pruissen zouden, indien ze gewild hadden, spoedig genoeg op de hoogte hebben kunnen wezen van hetgeen er voorviel; zoo als de zaken thans stonden, konden de Denen echter gerust dit legerkorps wegnemen, zonder vrees van daardoor hunne plannen te verraden; de Pruissen wilden wel een weinig blind zijn. De overtogt van Helgenaes naar Fünen duurde twee dagen, zoodat Rije eerst den 1sten Julij op dat eiland aankwam. Daar waren toen, behalve de reeds aanwezige 12,000 man, nog 6000 man, die van Alsen gekomen waren, zijnde de brigade van den generaal Meza - dezelfde die onlangs op zoo grievende wijze heeft moeten boeten voor de onbekendheid met krijgszaken, die ook bij het Deensche volk algemeen schijnt te zijn. De dag van den 2den Julij werd besteed om alle op Fünen aanwezige troepen in de noordwestelijkste punt van het eiland zamen te trekken. In de drie volgende dagen werd het geheele leger naar Fredericia overgebragt, en in den morgen van den 6den Julij rukten eindelijk de Denen, 20,000 man sterk, in twee kolonnes uit de vesting. De overwinning was geen oogenblik twijfelachtig. De Sleeswijk-Holsteiners, ofschoon zij op alle punten een dapperen tegenstand boden, werden volkomen geslagen en weken in overhaas- | |
[pagina 345]
| |
ting noordwaarts, om bij de Pruissen steun te vinden. Zij moesten al hun belegerings-materieel achterlaten en verloren niet minder dan 3000 man! Ook wij hebben onze Fredericia's - voor zooveel het zuidelijk frontier betreft, in 's Hertogenbosch en Nijmegen, voor het oostelijk frontier in de positie Groningen-Delfzijl. Deze laatste stelling kan echter dan slechts tot het doen van aanvallende bewegingen dienen, wanneer ons leger door troepen van bondgenooten versterkt is, daar toch de afstand van Groningen tot den Rijn en den IJssel, waar de vijand zich zal bevinden, zoo groot is, dat eene kleine legerafdeeling, die zuidwaarts ten aanval wilde rukken, zeer zeker geheel verloren zou gaan. Indien wij dus geen bondgenooten hebben - en moeten wij op Denemarken wijzen om te doen zien hoe weinig op de hulp van bondgenooten te bouwen is? - dan zijn aanvallende bewegingen, zoo wij op ons oostelijk frontier worden aangevallen, onmogelijk. Toch kunnen de omstandigheden zoodanig zijn, dat het belang des lands dergelijke offensieve ondernemingen ten hoogste wenschelijk maakt. De Utrechtsche linie is - altijd als er tijd genoeg is geweest tot het stellen der inundatiën - eene goede verdedigingslinie; zij is wel op lang na niet zoo sterk al soms wordt beweerd, en heeft meer dan één zwak punt, maar de kans bestaat toch om, als enkele volstrekt noodige verbeteringen zullen zijn aangebragt, den vijand bij die linie voortdurend of althans geruimen tijd tegen te houden. Is de vijand voor de Utrechtsche linie gekomen, dan ontstaat er dus denkelijk een zekere stilstand in de operatiën, in dien zin dat de vijand niet verder terrein wint. Bepalen wij ons dan tot eene geheel lijdelijke rol, dan is de uitkomst gemakkelijk te voorspellen. Troepen, die zich steeds moeten verdedigen, nooit op hunne beurt aanvallers worden, verliezen spoedig het noodige zelfvertrouwen; de geest van het leger, die toch reeds gedrukt zal zijn, omdat het van den IJssel op de Grebbe-linie, van de Grebbe-linie op de Utrechtsche linie teruggedrongen is, en dus nog niets anders gedaan heeft dan terugtrekken, zal geheel verloren gaan, en den eenen of anderen dag zullen onze troepen, bij Utrecht, bij Muiden, of waar men wil, den vijand den rug toekeeren en hem vrijen toegang laten naar Amsterdam. Daarom, om