| |
| |
| |
Achtduizend gulden.
Door
George van Braband.
(Slot.)
Onder het beheer van Kas en van Mel waren de achtduizend gulden nog altijd bijeen gebleven, maar dit veranderde weldra, daar Bel al spoedig aanving er mede te handelen zooals met een aanzienlijk gedeelte zijner eigen bezitting, namelijk om er oppassende menschen mede voort te helpen en nuttige ondernemingen door te bevorderen. Als een verstandig beheerder van geldelijk kapitaal onderzocht hij altijd eerst zoo naauwkeurig mogelijk naar personen en omstandigheden; maar indien daaromtrent dan ook de uitslag gunstig was, duchtte hij de angstvallige aanmerkingen niet van zijnen broeder Kas, die met alle eerbiediging van Bel's vrijheid, gelijk hij zich uitdrukte, echter niet kon nalaten het hoofd te schudden over de ongehoorde waagstukken, die zijn broeder zich veroorloofde. Zoo had deze bij voorbeeld eens tweehonderd gulden voorgeschoten aan iemand, die er eene aanzienlijke partij appelen voor kocht ter uitvoer naar Engeland. Dit was dan nu wel het toppunt van onzinnigheid! En waarlijk, de mogelijkheden dat het geheele sommetje naar de maan was, bleken zoo vele te zijn, dat men het vindingrijke hoofd moest bewonderen, die zooveel kwade kansen in zoo weinig oogenblikken kon berekenen. Maar welke berekening faalt niet! Het burgermannetje bleek goed gezien te hebbben, want toen hij zijne appelen te Londen afgezet en er verder koopwaar op Holland voor in de plaats genomen had, hield hij na aftrek van de onkosten een zoo aardig sommetje over, dat Bel hierin aanmoediging vond om den man nog een paar keeren op zulk eene wijze aan den gang te houden, en slechts vier jaren duurde het, of de appelenspeculatie had zich uitgezet tot eene winkelnering, die een burger bestaan opleverde.
Wij zullen de reizen niet volgen die de achtduizend gulden, somtijds in wel twintig gedeelten gesplitst, van de eene hand in de andere maakten. Dit is zeker, dat Bel niet bevreemd behoefde te zijn dat hij aan de voorwaarde niet voldoen zou, want de verwisselingen waren talrijk, meestal op kleine, doch nu en dan ook wel eens op groote schaal. Een voorbeeld van dit laatste leverden zijne krachtige bemoeijingen met betrekking tot eene belangrijke ontginning in het Namensche. Bel kwam namelijk op een klein handelsreisje naar Dusseldorp in kennis met zekeren Muller, in wien hij al spoedig iemand onderscheidde van buitengewone schranderheid. Deze man deed hem een verhaal van eene door hem gedane ontdekking, dat in de Belgische provincie Namen, in een eenzaam oord, zich eene marmergroeve bevond, die zeer gemakkelijk zou te ontginnen zijn, terwijl het vervoer mede op vrij eenvoudige wijze gemakkelijk en onkostbaar kon gemaakt
| |
| |
worden. ‘Kennis van de zaak heb ik genoeg’, besloot Muller, ‘maar het ontbreekt mij aan geld.’ Hij deelde daarop aan Mel, wiens kunde in al zulke zaken hem spoedig bleek, de teleurstellingen mede, met welke hij te dier zake te kampen had. Het was hem niet moeilijk gevallen, eene concessie tot het bearbeiden der bewuste marmergroeve te erlangen tegen eene matige jaarlijksche uitkeering aan de gemeente, op wier grondgebied de groeve lag; maar om de zaak in werking te brengen behoefde hij eenig kapitaal. Vruchteloos had hij getracht het te verkrijgen - wat moeite hij ook deed en hoe hij de voordeelen ook voorrekende, niemand scheen geneigd om actiën te nemen. ‘Als dat ding maar half zoo goed is als het schijnt’, zeide de een, ‘zal het u wel niet moeilijk vallen uwe actiën te plaatsen.’ ‘Het is al te mooi’, heette het bij een ander, ‘als de uitkomst wat minder schitterend was, zou ik er eens toe overgaan.’ ‘Ik doe aan die dingen niet’, scheepte hem een derde af; ‘'t kan zijn dat er winst op zit, maar men heeft het niet zeker. Er is zoo veel in te voorzien!’ Een vierde was van oordeel, dat men zulke zaken zoo dikwijls zag mislukken; een vijfde opperde bedenkingen ten aanzien van mogelijk mindere deugdzaamheid van het marmer; een zesde.... doch 't verveelt ons langer te verwijlen bij zwarigheden, die zeker zouden verdienen in aanmerking te worden genomen, als zij niet waren afgesneden door de bewijzen, die Muller aan Bel voorlegde en ook reeds voorgelegd had aan allen, die hij had uitgenoodigd actiën te nemen: dat deskundigen de groeve naauwkeurig hadden onderzocht en hoogst gunstig over de zaak oordeelen - dat de soort van marmer door bekwame steenhouwers niet alleen voor meer dan voldoende werd verklaard, maar ook als eene die in vele gevallen grootelijks de voorkeur verdiende en toch moeilijk te bekomen was - dat de kosten
der ontginning zeker te hoog waren opgegeven en de opbrengst even zeker te laag - en eindelijk dat hij, Muller, een man was van erkende bekwaamheid en onbetwistbare goede trouw.
