De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIndische typen.
| |
[pagina 314]
| |
oudgast spande zich bij het ‘schot’ in, om een blik op zijn horlogie te werpen, of, als hij ook dáártoe niet meer besluiten kon, iets sterker in zijn stoel te schommelen, een enkel woord of een kuch de vrijheid te geven, of althans door eenige beweging het bewijs te leveren dat er iets in hem omging. Reeds vóór het ‘schot’ straalde er uit een tamelijk ruim bamboehuis van Kampong Lama een ongewoon licht. Drie geleende hanglampen en even zooveel hangstolpen van verschillenden vorm en grootte, wedijverden met elkander om het nachtelijk duister weg te vagen, dat gewoonlijk in die wijk heerschte. Een paar glazen met stinkend vet, bij den ingang van het erf geplaatst, verdreven eenigzins de nog onaangenamer bloed- en vleeschlucht, die reeds bij het naderen van dit feestoord, niet twijfelachtig werd waargenomen. Door dien avond geen bloed te storten en de slagterij goed af te sluiten, had sinjo van Dijk, de slager, evenwel zijn best gedaan om de reukorganen zijner gasten zoo min mogelijk te kwellen. Van Dijk, een vleezige, bloedrijke sinjo, - wiens portret elke schoolknaap kan maken, als hij slechts een djeroek tipis (kleine citroen) op een djeroek besaar (pompelmoes, ronde vrucht ter grootte van een kinderhoofd) teekent en daaronder een paar schrapjes voor de beenen zet, - sinjo van Dijk stond met een zwarten rok, wit vest en dito pantalon, en met een lagchend gelaat, kant en klaar in de voorgalerij. Zijn lijvige wederhelft, die wat het uitwendige betrof, meer een ‘tweede-ik’ van den slager was dan ooit een vrouw een tweede-ik van een man kan zijn - zelfde dikte, zelfde rondheid van hoofd en ligchaam (van de beenen weet ik 't niet) - njonja van Dijk zat met een ruiker op haar boezem en een waaijer in de hand, insgelijks met een vriendelijk lagchend gezigt, op de rustbank. De drie slagersknechts, goed gewasschen en netjes aangekleed, versterkten het dienstbaar personeel in huis. Men vierde heden de zilveren bruiloft van het gezonde echtpaar. Naauwelijks was het ‘schot’ gevallen, of uit verschillende woningen van Kampong Lama en Kampong Baroe kwamen witte gedaanten te voorschijn, - allen uitgenoodigde sinjo's en nonna's, die op de punten hunner kleine pijnigende schoentjes, zich naar het buitengewoon verlichte huis van sinjo van Dijk begaven. Sinjo Pieterse, met vrouw en dochter, was natuurlijk ook van de partij. Daags te voren was nonna Doortji verloofd met sinjo Bastiaans, een collegaklerk van Pieterse op f120 per maand. De adjunct-secretaris van het gouvernement had verzekerd dat Bastiaans ‘het nog ver zou brengen en gerust kon trouwen;’ njonja Pieterse stond er niet op, om Doortji altijd te huis te houden, en was dus op de hand van Bastiaans; de nonna zelve was niet eens geraadpleegd. Pieterse was een der weinige notabelen die, even als de gastheer, een rok droeg. Mevrouw Pieterse zag er prachtig uit; het zware haar, glanzend van versche klappa-olie, was onmeedoogend doorstoken met een paar gouden pinnen met diamanten- (valsche natuurlijk) knoppen; de ooren met (valsche) diamanten bellen; en op de borst schitterde een (valsche) diamanten speld. Overigens was alles echt. - Het eenvoudige, witte danskleed van nonna Doortji was veel minder laag dan dat harer stiefmoeder; Doortji's éénig sieraad was een natuurlijke roos in het haar en een rosekleurig lint om het | |
[pagina 315]
| |
