De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Mengelwerk.Schillers borgtogt.Een schoone zoele avond begon reeds een der warme lente-dagen te vervangen, die de laatste knoppen van heester- en boomgewas ontplooiden. Met volle teugen ademde dier en plant den frisschen dampkring in, die stroomen vernieuwd levensgenot uitstortte over de schepselen der natuur. Er was veel gewoel en drukte in het anders stille en eenzame Trippelsdorp: eene gemeente, wier ligging tot nog toe aan de ijverige nasporingen der geographen ontsnapt is, al moet zij ergens in ons vaderland gelegen zijn. Het verwijt is trouwens wel eens meer gehoord, dat men veelal te huis is in den vreemde maar vreemdeling in zijn eigen vaderland! Waarom vaart er ook geene schroefboot naar Schiermonnikoog, naar Vlieland en Terschelling? Zulke togten waren voor zwaarlijvige en aamechtige reizigers zoo onaardig niet. Men vindt dáár geene lastige bergen, die men in de vreemde fatsoens-halve bijna genoodzaakt is te beklauteren, al kijkt men nog zoo angstig in den duizeling-wekkenden afgrond, naast het steile bergpad. Reken maar op den vooruitgang onzer eeuw, kortademige reizigers! Laat maar eerst Holland op zijn smalst zijn volgeteekend en doorgegraven, dan wordt de Zuiderzee in heerlijke landsdouwen herschapen en strekt zich langs den ringdijk geen centraal-, maar een periferiespoorweg van Petten over Texel naar Ameland uit, met een zijtak naar Urk: dat zal prettig wezen! - Maar bouwen wij geene luchtkasteelen en wenden wij onzen blik van Ameland naar het schilderachtig gelegen Trippelsdorp, waar het nu bijna even druk was, als op eene Alkmaarsche kaasmarkt. Geen wonder! Eene der groote mazen van het spoorwegnet, waarin de Hollandsche kapitalen verward raken, werd er ijverig geknoopt. Aan het andere einde van het eenzame dorpje lag het kasteel, zoo als men in die streken eene buitenplaats vaak noemt. Ofschoon het bekoorlijke Lijstergeest, dus heette het lustverblijf, volstrekt niet met de pracht eener oud romeinsche villa, zelfs niet met de schoone buitenverblijven aan den Wassenaarschen straatweg kon wedijveren, toch bevond men zich regt goed en aangenaam in het eenvoudig nette woonhuis of den smaakvol aangelegden bloemgaard en bosschaadjes. De bewo- | |
[pagina 293]
| |
ner van dit gastvrije kasteel Steven Kromhout was, - wij zouden zeggen een zonderling figuur, indien de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, op Donderdag den 19den Junij 1862, juist even voor dat zij aan tafel ging, dit woord in de beteekenis van persoon, karakter of beeld niet had in den ban gedaan. Kromhout was meer dan bemiddeld, mogt zelfs een rijk grondbezitter heeten. Hij had naauwelijks een dertigjarigen leeftijd bereikt. De grillige God Amor had zijne uitzigten op eene lieve levensgezellin eenmaal begunstigd; maar de jeugdige gade, die met hem was opgegroeid, ontviel hem reeds voor vier jaren. De jonge weduwnaar had den moed niet, om eene andere echtvriendin te zoeken, die hij trouwens te Trippelsdorp niet vinden kon. Hij wist te wel, dat zijn uiterlijk voorkomen bij de schoonen volstrekt geene aanbeveling was, en hij verlangde, om zich zelven en niet om zijne fortuin geliefd te worden. De man had het ongeluk, dat het hoofd eenigzins achterover gebogen op vreeselijke krom vergroeide wervel-beenderen scheen te rusten, die aan zijn rug eene bijna bolvormige gedaante gaven. En toch geen zweem van dien scherpen en bitsen wrevel, die vaak den armen bultenaar eigen is. Kromhout was een gul, opgeruimd, goedhartig man, bemind door wie hem kende, die wel deed zonder er zelfs den schijn van te willen dulden. Ook in dit opzigt was hij buiten het model: want in den regel wordt de schijn van wel te doen wel eens hooger gesteld, dan de werkelijkheid. Zonder aanspraak op een wetenschappelijken titel te maken, had Kromhout veel geleerd, maar toch had de man zijn zwak. Hij dweepte met Schiller en verbeeldde zich daarenboven, dat hij, ja wel geen Bilderdijk was, maar toch een aardig versje maakte. Niemand die er aan twijfelde als de beau-monde van Trippelsdorp door het heerlijk druivensap uit Kromhouts wel gevulden wijnkelder tot hooren en bewonderen zoo regt gestemd werd. De schoone lente-avond had ook nu wederom een tweetal bezoekers naar het bekoorlijke Lijstergeest gelokt. Uit smaak voor de poëzij of voor den geurigen kruidenwijn? - Wie zal het beslissen? Een der gasten - een man van groven ligchaams-bouw - scheen een goede vijftiger te zijn en vond, uren in den omtrek, niet ligt zijn wederga in zwaarlijvigheid. In zijne jeugd had hij als ligt matroos ter koopvaardij gevaren. Maar aangezien Evert Splinter of, zoo als hij in de wandeling genoemd werd, Evert Baas zeer veel van zich zelven hield en het geld even vurig als zich zelven beminde, had hij een beroep laten varen, waarin hij geen kans zag fortuin te maken en was nu door de gunsten der geluksgodin en een zekeren ijver in zijn bedrijf - sommigen meenden: vooral door onbeschaamde inhaligheid - een welgesteld man en aannemer van openbare werken geworden. Hij bezat eene zwaar dreunende basstem, wier schor geluid even als zijn luidruchtig lagchen in den wel gekleeden man een onbeschaafd gelukskind deden vermoeden. Aan de andere zijde van den gastheer balanceerde een jong mensch, Cornelis Geelvink op den ijzeren tuinstoel onder het biezendak van het ruime, in jeugdig groen getooide tuinpriëel. Aan den bruinen knevelbaard en den ietwas fantastischen tooi van het luchtig zomer-gewaad, naar de laatste modeplaat getrouw gevolgd, herkende men den jongman, die gaarne een goeden dunk van | |
[pagina 294]
| |
zijnen smaak en zijne bevalligheid wil geven. Zijn verblijf te Trippelsdorp zou slechts van korten duur zijn, zoolang de arbeid aan den spoorweg het noodzakelijk maakte, dat hij, als beambte, op den aanleg van de aarden baan en de plaatsing der spoorregels het oog hield. Kromhout was met den jongen ingenieur dapper aan het kibbelen over de kunst. Waarheid moest de grondslag van het schoone zijn: dat waren beiden eens - maar beantwoordden de gewrochten van den kunstenaar aan dit beginsel? daar lag de knoop! Daaromtrent kon men het niet eens worden: want telkens verwarde dan de een en dan de ander de logische en de metaphysische waarheid van vader Aristoteles met elkander. In dien strijd scheen Evert Baas luttel belang te stellen, die zich ruimschoots schadeloos stelde, door de fijne cigaren en den geurigen wijn van den gastheer eene ondubbelzinnige eer te bewijzen en zich nu en dan veroorloofde eene of andere woeste aanmerking tusschen het gesprek te werpen, die zeldzaam de eer der opmerking of wederlegging genoot. ‘Gij moogt zeggen wat gij wilt, vriend Kromhout!’ riep Geelvink met zeer veel zelfsvertrouwen uit: de dichters knoeijen alles door een en disschen zaken op, die onwaar, die onmogelijk zijn. - Neen schud het hoofd maar niet. Ziedaar! Ik zal het u mathematisch en physisch bewijzen!’ Fluks bragt de jonge ingenieur zijn wiegelenden tuinstoel in rust, trok dien naar de tafel, dronk zijn glas ledig, haalde een zakboekje en potlood te voorschijn en, na eenige cijfers gekrabbeld te hebben, hernam hij: Hoor eens: ‘Gij weet zoo goed als ik, of gij weet het niet, 't is mij om het even, toch is het waar: - de valhoogten of doorgeloopene wegen, die een vrijvallend ligchaam heeft afgelegd zijn evenredig aan de tweede magten der valtijden.’ Of 's mans hoorders het wisten of begrepen bleek volstrekt uit hunne houding niet: dat is ook altoos het voorzigtigste, als men in de zaken niet regt te huis is. - ‘Welnu!’ hernam de spreker: ‘Lees mij nu eens Jan van Schaffelaar, de Romance van Tollens: waarin de held zich door het kijkgat heen wringt en van den omloop neer ploft. Daar houdt hij een speach van zeven regels in zijn val: ik heb juist vijf seconden noodig, om die nog spoediger te lezen, dan de vallende Schaffelaar ze kon uitschreeuwen en dus... Want ziet u! dáár ligt juist de klem van mijn betoog: aangezien, voor de breedte van Barneveld, een vrijvallend ligchaam, op het einde der eerste seconde, een weg van vier el negen palm en zes strepen heeft doorgeloopen, zou Jan van Schaffelaar in vijf seconden een weg van twee honderd negen en zestig ellen acht palm en drie duim al vallende hebben moeten afleggen. Waaruit al weder zou volgen, dat de omgang van den dorpstoren te Barneveld achthonderd twee-en-zestig voeten en eene streep boven den grond verheven was! Ja mijnheer 862 voet en 1 streep! En weet u wel dat de leelijke Domtoren, dat logge bakbeest, waar de vrome Utrechtenaars mede dweepen, slechts drie-honderd-tachtig voet hoog is en de spichtige toren van Antwerpen zich niet meer dan vierhonderd-zes-en-zestig voeten boven den grond verheft? 't Is te gek, mijnheer Kromhout! Als ik morgen Klaas Braamstruik, den dorps Aesculaap, ontmoet, wil ik hem wel eens vragen, of iemand die van eene hoogte van 862 voeten springt gedurende zijn val wel een enkel woord zal kunnen uitbrengen. Alzoo is het zon- | |
[pagina 295]
| |
neklaar bewezen, dat de dichters er niet vies van zijn, om ongeloofelijkste leugens, dingen die ongerijmd, die onmogelijk zijn, zoo maar brutaal weg als gebeurde feiten uit te kramen.’ Geelvink schoof den ijzeren tuinstoel weêr achterwaarts en begon op nieuw te balanceren. Evert Baas, die ook wat zeggen wilde, merkte aan, dat eene waarschuwing: ‘van onderen!’ of ‘aannemen!’ zooals het werkvolk, bij het sloopen van hooge gebouwen elkander toeroept; veel praktischer geweest en dus in den mond van Schaffelaar veel natuurlijker zou gepast hebben. Maar Steven Kromhout was alles behalve uit het veld geslagen. Wel wist hij niet te beslissen, of het zoogenaamde bewijs van zijn gast scherts of ernst was. Maar de gelegenheid was te gunstig, om op zijn stokpaardje te komen en terwijl hij den rook eener geurige manilla wegblies, liet hij zich aldus hooren: ‘Zoo iets noemen wij poëten eene dichterlijke vrijheid. Hoewel! Tollens neem ik niet onvoorwaardelijk in mijne bescherming. Zijne versen zijn mij al te eenvoudig, er zit geene verhevene onverstaanbaar hoogdravende kunst in, men behoeft zich niet eens te bedenken, wat hij meent: 't is daarom geen wonder, dat jan en alleman er zoo mede wegloopt. - Groote dichters een Schiller b.v. zult gij op zulke vrijheden niet betrappen, die aan het koude prozaïsche verstand zooveel ergernis geven. Luister eens! en met een kwamen Schillers gedichten uit den zijzak van zijne luchtige zomerjas kijken. Een juweeltje! Ik zal, omdat Evert Baas geen Hoogduitsch verstaat, het, zoo goed ik kan, in het Hollandsch voorlezen: want de Gijzelaar, de navolging van Tollens, is mij niet naauwkeurig genoeg: in proza dus maar. - ‘Als het maar niet te lang is’, pruttelde Evert Baas. - Kromhout begon: Naar Dionysius den dwingeland sloop
Damon, met een dolk in 't gewaad;
Hem sloegen de dienaars van 't geweld in boeijen
‘Wat wilt gij met dien dolk? Spreek!’ -
Bejegent hem somber de wreedaard:
‘De stad van tirannen bevrijden!’ - -
‘Dat zal u aan 't kruishout berouwen.’