Bel had behagen in hem en zijne zaak. Hij onderzocht alles nog nader, ook op de plaats zelve, en aarzelde niet, er omtrent de helft van de achtduizend gulden met nog eenig geld van hemzelven in te steken. En hoe kwam het uit? Dat nog enkele anderen, moed gevat hebbende door den moed van Bel, zijn voorbeeld op kleiner schaal volgden, zoodat de zaak in gang kwam. Binnen eenige jaren rezen de actiën in die marmergroeve tot ver boven het driedubbele van de oorspronkelijke waarde die zij vertegenwoordigden; een aantal nijvere werklieden vonden met hunne gezinnen een ruim bestaan; er verrees een nieuw gehucht in de onmiddellijke nabijheid der marmergroeve, en de gemeente, door eene steeds toenemende uitkeering daartoe in staat gesteld, verschafte zich door het aanleggen van een en straatweg naar de Maas nieuwe hulpbronnen van welvaart.
Toen de zaak zulk eene vlugt nam, kocht Kas, die misschien vroeger de rijkste geweest was in bedenkingen en de vlugste met zijne weigering, mede eene actie voor het driedubbele van 't geen zij hem bij den aanvang zou hebben gekost. Hij noemde het nog een waagstuk; maar nu anderen het ijs gebroken hadden, besloot hij toch ook gebruik te maken van het geopende water, nu eene erfenis van eene tante zijner vrouw hem het daartoe benoodigde kapitaal deed in
| |
| |
handen krijgen; want er iets voor verkoopen, dat was eene roekeloosheid, die hij zich niet zou hebben kunnen vergeven.
Die tante was te Delft overleden, en hoeveel het onzen hokvasten Kas ook kostte, verlof te vragen en eene zoo Oost-Indische reis te doen als die van zijn kantoor naar Delft, - zijne tegenwoordigheid werd er volstrekt vereischt. Hij beet dus in den zuren appel en had het van dat oogenblik verbazend druk met schikkingen, maatregelen, voorzorgen, die zich zelfs zoover uitstrekten, dat hij zich van een binnenlandsch paspoort voorzag. Wel beduidde hem de burgemeester dat dit groote dwaasheid en in 't geheel niet noodig was - Kas hield vol, dat men niet kon weten in welke omstandigheden men geraken kon, en buitendien beschouwde hij de aanmerking des burgemeesters als eene flaauwe uitvlugt, alleen omdat de pas kosteloos moest worden uitgereikt en men er dus ‘niets aan had.’ Had Kas een geheim voorgevoel dat hem iets zou overkomen? We weten het niet, maar wel, dat hem iets overkwam, zelfs groot levensgevaar, niet te Delft, maar in het vorstelijk 's Gravenhage.
De lezer dezer geschiedenis moet namelijk weten, dat Kas te zijnent lid was van een leesgezelschap, welks directeur gebruik makende van de hem bij het reglement toegekende bevoegdheid om kleine stukjes van den dag buitengewoon rond te zenden, dezen maatregel had toegepast op eene kleine brochure, in den zomer van 1851 in het licht gegeven over de toen aanstaande zon-eclips van dat jaar, met eenige aanwijzingen aangaande den loop dien dat hemelverschijnsel nemen zou. Kas begreep van die zaken eigenlijk niets; maar hij ging uit van de doodeenvoudige redenering, dat hij het als medelid moest helpen betalen, dus dat hij daarvoor dan ook het genot moest hebben van het te lezen. Maar ach! hadde hij dat liever niet gedaan! Het onschuldige stukje werd voor onzen Kas eene aanleiding tot langdurige kwellingen en kwam hem te staan op vruchteloos geschrijf, op boos worden, op eene hem alleronbegrijpelijkste onzekerheid. Ziet men kans het te raden? Men beproeve het liever niet, want het zou toch niet lukken. We zullen het dus maar zeggen.