middel. Toch was het in 't oog loopend hoeveel schooner, hoeveel behagelijker haar geheele uiterlijk was in vergelijking met mama. Mevrouw Pieterse wist dit wel, en keek juist daarom minder vriendelijk. Mogt het sinjo van Dijk al aan rijkdom van woorden ontbreken om de gelukwenschen zijner gasten met eenige afwisseling te beantwoorden, zonder onderscheid ontving hij ieder rond en gul. Het moet gezegd worden, dat de gasten zelven zich ook het hoofd niet braken met groote speeches en uitgerekte felicitaties; de meeste heeren bepaalden zich tot een groet, een ‘slamat’ en een hand, terwijl de dames alles goed maakten met een ruikertje over te geven. Daarenboven maakte de gastheer ‘de entrée’ gemakkelijk door zijn lagchen, zijn drukte zijn schreeuwende O's en A's, zijn luidruchtige Ho's en Ha's. Sinjo van Dijk had iets geheel eigenaardigs in zijn manier om menschen te ontvangen, waarschijnlijk een gewoonte bij het uitoefenen van zijn slagersberoep aangenomen. Hij betastte namelijk zijne gasten, als zij binnentraden. Bij het geven van de hand, voelde hij dadelijk hoe zwaar de arm woog, en voor dat men er om dacht, had hij zich - onder het praten weg - werktuigelijk van de vleezigheid der schouders en flanken verzekerd. Van hem liet zich dat doen; hij deed het zonder erg, in een ommezien. Ook zijne complimenten waren slagerscomplimenten. ‘Ho, ho! meneer Pieterse, ‘ada baai (gaat 't goed)?’ Pieterse, die niets als knoken aan de onderzoekende hand van sinjo van Dijk aanbood, werd dadelijk losgelaten. ‘Aa! mooije mevrouw Mina! tabé, tabé (wees gegroet)! O! O! mevrouw ziet goed uit; djadi gemok, soenggoe mati! (wordt vet, op mijn eerewoord)Ga naar voetnoot*). Het scheen dat njonja Pieterse niet erg gesticht was met dit, uit van Dijks mond anders wèlgemeende compliment; althans met een knorrig gelaat ontweek ze des slagers verder huldebetoon, mompelde een: ‘soedah, djangan maijin gila!’ (kom, maak geen gekheid!) en drong door tot de rustbank, waar zij naast de heldin van het feest de eereplaats innam. Nonna Doortji kwam er ook niet zonder kleerscheuren af. ‘Ha! ha! nonna Doortji ook meêkommen! ietoe baai sakali (dàt is nu eens goed) Ho ho! betoel (werkelijk) een mooije kalfje! - Uw hati (hartlap) wachten al!’ Voor het arme kind, dat voor het eerst ‘in de wereld’ kwam, was die ontvangst wel wat ruw. Zeer verlegen, gleed zij uit de handen van sinjo van Dijk, liet sinjo Bastiaans staan waar hij stond, en zocht onwillekeurig bescherming onder de vleugelen harer stiefmoeder. Deze was evenwel dadelijk in een druk gesprek gewikkeld over de lejlang (openbare verkooping), die morgen in Kampong Baroe zou plaats hebben. Weinige oogenblikken later zat nonna Doortji even druk met een paar kennisjes te giggelen en te lagchen om sinjo Bastiaans die, zeer verlegen met zich zelf, op een afstand stond en niets aan zijne beminde wist te zeggen. Het duurde niet lang of de muzijk liet zich hooren, de muzijk van het zoo bekende inlandsche muzijkcorps, zamengesteld uit drie klarinetten, waarvan er een het air aangaf, twee violen en een groote Turksche trom. Als dit laatste instrument niet door den besten | |
[pagina 316]
| |
muzijkant of door den kapelmeester zelf bespeeld werd, dan is het mijn schuld niet, maar dan waren de rollen ook slecht verdeeld; want de Turksche trom was feitelijk het hoofdinstrument. Voor het dansend publiek kwam het er weinig op aan of de klarinetten en violen al dan niet geluid gaven, als de Turksche trom slechts bleef slaan: Bom! bom! bom-bom-bom! (bis.) Wie, die vier weken te Batavia heeft doorgebragt, hoorde niet ten minste éénmaal 's avonds, of diep in den nacht, op grooter of kleiner afstand, dat: Bom! Bom! bom-bom-bom! ‘Een hondenbruiloft’ werd er dan gezegd. 't Was nu eenmaal aangenomen, dat elk feest van sinjo's, waar de muzijk bij te pas kwam, een bruiloftsfeest was. Waarom men het ‘hondenbruiloft’ noemde, zal de Navorscher misschien weten te zeggen. Nieuwelingen gingen hunne nieuwsgierigheid wel eens voldoen, als de Bom! Bom! in de buurt klonk; en wilde het toeval dat zij wat laat kwamen, dan ontdekten zij dadelijk dat de Turksche trom in werkelijkheid het rijk alleen had, en de klarinetten zoo goed als uitgeblazen, de violen zoo goed als afgezaagd, slechts nu en dan een wanhopige poging deden om een enkele maat of toon er uit te krijgen.