dit te voorkomen, is het noodig dat wij, achter de Utrechtsche linie staande, de gelegenheid hebben om tot den aanval over te gaan, om te doen wat de Denen bij Fredericia deden. Maar uit de Utrechtsche linie zelve kan ons leger niet regtstreeks tot den aanval overgaan, want de inrigting dier linie laat, zoo min als die van de Amsterdamsche, dergelijke aanvallende bewegingen toe. En nu is voorgesteld om aan de monden van den IJssel eene verschanste stelling te maken, die dienen zou om daaruit met een gedeelte van het derwaarts over de Zuiderzee aan te voeren leger, tot den aanval over te gaan. Die zoogenaamde Stelling van het Mastenbroek zou begrensd worden door de Zuiderzee en verder door het Zwarte water, de Willemsvaart, den IJssel en de langs die wateren te stellen inundatiën, zij zou de vaste overgangen bij Kampen en Katerveer insluiten, en, wat versterkingen betreft, slechts vorderen den aanleg van eenige aarden werken op de hoofdtoegangen. Eenige afdeelingen van het | |
[pagina 346]
| |
leger, door schutterij versterkt, zouden tot de bezetting voldoende zijn, terwijl de vijand tot observering der stelling zeker een 15,000 man van zijn leger zou moeten afzonderen. Die noodzakelijke detachering van zulk eene legerafdeeling is op zich zelve reeds een voordeel van de stelling, maar het groote nut zou meer daarin gelegen zijn dat wij - de verdediging van de Utrechtsche linie overlatende aan een gedeelte van ons leger, zoo noodig versterkt door schutterij, - het andere gedeelte van ons leger over de zee naar het Kamper-eiland zouden kunnen voeren, en, daarmede eensklaps aanvallende op de denkelijk verspreide afdeelingen van het vijandelijke observatie-korps, die afdeelingen zouden kunnen slaan en geduchte verliezen toebrengen. Het is duidelijk, dat de omstandigheden gunstig moeten zijn voor eene dergelijke onderneming, en dat men ze moet nalaten als de kansen om eenig voordeel te behalen niet bestaan of gering zijn. De aanwezigheid der stelling bindt tot niets en dwingt ons niet om aan te vallen, evenmin als het bestaan van Fredericia of Düppel voor de Denen een' aanval tot een gebiedend voorschrift maakt. Het is hier niet de plaats om de bezwaren te bespreken, soms tegen die Mastenbroeksche stelling en tegen de zoo even geschetste onderneming aangevoerd. Elke stelling heeft nadeelen, elke onderneming heeft bezwaren, die, naar believen, breeder of minder breed kunnen worden uitgemeten, maar die zeer dikwijls - vooral bij krijgskundige ondernemingen geldt deze waarheid - geheel verdwijnen als de krachtige wil slechts daar is om ze te overwinnen. De vraag is maar of wij ons voordeel willen doen met de lessen der krijgsgeschiedenis, of wij partij willen trekken van de gunstige gesteldheid van ons land, die toelaat om aan elke zijde tot den aanval over te gaan en den vijand afbreuk te doen, dan wel of wij - niet ongelijk aan de slak, die bij elk gevaar in hare schelp verdwijnt - eenmaal verdwenen achter onze liniën, ons nimmermeer daar buiten zullen vertoonen. Er zullen altijd menschen zijn, welke zulk eene wijze van handelen als de verstandigste prijzen, omdat zij terugschrikken voor al wat handelen is. Ongetwijfeld hebben ook in '49 vele hoogwijze Denen de onderneming naar Fredericia met een bedenkelijk hoofdschudden begroet, en ware in hunnen geest gehandeld, de onderneming had welligt niet plaats gevonden; maar zeker zou dan ook de vrede, die nu door de overwinning der Denen bespoedigd werd, nog geruimen tijd zijn achterwege gebleven. Reeds vóór het