De eclips had volmaakt zoo plaats als het - en dat nog wel eenige weken vooruit! - was voorspeld, en als men door een berookt glaasje keek, was alles volkomen gelijk aan de afbeeldingen in het boekje. Eene zoo merkwaardige uitkomst boezemde aan Kas een onbepaald vertrouwen in op de kunde van den schrijver. Hij twijfelde dus niet of ook dat gedeelte van het boekje zou wel waarheid behelzen, waarin hij gelezen had; ‘Voor hen die den tijd op een uurwerk met een klokkenspel voorzien rekenen, zij herinnerd, dat het uur, halve uur of kwartier, altijd is verstreken bij het begin van het spelen.’ Dat had Kas nooit geweten! De kerktoren intusschen had een klokkenspel, ten minste als men dien naam wil geven aan een lamlendig getjingel, dat evenwel altijd nog wel een minuut twee drie werk had eer het zijn deuntje had afgerammeld onder veel hiaten van wege 't ontbreken van hamers of trekkers. Om 't even - het duurde toch altijd een minuut twee drie bij 't heele en niet veel minder bij 't halve uur. Maar nu had Kas sedert zijn in dienst treden als postdirecteur altijd zijne bussen geligt en zijne overige gewigtige werkzaamheden verrigt volgens het slaan, en wel bij den middelsten slag,
| |
| |
zoodat hij bijv. hetgeen te negen uur moest gedaan worden, tegelijk begon met het vallen van den vijfden slag op den kerktoren. Het klokkenspel had hij nooit in aanmerking genomen; en nu - moest hij zoo op het alleronverwachtst en op eene plaats waar hij het niet zoeken zou vernemen, dat hij altijd had verkeerd in eene groote dwaling. Het uur was veel vroeger verstreken! Kwam er iets van, nog van vroeger, ja, dan kon hij zich verontschuldigen met zijne onwetendheid. Maar nu kon hij geen onwetendheid meer voorwenden. Hij had het gelezen in een boekje, welks schrijver aan den hemel zelf nog ruim zoo naauwkeurig bekend was als hij op zijn kantoor - en dat zeide wat! Het moest dus wel waar zijn; maar wist men het op andere kantoren, en hoe dacht men er dáár over? Kas gaf zich de moeite om er een paar zijner ambtgenooten in de buurt, met wie hij onmiddellijk correspondeerde, officieus naar te vragen. De een beschouwde het als een bagatel, dat de moeite van nadenken niet waardig was; de ander maakte het nog erger: deze beantwoordde zijne vraag met een verachtelijk stilzwijgen. Kas dacht er echter anders over; hij besloot na veel wikken en wegen er de hoofd-administratie over te schrijven en de noodige inlichtingen te vragen hoe hij die zaak te beschouwen en te behandelen had, namelijk of datgene, waartoe tijdstippen gesteld waren, en wel vooral het openen en sluiten van het kantoor, moest plaats hebben bij het begin van het spelen van het klokkenspel, dan wel bij het slaan, en in het laatste geval bij den eersten, middelsten oflaatsten slag, - alles ten einde zich dienovereenkomstig te kunnen regelen.
Hoogst verontwaardigd was onze naauwkeurige postdirecteur over het antwoord, hetwelk niets meer of minder inhield dan dat men ‘met genoegen zijne naauwkeurigheid had opgemerkt en hem overigens verwees naar de bestaande instructiën ten aanzien van het openen en sluiten der kantoren, enz., met uitnoodiging om het gemak van het publiek zooveel mogelijk met de stiptheid van de dienst te vereenigen.’ Kas was nooit gewoon zich met eenige oneerbiedigheid over zijne ‘superieuren’ uit te laten; maar ditmaal veroorloofde hij in zijnen edelen toorn zich de aanmerking, dat er niets in het antwoord op zijn adres stond dan wat - de uitdrukking is van hemzelven - ‘zijne oude sloffen wel wisten’, en dat men juist daarin ‘stom’ gehandeld had, dat hij verwezen was naar ‘instructiën’, ofschoon hij juist de verlangde inlichting gevraagd had op grond, dat de instructiën er niets van bepaalden of het kantoor moest worden geopend of gesloten als het begon te spelen, dan wel bij, onder of na het slaan. En toen Kas nu toch naar Delft moest om een erfenisje te ontvangen, was het zelfs voor hem slechts een kleine uitstap, naar de hofstad te gaan en des noods den minister zelven op een' audientie-dag de gewigtige vraag ter beantwoording voor te leggen, waarbij natuurlijk de ‘oude sloffen’ en het ‘stom’ de lippen des bedachtzamen mans geenszins overschrijden zouden.