Weltevreden, het militair kampement, met zijn breede wegen en nette, regelmatige kasernegebouwen, door grasperken en bloembedden van elkander gescheiden, met zijne pavilloens en villa's voor officieren van alle rangen, met zijn paleizen en pleinen, met zijn uitrukkende kolonnes die zich vlug op het exercitie-veld bewegen, met zijne wachten en patrouilles, Weltevreden lag thans in diepe rust. Heden had het Waterloo-plein echter niet weergalmd van de schelle, doordringende kommando's der bataillons- of batterijs-kommandanten, had de grond niet gedreund van den stormpas der digt zaamgetrokken infanteriemassas of van de snelle manoeuvres der artillerie, die in galop op een ander punt in batterij kwam; heden hadden de voorbijgangers niet onder de schaduw der boomen dat levendig tooneel aanschouwd of onwillekeurig staan luisteren naar de opwekkende krijgsmuzijk. Neen; heden was het rustdag geweest. In stede van exercerende troepen was het Waterloo-plein door Bataviasche burgers bevolkt geweest. Tegen vijf uur - 't was Zondag - had de stafmuzijk zich ter hoogte van den Leeuw van Waterloo opgesteld, en het publiek op eenige muzijkstukken vergast. Het Oostersche publiek, zoo te voet en te paard, als in open rijtuigen met één tot vier paarden, had in navolging van het Westersche, meer gepraat dan geluisterd, meer op zich zelf dan op de uitvoering gelet en, toen de duisternis inviel, zich zeer voldaan huiswaarts begeven. De bewoners van het kampement hadden, te gelijk met het ‘schot’ nog de taptoe gesmaakt, en daarna was de nachtelijke rust van lieverlede aangevangen. Om half negen lieten de trommen en hoorns zich nog eens voor het avondappèl hooren en een half uur later klonk voor het laatst het signaal: ‘naar bed.’ Een vijftal jonge officieren, na afloop hunner dienst huiswaarts gekeerd, zaten in ligte burgertenue bij elkander in de voorgalerij. | |
[pagina 317]
| |
‘Wat beduidt die Turksche trom in de verte?’ vroeg Beunk, een nieuweling, die acht dagen geleden uit Europa was aangekomen. ‘Zeker weêr een hondenbruiloft’ luidde het antwoord. ‘Wat is dat, een hondenbruiloft?’ ‘Wel, een danspartij ergens in den kampong.’ ‘Dat zal het feest bij den slager zijn, sprak van Hove. De man viert zijn zilveren bruiloft. Gisteren, bij het vleesch fourageren, werd er over gesproken, maar sinjo van Dijk scheen geen lust te hebben ons er bij te vragen; hij gaf voor, dat zijn huis te klein was.’ ‘Wij konden dien kant wel eens opwandelen.’ ‘'t Is mij wel. Beunk! houdt ge van lieve gezichtjes; houdt ge van dansen? - Ja? komaan! dan zullen wij den boel bij den sinjo eens gaan opscheppen.’ Ieder liet zich zijn sigaren-koker en wandelstok aangeven, en daarna rigtte men, op het geluid der turksche trom af, zijne schreden naar kampong Lama. Beunk volgde gedwee zijne makkers langs de donkere wegen, die naar en door den kampong leidden; maar toen men het slagerserf wilde opgaan, hield hij stil en vroeg met verwondering of men nog verder ging. ‘Zeer zeker! wij gaan immers dansen!’ ‘Ongevraagd?’ ‘Die is goed! lachte van Hove. Op een honden-bruiloft is men altijd welkom bij de nonna's. Volg maar.’ En Beunk volgde. Hij zag zijne kameraden de woning binnentreden en trad ook binnen. - Er was juist een quadrille afgedanst. Behalve met sinjo's en nonna's was het huis gevuld met stof uit de vloermat, met rook van bokjes (Malang sigaren) en met verschillende apocryphe reukjes. Ofschoon de danslust niet aangewakkerd behoefde te worden, liet sinjo van Dijk niet na, dadelijk na het eindigen van een dans, met veel O's en A's tot den volgende aan te zetten. De jongelui schenen zoo iets noodig te hebben om hunne natuurlijke bedeesdheid te vergeten. Met zekere ongedwongenheid bewogen zij zich in het danslokaal, spraken zelfs de dames toe zonder er juist mede te dansen, en veroorloofden zich aardigheden, waarover zij zelven het eerst uitschaterden. Het feest was op die hoogte gekomen, dat men zich bepaald ‘lekker’ begon te voelen. Daar ontstaat eenige beweging in de voorgalerij. De jongens maken plaats voor nieuwe gasten; ook de sinjo's, die daar uitblazen, gaan op zijde, en van Hove, gevolgd door zijne makkers, treedt op den dikken gastheer toe, vat hem bij de hand, slaat er in, slaat hem op zijne schouders, slaat hem op zijn ronden buik, alles onder een vloed van gelukwenschen en op zulk een hartelijken, gemeenzamen toon, dat van Dijk geheel overbluft is, zijn O's en A's opslikt, en zelfs vergeet den nieuw aangekomene te betasten. ‘Zóó, ouwe jongen! vijf-en-twintig jaar getrouwd, vijf-en-twintig jaar zuiver huwelijksgeluk genoten, en mij er niets van gezegd, toen ik gisteren nog een-en-negentig en driekwart pond mager vleesch voor de kompagnie kwam fourageren! - Gelukkige vent! Dacht ge, dat ik dien heugelijken dag zou laten voorbijgaan, zonder mijne deelneming te betuigen? Zeg, dikkert? (Hier kreeg van Dijk weêr een tik op den buik). Ik zei aan mijne vrienden: ‘als ik Battaillons-kommandant | |
[pagina 318]
| |
was, dan liet ik het hoornmuzijk een serenade bij mevrouw van Dijk brengen;’ en toen zeiden zij: ‘van Hove! wat dunkt je, als we zelf eens een serenade bragten?’ - ‘Top,’ zei ik; ik nam mijn guitaar uit de kist, maar hield alleen den hals in de hand; de guitaar was kapot, kassian! Toen zei ik: ‘Wie van de heeren gaat er meê zijn compliment maken aan den vetsten aller slagers, die ons alleen het magere vleesch geeft?’ en toen riepen ze uit één mond: ‘Allen.’ - Presenteer ons nu maar gaauw aan mevrouw en de andere dames, en laat de muzijk dan weêr spelen.’ Sinjo van Dijk deed werktuigelijk wat hem gezegd werd, liet zich achtereenvolgens door de vier kameraden van van Hove de hand schudden en tikjes op zijn ronde ligchaam geven, en bragt hen daarna in de binnengalerij. Men boog voor de rustbank. Van Hove, die vloeijend maleisch sprak, stal door een stortvloed van complimenten in één minuut het hart van njonja van Dijk, en zat na twee minuten op de rustbank tusschen haar en njonja Pieterse (wier hart hij, geloof ik, reeds lang bezat). De overige heeren hadden zich tot de nonna's gewend, die er het best uitzagen, en een hunner kommandeerde al spoedig: ‘Wals!’ ‘Wals!’ had sinjo van Dijk herhaald. De klarinet maakte een voorslag en de Turksche trom vervolgde: ‘Bom! bom! bom-bom-bom!’ De geele dansers haastten zich naar de nonna's, met wie zij volgens de regelen der étiquette geëngageerd waren, maar enkelen kwamen te laat; hunne dames vlogen reeds lagchend met de ongenoodigde gasten over de vloermat en dansten hare wettige dansers uit de baan. Beunk alleen was zoo brutaal niet geweest. Hij had zich vervoegd tot hetzelfde lieve gezigtje, dat hij bij zijn eerste bezoek op den passer had opgemerkt, tot nonna Doortji, en vroeg om een dans. ‘Ik al vol’ had Doortji op treurigen toon geantwoord. Bij eenig nadenken begreep Beunk, dat het balboekje van de nonna al vol was, en wilde zich reeds terugtrekken, toen juist de muzijk begon, en de lieve nonna uit eigen beweging zijn arm nam en van zelf aan het dansen kwam. Nonna Doortji scheen den grond niet te raken. Haar minnaar, den sinjo Bastiaans, met wien zij geëngageerd was en die haar achterna liep, wilde zij niet zien. In de armen van Beunk zweefde zij als een vlinder door de zaal. ‘Vrijdag, meneer wel gezien!’ lispelde zij. ‘Is 't waar,’ vroeg Beunk, ‘herinnert gij u dat?’ Sierlijk ronddraaijende, sloeg zij de oogen neêr en stamelde nog: ‘Dingsdag, half elf, ikke weêr kommen op den passer.’ Nu gelukte het aan Bastiaans het paar staande te houden. ‘Nonna Doortji,’ sprak hij wrevelig ‘ikke gangaseerd.’ Beunk maakte-zijn excuses en stond dadelijk zijn dame af. Dat de tegenwoordigheid der officieren de partij minder geanimeerd maakte, zal ik niet beweren; aan de oogen der dames althans was dit niet te bespeuren. Doch dat de algemeene stemming er bij gewonnen had, betwijfel ik sterk. Het sinjo-personeel gevoelde zich niet meer zoo ‘lekker.’ Verscheiden waren verstoord op hunne dames, die hen hadden | |
[pagina 319]
| |
laten staan; allen wenschten in hun hart de blanda's naar de maan, doch niemand durfde zijne misnoegdheid openlijk te toonen. Het gebeurde dikwijls, dat er vreemde heeren voor een kwartiertje op een hondenbruiloft kwamen; de oostersche gastvrijheid verzekerde hun een goede ontvangst. Het gebeurde een enkele maal, dat zij één dansje medemaakten, maar in den regel bleef het daar ook bij; en dat was gelukkig voor de goede harmonie, want doorgaans gaf die eene dans reeds aanleiding tot tooneelen van hevige jalousie tusschen de sinjo's en nonna's. - Thans had het al den schijn, alsof de heeren niet dachten aan weggaan. Van Hove had njonja van Dijk voor een quadrille gevraagd, en hoewel deze er op zwoer dat zij nooit meer danste, - 't geen van zoo veel zwaarlijvigheid ook gerust kan geloofd worden - liet zij zich, inwendig gevleid, toch van de rustbank trekken. Sinjo Pieterse, die ook betoel-betoel (in alle waarheid) niet meer danste, was door van Hove tot zijn vis-à-vis benoemd en had zijne Mina onder den arm. Ofschoon er nu een polka aan de beurt was, riep van Hove op een toon van kommando: ‘Quadrille!’ en onder het gejubel van een gedeelte van het gezelschap over het voornemen van de dikke bruid, en tot teleurstelling van de sinjo's, die hunne polka-dames reeds aan den arm hadden, werd er een quadrille geformeerd. Op een paar sinjo's na, bestond de geheele quadrille uit blanke heeren; de ontevredenheid der geele heeren nam zigtbaar toe. Een hunner, sinjo Karel van Kampong Baroe, die zulke schoone panton's (liedjes) zong, had den moed zijne dame terug te eischen. ‘Kaloe soeka (als 't u belieft) meneer, mijn dame!’ ‘Pardon, mijnheer, deze quadrille is buiten het programma; dit is een extradans, weet u?’ ‘Traperdoeli (dat is mij onverschillig), ikke extra-dans.’ ‘Volstrekt niet, daar komt niets van in.’ ‘Ajo, Annet, toerot (volg mij)’ zegt Sinjo Karel, de nonna bij den arm vattende. ‘Terug, mijnheer, of....’ Hier deed de blanke een beweging als of hij maar zijn sabel greep, en de sinjo liet eindelijk af. Van een ander paar wordt insgelijks de dame gereclameerd. De officier heeft al zijne welsprekendheid uitgeput, en laat het aan de nonna zelve over om een keus te doen. Tot antwoord klemt deze zich vaster aan den officier. Inmiddels is de muziek begonnen en bij het eerste figuur heeft van Hove al van dame verwisseld ‘omdat het zoo gek stond dat Pieterse met zijn eigen vrouw danste.’ Het is een dol-prettige dans, vol aardigheden, en eindigende met een galop infernal. Een twaalftal mokkende sinjo's hebben onderwijl in de voorgalerij de hoofden bij elkaar gestoken. De vreesachtigste stelt voor, de partij te verlaten; doch daar er nog niet gesoupeerd is, vindt dit algemeene tegenkanting; de moedigste, sinjo Karel, meent dat men te zamen sterk genoeg is om de indringers het huis uit te werken. Van Hove begrijpt, dat het tijd wordt een einde aan de grap te maken en de vrije beschikking over de dames weêr aan de sinjo's te geven. Beunk, gebiologeerd door nonna Doortji, die nog aan | |