gevecht van Fredericia had Pruissen naar eene geschikte gelegenheid omgezien om een einde te maken aan een' strijd, waaraan die staat slechts noode deelnam. Daartoe was het echter noodig dat de Denen eene overwinning behaalden, want anders was het niet mogelijk voor de onderhandelingen zoodanige grondslagen te doen aannemen, dat ook Denemarken daarmede genoeg kon nemen. Dadelijk na de overwinning bij Fredericia maakte Pruissen nu werk van een wapenstilstand, die vier dagen later reeds tot stand kwam, en volgens welken Sleeswijk voorloopig door onzijdige troepen, Pruissische en Zweedsche, bezet bleef. In Julij 1850 sloot daarop Pruissen, zoo voor zich als voor den Bond, te Berlijn vrede met Denemarken, en werd Sleeswijk door de bezettings-troepen ontruimd. De Slees- | |
[pagina 347]
| |
wijk-Holsteinsche oorlog was ten einde; er bleef slechts over een opstand in Denemarken van een deel des volks tegen de gevestigde regering. Het scheen alsof het denkbeeld van geheel aan zich zelven te zijn overgelaten, den Sleeswijk-Holsteiners nieuwe krachten gaf. Eerst nu deden zij, wat zij van den aanvang af hadden moeten doen; zij organiseerden een talrijk leger, en waren reeds in het begin van 1850 in staat met eene magt van 30,000 man in het veld te verschijnen. Het leger werd aangevoerd door den Pruissischen generaal von Willisen, een man van bekwaamheid en ondervinding van den oorlog, die de Pruissische dienst verlaten had en in Sleeswijk-Holsteinsche dienst was overgegaan; vele Pruissische officieren waren echter nog voor den vrede naar Pruissen teruggekeerd, en hierdoor had het Sleeswijk-Holsteinsche leger veel van zijne kracht verloren. In het tweedaagsche treffen van Istedt, 24 en 25 Julij, bij welk dorp Willisen stelling had genomen, werden dan ook de Sleeswijk-Holsteiners, ofschoon zij als altijd met groote heldhaftigheid streden, door den Deenschen generaal Krogh geslagen met dat gevolg, dat zij op den Eider terug moesten gaan. De Denen bezetten daarop weder de stelling bij Sleeswijk, waarin zij zich verschansten. In September ging Willisen, toegevende aan den aandrang van de Sleeswijk-Holsteinsche regering, nog tot den aanval over, hetgeen aanleiding gaf tot het gevecht bij Missunde en de bestorming van Frederikstad, welke plaats, thans eene vesting, toen slechts in de haast door de Denen versterkt was. Beide ondernemingen leverden voor de Sleeswijk-Holsteiners niet de minste uitkomsten op, en reeds den 23sten October vorderde de Pruissische regering, thans weder in volle reactie zich badende, dat de Sleeswijk-Holsteiners zich van alle aanvallende bewegingen zouden onthouden; de Bond sloot zich later bij Pruissen aan. In den boezem van de Sleeswijk-Holsteinsche regering zelve ontstond nu weldra verdeeldheid; Willisen nam zijn ontslag; het leger verliep, en de Sleeswijk-Holsteinsche beweging stierf even snel uit als zij was opgekomen. De beruchte Olmützer conventie stelde later de betrekkingen vast, die voortaan tusschen Denemarken en de Hertogdommen zouden bestaan, en het Londensche tractaat van 1852 regelde voorts de opvolging in de verschillende deelen van de Deensche monarchie; maar de Hertogdommen bleven ten opzigte van Denemarken in dezelfde valsche verhouding als waarin zij vóór den oorlog verkeerden. Het was dus te wachten dat na verloop van eenige jaren dezelfde moeijelijkheden zich weder zouden voordoen, en dat de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie de kabinetten van Europa andermaal in beroering zou brengen. 's Hage, 12 Maart 1864. |
|