Daarvoor was hij dan nu in 's Gravenhage aangekomen, hoogst benieuwd of ‘men’ wel op de beantwoording der vraag voorbereid zou zijn; Kas' twijfel hieromtrent was aanmerkelijk versterkt geworden, ja tot driekwart ongeloof aan de kunde van het ‘groote kantoor’ overgegaan, toen een surnumerair bij de posterijen, aan wien hij zijne onzekerheid ver- | |
| |
trouwelijk had meêgedeeld, hem even vertrouwelijk als zijne meening opgaf, dat waarschijnlijk over deze zaak het advies van den referendaris van Staat voor wis- en natuurkundige zaken, of welligt dat van den hoogleeraar in de sterrekunde te Leiden zou moeten ingewonnen worden. Daar de surnumerair echter moest verklaren, nog nooit gedacht te hebben aan eene zaak, zoo hoogst belangrijk voor de geheele administratie, en naar zijn bescheiden oordeel eene beslissing daaromtrent allernoodzakelijkst te achten, stapte Kas door den Haag met de innige overtuiging, op weg te zijn om den Staat eene allerbelangrijkste dienst te bewijzen.
Wat is dat? Een vreeselijk geschreeuw, een loopen en draven van straatjongens, een uitwijken van meiden met kinderen, een roepen en rollen, een snuiven en wuiven? 't Is een span paarden, hollende en een reeds half gebroken rijtuig achterna slepende. Bons! stoot het tegen den hoekpaal van een ijzeren hek bij 't omslaan der straat. Een der wielen blijft een oogenblik in het ijzerwerk haken, maar dra hebben de woedende paarden het losgetrokken, en voort gaat het, voort! Regtuit de gracht in aan het einde van de niet zeer wijde straat, nog naauwer geworden door een metselaars-stellaadje voor het eene hoekhuis en eene zich verschuilende vigilante voor het andere.
Dat ziet Kas, in gedachten verdiept over het klokkenspel, dat hij ook juist op den grooten toren hoorde werken; hij ziet even op - het hollend tweespan nadert hem - hij doet één stap achteruit - nog een: ook nog goed - een derde: pof, daar ligt de arme postdirecteur met de beenen naar boven in de gracht, kopje onder! Hij spartelt in het water, maar aan deze zijde ziet het niemand, want aller oogen volgen het rijtuig met de hollende paarden, die den hoek omslaan zonder de vigilante aan de eene, of den stijger aan de andere zijde in 't minst te beschadigen. Terwijl aller blikken de paarden volgen en aller beenen het gebroken rijtuig naloopen, is Kas op het punt van te verdrinken - -
Gelukkig ziet hem een soldaat aan de overzijde der gracht. Zonder zich te bedenken springt hij gekleed als hij is, naar beneden; maar naauwelijks heeft hij den sprong gedaan, of hij geeft een ontzettenden schreeuw, terwijl een helder roode plek boven hem bloed vertoont. De soldaat komt boven met aan flarden gescheurd gewaad, bloedende en buiten kennis, op het punt van te verdrinken. Intusschen is het hollend gespan reeds ver uit het gezigt, en nu ontwaart men de beide ongelukkigen in het water. Kas wordt gered door een paar schippersgasten, die in een nabij liggend bootje zijn gesprongen, en de soldaat, die klaarblijkelijk eene zware wonde heeft bekomen, wordt mede gelukkig aan wal gebragt. Beiden, bewusteloos, vinden meêwarige verzorging; en weldra blijkt het, dat Kas geen ander letsel heeft dan een doornat pak, doch dat de soldaat, die de edelmoedigheid heeft gehad te zijner redding in de gracht te springen, op een paal onder water is te regt gekomen, waar een puntige weerhaak hem eerst de kleederen, daarna den linkerschouder en arm heeft opengereten, dat het bloed op eene akelige wijze de straat verwt. Men brengt hem in het naaste huis; weldra is een heelmeester bij de hand om den ongelukkige te onderzoeken en te verbinden, waarna hij naar het hospitaal wordt overgebragt.
| |
| |
Indien Kas tijd tot nadenken had gehad, zou hij vermoedelijk eene soort van berekening hebben gemaakt, ten onderwerp hebbende de verhouding tusschen het feit: zijne redding, en de daaraan bestede moeite: het werk der beide schippers, op wier vlugheid en menschlievendheid wij het allerminst niet begeeren af te dingen, maar die er toch naauwelijks anders nat door waren geworden dan dat zij den druipenden Kas binnenboord hadden gehaald. Zoodra echter onze ongeluksvogel in zijn logement behoorlijk van drooge kleederen was voorzien, ontving hij de gelukwenschen der beide wakkere schippers, aan wie Kas in de allereerste opwelling van dankbaarheid eene vereering van niet minder dan honderd gulden ter hand stelde, bestemd om, zoo als hij zich uitdrukte, eens op zijne gelukkige redding te drinken, waaraan dan ook met de grootste naauwgezetheid voldaan werd.