[pagina 320]
| |
zijn arm hangt, wil evenwel van geen weggaan hooren. Noch het vooruitzigt om het geheele korps woedende sinjo's tegen zich te krijgen, noch de verzekering zijner makkers dat er geen stuk van hem heel zou blijven als hij alléén achterbleef, kan hem bewegen. Eerst nadat nonna Doortji hem iets ingefluisterd en daarop zijn arm had losgelaten, volgde hij zijne kameraden. Op den hoek van het Waterloo-plein gekomen, ging men uit elkander. Van Hove wendde zijne schreden naar Goenong-Sarie, liet een huurrijtuig inspannen en reed er mede tot digt bij Kampong Lama. Daar wachtende, zag hij iemand langs den pagger (heg) gaan en herkende zijn kameraad Beunk. Lagchend riep hij hem toe: ‘Kom liever bij mij in den wagen. Ik behoef niet te vragen op wie gij wacht.’ ‘Stil, van Hove, nonna Doortji heeft mij toegestaan haar naar huis te brengen.’ ‘En nu wilt ge tot twee uur hier blijven schilderen? man, gij zijt smoorlijk...’ ‘Kom, gekheid, maar zij is een engel; ik geloof dat zij meer van mij houdt dan van haar aanstaande.’ ‘Dat zou kunnen gebeuren.’ ‘Maar op wie wacht gij, van Hove!?’ ‘Och, ik denk wel dat er een van de dames ziek zal worden, en dan is het altijd goed een wagen bij de hand te hebben. Maar stil, daar hebt ge 't al!’ Inderdaad, njonja Pieterse was plotseling ongesteld geworden en had de partij moeten verlaten. Toen zij aan den arm van haar echtgenoot en Doortji aan dien van Bastiaans op den grooten weg kwamen, sprong van Hove den wagen uit en bood zich aan, om de zieke naar huis te brengen. Daar de ongesteldheid van mevrouw elk oogenblik erger werd, was zij wel verpligt van het vriendelijk aanbod gebruik te maken; en daar er maar één plaats beschikbaar was, omdat van Hove nog verder moest, sloeg Beunk voor om nonna Doortji te voet naar huis te begeleiden. ‘Neen, ikke...’ begon Bastiaans, maar van Hove viel hem in de rede: ‘Dàt is voortreffelijk, Beunk! ik verwachtte niet anders van uwe beleefdheid, gij zijt de hoffelijkheid zelve. Juist! gij brengt de nonna naar huis - en hij duwde Beunk weg, die dadelijk met het meisje op marsch ging; - en gij, mijnheeren,’ vervolgde hij, Bastiaans tegen houdende, ‘gij zult de partij toch niet willen bederven door U aan het genoegen te onttrekken? Wat zou dàt een teleurstelling voor van Dijk zijn! De dames zijn goed bezorgd, 't gaat al beter met mevrouw, - is 't niet mevrouw? (mevrouw, op haar gemak in den wagen geinstalleerd, knikte van ja); zeg dat dadelijk aan njonja van Dijk; vertel aan ieder dat mevrouw morgen weêr geheel hersteld zal zijn; zeg dat er in geen tien jaar zoo'n vrolijk feest is gegeven en drink eens op mijn gezondheid.’ Met ongeloofelijke welbespraaktheid praatte van Hove zoo lang door, tot dat Beunk met zijn meisje uit het gezigt was. Toen joeg hij de sinjo's naar het bal terug, stapte in den wagen en reed met de zieke njonja weg.
Vier weken later was er weêr een hondenbruiloft; ditmaal in Kampong Baroe. Men vierde de verloving van Doortji met Bastiaans. Gelukkig dat Beunk zich toen te Buitenzorg bevond, want sedert eenigen tijd droomde hij van niets anders dan van zijn ontslag uit de dienst te nemen en met nonna Doortji te trouwen. | |
[pagina t.o. 321]
| |
|