Eenige weken later ontving Kas eenen brief van zijnen broeder Bel, waarvan de hoofdzakelijke inhoud hierop nederkwam, dat de soldaat, die zoo edelmoedig in het water gesprongen was om Kas te redden, inderdaad eene zoo bedenkelijke wonde aan den schouder gekregen had, dat hij er een geheel stijven linkerarm uft had gehouden en na eenigen tijd in het hospitaal te zijn verpleegd als ongeschikt voor de dienst gepasporteerd was. ‘Het toeval wil’, schreef hem Bel, ‘dat die jongman mij bijzonder bekend is, daar het een zoon is van eenen armen linnenwever hier ter plaatse, wien ik nog al aan het werk houd. Daar die jongman zijn' lammen arm niet in dienstverrigting heeft opgedaan, heeft hij ook geen aanspraak op pensioen. Maar ik vertrouw, waarde broeder! dat gij u zijner zult aantrekken. 't Is waar, door een noodlottig toeval heeft hij niet mogen slagen in zijne edelmoedige poging om u te redden, maar indien gij denkt aan den laatsten regel van Tollens' ‘Nova Zembla:’
En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen;
dan zult gij voorzeker begrijpen dat Willem Verloop ongelukkig is geworden alleen ten gevolge zijner edelmoedige poging om u uit het water te redden. Ik wil natuurlijk niet treden in de wijze waarop gij u zijner zult aantrekken, en kan niet beoordeelen in hoever gij hem als brievenbesteller, of wel op uw kantoor - hij schrijft eene goede hand en rekent vrij wel - zoudt kunnen gebruiken; maar indien gij over de zaak denkt zoo als ik vertrouw dat gij doen zult, beschouw ik dezen overigens braven en hupschen jongman als het voorwerp uwer bijzondere bescherming.’
Kas had echter te lang tijd gehad tot nadenken en zich ook te dikwijls afgevraagd of hij eigenlijk geene overdrevene mildheid had aan den dag gelegd bij zijne gift aan de schippersgasten, om nu niet weder geheel en al te zitten in het zadel zijner bekrompenheid. In een brief van wel zes zijdjes betoogde hij aan Bel, dat de soldaat zijn redder niet geweest was. Op die wijze hadden wel twintig menschen in het water kunnen springen, en zou hij dan die allen beloonen moeten? Er hadden drie, vier, ja acht huisvaders bij kunnen zijn, die er zelfs bij waren omgekomen, en zou hij zich arm moeten geven aan weduwen en kinderen? Dat was niet te vergen en kon ook geen plaats hebben. Zijne eigenlijke redders had hij behoorlijk beloond (hij noemde het ‘beloonen!’), maar overigens, hoe- | |
| |
zeer hem het ongeluk van den soldaat opregt leed deed, kon hij niet inzien dat het hem eenige verpligting oplegde. Den jongman gebruiken kon hij niet; doch om zijn medelijden te toonen zond hij, edoch onder nadrukkelijke betuiging zijner ongehoudenheid, vijfentwintig gulden, met het uitdrukkelijk verzoek evenwel, nu ook verder te dezer zake niet meer te worden lastig gevallen.
‘Zal ook een moorman zijne huid veranderen, of een luipaard zijne vlekken?’ riep Bel verontwaardigd uit, toen hij den brief met het bankje op tafel smeet. Om den hupschen Verloop niet te grieven, besloot hij hem het geld vooreerst nog niet te geven, hetgeen hij ook te gemakkelijker kon nalaten, omdat Willem niets wist van een schrijven te zijnen behoeve aan den geredde.
Bel deed echter wat Kas had behooren te doen: hij liet Willem voor zijne rekening verder onderwijs geven in schrijven en rekenen, en gebruikte hem vervolgens als eene soort van kantoorbediende in het eerst, later als mede-opzigter over onderscheidene goederen en inrigtingen, die aan Bel toebehoorden of waarbij deze geldelijk belang had. Dat bragt hem ook meermalen in aanraking met de bleekerij, en dit wederom had ten gevolge dat.... doch wij willen de geschiedenis niet vooruitloopen.
De dertig jaren na het overlijden van vader Brugwijk liepen ten einde, en met snelle schreden naderde de dag, waarop het verzegelde papier zou worden geopend.
Eene lange rekening lag er thans bij van de bestemmingen, in dat lange tijdsverloop aan de achtduizend gulden toegewezen; die rekening, waarop Kas en Mel wel de geringste plaats besloegen, de eerste met zijn hypotheek op Jochem's hoeve, de laatste met zijn geld aan Therèse verstrekt. Doch hoeveel malen was het geld niet omgezet door den ijverigen Bel! Hoeveel menschen waren er mede geholpen! Hoeveel nut had het gesticht, zigtbaar en treffend als de marmergroeve in het Namensche, maar ook verborgen voor der menschen oog! Tot hoe menige welvaart had dat geld den grond gelegd, ook bij splitsing in kleine sommen! 't Was waar: dooreen gerekend was Bel van het drietal juist niet degene, die de hoogste renten had gemaakt; zelfs zou hij zonder de Namensche zaak ver beneden zijne beide broeders zijn gebleven; maar indien men zag op het wezenlijke nut stichten, dan, ja dan durfde Bel gerust zijn tiental jaren - wat zeg ik? één dier tien - leggen naast den tijd van beheer zijner broeders, van welke dan ook de een veel te kleingeestig, de ander veel te loszinnig was om er mede te doen wat hij gedaan had.
De 5de Februarij 1861 was daar. Nog leefden de drielingen, thans stijve vijftigers; Kas directeur van het postkantoor - tje, kunnen we er wel bijvoegen, in het stadje, waarvan nu de lezer ten minste weet dat er een klokkenspel is; Mel nog altijd op kamers wonende, maar weinig meer visschende of jagende, meer op zijn gemak levende en nu en dan eenigen tijd doorbrengende bij zijnen jongsten broeder, met wien hij ook in de laatste jaren meermalen een bezoek heeft afgelegd op de bleekerij, waar slechts Therèse en Maria weten wat er hem heendrijft; Bel eindelijk nog altijd de bedrijvige man, overstelpt met administratiën en werkzaamheden. Maar hij heeft ze ditmaal moeten overgeven in de handen
| |
| |
van Willem Verloop, wien men in de wandeling zijn ‘ootepetootje’ noemt, waardoor het landvolk zooveel aanduidt als: zaakgelastigde. Voor 't medenemen van vrouw of kinderen was 't geen saisoen; ook was Fanny niet zoo magtig ingenomen met de kleinzieligheid, die ten huize Kas heerschte, dat zij er om getreurd zou hebben.
Nog eens: de avond van den 5den Februarij 1861 was daar - een Dingsdag-avoud, die voor velen niets bijzonders had, maar aan ons drietal eene reeks van herinneringen schonk, bij welke de nagedachtenis van hunnen lang ontslapen vader wel de eerste plaats bekleedde. 't Mogt wel iets niet alledaagsch genoemd worden, dat zij allen nog in leven waren en dus geen zonen of andere regthebbenden behoefden te worden opgeroepen. Zij zaten daar, zoo als voor een kleine dertig jaren bij de opening van het testament, en Mel, die met de jaren wat bedaarder geworden was, sprak kennelijk met dieper gevoel dan men hem zou hebben toegedacht: ‘Toen vader stierf, kwam ik, helaas! te laat uit het leger!’
Men ging over tot de opening van het bewuste geschrift, dat van dezen inhoud was:
‘Of mijne zonen, dan wel- hunne kinderen, of wie van mijne afstammelingen op den dertigsten verjaardag van mijn overlijden dit geschrift zullen lezen - Gode is het bekend! Maar zij mogen zijn wie zij zijn, dat zij de reden vernemen der hun bekende beschikking aangaande achtduizend gulden uit mijne nalatenschap; en dat zij tevens onderrigt worden aangaande hetgeen op dat tijdstip met dat geld moet worden gedaan.
‘Dertig jaren kunnen op de wereld veel veranderen. In het boek der toekomst kan niemand lezen, en het is dus bij geen mogelijkheid na te gaan wat er van die achtduizend gulden na dat lange tijdsverloop zal geworden zijn. Misschien is het in den loop der tijden te niet gegaan ook bij de zorgvuldigste belegging; doch daarvan valt niets te zeggen en niets te verwijten aan die gehandeld heeft naar zijn beste weten. Ik onderstel evenwel, dat het kapitaal nog bestaat en dat volgens mijnen uitgedrukten wil een staat voorhanden is, uit welken blijkt aangaande de verwisselingen van bestemming.
‘Allereerst zij aan hen die na dertig jaren tot de lezing van dit geschrift zullen bevoegd zijn, gemeld dat ik bij mijne bepaling met opzet allen windhandel en wat er naar zweemt, van mijne bepalingen heb uitgesloten. Windhandel heeft mij rijk gemaakt; windhandel zou mij arm hebben gemaakt, indien God en eene brave gade mij geen kracht hadden gegeven om tegen de verzoeking te strijden en in stilte mijne overige levensdagen te gaan doorbrengen, ver van de aanleiding tot zoo verderfelijke geldzucht.
‘Ik heb gewild, dat in elk tiental jaren die achtduizend gulden ten minste ééne verwisseling moesten ondergaan. De reden daarvoor is dezelfde als die der geheele afzondering van het kapitaal. In mijnen langen levensloop heb ik gezien, dat er ontzettende kapitalen geheel aan het openbare nut worden onttrokken. Die zijne gelden in effecten belegt en zich vergenoegt met ieder jaar zijne coupons af te snijden en òf geheel tot voorziening in zijne behoeften te bezigen, òf gedeeltelijk op nieuw tot effecten-kapitaal te maken, - doet weinig nut aan het algemeen en benadeelt de openbare welvaart. Ik heb aan mijne
| |
| |
zonen de noodzakelijkheid willen opleggen om aan eene betrekkelijk niet te groote, en toch ook weder niet te kleine geldsom aanschouwelijk te maken wat het eigenlijk zegt zijn geld nuttig te besteden; want ik reken het bijna niet mogelijk, dat het opgenoemde kapitaal in dertig jaren ten minste zesmaal zou worden omgezet, zonder eens of meermalen het bewijs te leveren, dat het nut hetwelk men met een gegeven kapitaal sticht, een' anderen maatstaf heeft dan de onmiddellijke percenten die het jaarlijks oplevert. En indien de lotgevallen van mijne achtduizend gulden dit na dertig jaren slechts aan één en mijner dan nog levende afstammelingen of regtverkrijgenden geleerd hebben, is het nut dier geldsom reeds groot genoeg geweest. Op verstandige wijze de eerlijke vlijt aan te moedigen, in tijdelijke ongelegenheid brave menschen te helpen, nuttige ondernemingen voor te staan, de algemeene welvaart te bevorderen, - dat is naar mijne ondervinding en overtuiging een geldgebruik, oneindig edeler dan het stapelen van doode kapitalen het een op het ander; het is den mensch waardiger en christelijker dan eeniglijk en alleen uit te gaan van de vraag: hoeveel percent zal ik van mijn geld hebben? en: waag ik ook iets ten bate van anderen?
‘Mijn voorgevoel zegt mij, dat deze achtduizend gulden dertig jaren na mijnen dood eene reis zullen hebben gedaan, niet onvruchtbaar voor die ze in handen hebben gehad, niet onvruchtbaar voor de levenswijsheid mijner dan levende erfgenamen. En indien het geld in dien tijd deze vrucht niet gedragen heeft, zal zulks wel nimmer het geval zijn. Daarom, en om mogelijke oneenigheden onder een later geslacht voor te komen, is het mijn wil, dat dertig jaren na mijnen dood het bewuste kapitaal worde beschouwd als mijne nalatenschap, te verdeelen onder degenen, die er regt op hebben, mijne zonen, voor zoover zij dan nog leven, of hun kinderen, of wie ook tot het deelgenootschap aan dit kapitaal alsdan zijn geregtigd volgens de wetten, die in der tijd de deelgeregtigdheid tot de erfopvolging zullen regelen. En dit wel zoo, dat het bewuste kapitaal alsdan in vier gelijke deelen moet worden verdeeld. Eén vierde komt aan mijnen zoon Kasper, of bij vooroverlijden diens regtverkrijgenden; zoo ook een vierde aan mijnen zoon Melchior, en een vierde aan mijnen zoon Belsazar, of hun erfgenamen volgens de wetten, ingeval zij alsdan zullen overleden zijn.
‘Ten aanzien van het overschietende een vierde gedeelte is het mijn wensch, dat het bestemd is tot eene huwelijksgift voor twee jongelieden, ter keuze van de geregtigden tot de overige drievierden. En indien dezen het ten opzigte van die jongelieden, in of buiten de familie, na stemming staaksgewijze, niet eens kunnen worden, moet dat een vierde in tweeën worden verdeeld, en voor de eene helft als legaat geschonken aan de algemeene armen mijner geboorte-, voor de andere helft aan die mijner sterfplaats.’
Eenige oogenblikken zwegen de broeders na de voorlezing van dit stuk. Mel, de levendigste, nam het eerst het woord.
‘Weet gij nog wel, Bel, maar 't is lange jaren geleden, dat naar uw meening vaders bedoeling was, ons - hoe zal ik het zeggen? zoo wat bij elkander te houden? Dat hebt gij dus mis gehad, broertje!’
‘En toch geloof ik, dat de zaak die uitwerking wel gehad heeft,’ liet Bel zich hooren.
| |
| |
‘Ik zit daar zoo eens vlugtig na te denken,’ voegde Kas er bij, ‘dat wij al de jaren dooreen geslagen toch iets minder dan 4½ pCt. hebben gehad; ik krijg in de dertig jaren 131 ten honderd, en om 4½ te maken moet het 135 zijn.’
‘Maar gij vergeet,’ antwoordde hem Bel, ‘dat de actiën in de marmergroeve het kapitaal vergrooten. Ik wil ze wel voor 250.’
‘Daarentegen,’ voerde hem de ander koeltjes te gemoet, ‘zal er ook wel bij zijn wat geen pari waard is.’
‘Daar komt het weêr,’ viel Mel hem in de reden: ‘er moet nog tweedragt komen eer de boel gedeeld is.’
‘Dit is minder,’ was Bel's gevoelen, ‘maar die huwelijksgift - weet gij daar iets op?’
Kas zou, als de broeders er niet tegen hadden, wel in bedenking willen geven dat zijne oudste dochter op trouwen stond met een' soliden apotheker, die er zeer warmpjes inzat. Maar die vlieger ging, juist om dat warmpjes inzitten, niet op, want Mel en Bel waren beiden van gevoelen, dat alzoo de bedoeling der laatste wilsbeschikking van den overledene niet kon zijn.
‘Ik weet er wel iets op,’ sprak Bel ernstig, ‘maar eer ik daar meê voor den dag kom, moet ik aan Mel verlof vragen, om u, Kas, eene geschiedenis te vertellen, die u nog geheel onbekend zal zijn; gij’ - hij wendde zich tot Mel - ‘zult wel kunnen raden wat?’
‘Van Therèse en Maria?’ vroeg Mel snel. ‘Nu ja, ik begrijp u al. Kas mag het wel weten, zoo is het niet, en hij zal toch wel ééns in zijn leven zoo edelmoedig zijn, dat hij er niet meer over zanikt, nu het een menschenleeftijd geleden is. Doch daar alles mij goed bekend is, zoo als van zelf spreekt, zal ik de vrijheid nemen mij zoolang te verwijderen. Dan kan Bel het ook beter vertellen.’
Toen Mel eenigen tijd daarna weder in de kamer trad, hoorde hij Bel zijn verhaal besluiten met de aanmerking:
‘En wat Willem Verloop aangaat, broeder, zie, ik wil u niet beoordeelen, maar het komt mij toch voor, dat gij nooit genoeg begrepen hebt, dat die oppassende jongman, of nu is hij al zoo jong niet meer, een dertiger, eigenlijk zijn lammen arm te danken heeft aan zijne poging om u het leven te redden, en dat gij dus nog al wat aan hem hebt goed te maken, meer of minder, dat doet er nu niet toe, maar zoo als Mel aan Maria. En zij zouden regt gelukkig zamen zijn.’
‘Als zij de bleekerij overnemen, geef ik er hun de helft van mijn tweeduizend pop bij,’ zeide Mel, ‘mits dan ook Kas over dat geval met Therèse nimmer tegen mij zanikt.’
Twee stemmen waren de meerderheid - Kas moest wel toegeven en begreep dan ook eindelijk, dat hij zedelijk verpligt was, het geluk te helpen bevorderen van den edelmoedigen Verloop. Doch toen hij 's avonds met zijne vrouw alleen was, en haar de gansche zaak van Therèse in al haar kleuren en geuren verteld had, kon hij niet nalaten aan te merken, dat hij maar had toegegeven omdat Mel toch eigenlijk een erfoom was, maar een erfoom, best in staat, om, als hij hem niet te vriend hield, hem of de zijnen nog eens te onterven
| |
| |
ten bate van Maria of van Bel, ‘voor zoover namelijk,’ voegde hij er veelbeteekenend bij, ‘Mel, die toch eens zoo loszinnig geweest is, de boel niet opmaakt. 't Is of hij zot is, de helft van die tweeduizend gulden ons zoo onverwacht ten deel gevallen, zoo maar weg te smijten aan.....’
‘Als gij anders niet meer te zeggen hebt, laat ons dan maar gaan slapen.’
Met deze woorden sneed zijne vrouw de aanvulling van den volzin af.
Drie maanden later gaf Maria hare hand aan Willem Verloop. Op welken dag? Men zoeke dien niet in de Haarlemsche Courant, want het huwelijk werd er niet in geadverteerd, maar het is er niet minder gelukkig om, zelfs al heeft Willem een lammen linkerarm.
|
|