‘Ik ben tot sterven, sprak Damon, bereid;
En bid u niet om mijn leven:
Ik vraag u om drie dagen tijds maar alleen,
Tot dat mijne zuster een echtgenoot huwt:
Ik laat u een vriend, als een gijzelaar na:
Hem moogt gij, ontsnap ik, doen sterven.
Daar lacht de koning, met boosaardige loosheid,
En spreekt na kort overleg:
‘Drie dagen, die wil ik u schenken:
Doch weet! is dat uitstel verstreken,
Eer gij mij terug zijt gegeven,
Dan moet hij sterven in uwe plaats
En gij zijt van de doodstraf ontslagen.’
Hij gaat tot zijn vriend: - ‘De koning gebood
Dat ik aan het kruis met mijn leven,
Zal boeten 't misdadige streven:
Doch wil mij nog gunnen drie dagen tijds,
Tot dat mijne zuster een echtgenoot huwt:
Blijf gij nu den koning zoolang tot een pand
Tot ik keer en slaak uwe boeijen’.
En de vriend zoo getrouw, omhelst hem en zwijgt
En geeft zich den dwingeland over.
De ander spoedt zich van dáár
En eer nog het derde morgenrood schijnt
Had hij snel met den bruigom zijn' zuster vereend.
IJlt hij voort met bezorgd gemoed,
Opdat hij 't bepaalde tijdstip niet mist.
Daar stort er een eindlooze plasregen neer,
Het bronwater vloeit van de bergen,
En beek en stroom is gezwollen.
Zij treên uit den oever en snellen vooruit;
Dáár scheurt de maalstroom de brug uit elkaar
En donderend besproeijen de baren
De bogen van 't krakend gewelf.
| |
[pagina 296]
| |
‘Heidaar!’ riep Evert Baas zeer onbeleefd: ‘dat liegt de kerel: wie heeft ooit gehoord dat een bruggewelf naar boven op barst, al is het nog zoo goedkoop aangenomen!’ - Men liet hem praten. Kromhout vervolgde rustig: En troosteloos dwaalt hij langs oever en boord:
Hoe ver hij ook spiedt en blikt in het rond,
En zijn roepen een noodkreet doet hooren,
Toch stoot er geen boot van 't verwijderde strand,
Die hem afzet aan 't land, dat hij wenschte.
Geen schipper, die de veerpond wendt:
De wilde stroom zwelt op tot een zee.
Daar knielt hij aan d'oever en weent hij en smeekt
De armen naar Zeus opgeheven:
O! weerhoud het geweld van den stroom!
De uren vervliegen: in 't Zuiden staat
De zon: en als zij gedaald is
En ik kan de stad niet bereiken,
Dan moet mijn vriend voor mij sterven.
Doch wassend hernieuwt zich 't geweld van den stroom,
En golf op golf stroomt daar henen,
En uur op uur is vervlogen;
Daar drijft hem de angst: hij verzamelt zijn moed
En werpt zich vooruit in den bruisenden vloed.
En slaat hij mot krachtige armen
Den stroom: en een God heeft erbarmen!
Den oever bereikt hij: nu spoedt hij zich voort
En dankt het der reddende Godheid.
Daar springt er een bende van struikroovers op
Uit den donkeren schuilhoek van 't woud,
Den weg hem versperrend en hijgend van moordlust
En belemmert des reizigers haastige vaart
En dreigt hem met zwaaijende knods.
‘Wat wilt gij?’ dus schreeuwt hij verbleekend van schrik -
‘Niets heb ik dan enkel mijn leven,
Dat moet ik den dwingeland geven.’
Hij ontrukt aan den voorste de strijdknods met een:
‘Ter wil van mijn vriend ontferm u mijner!
Drie brengt hij met vreeslijke slagen ter dood,
En de anderen zijn hem ontvloden.
De zon zond een brandenden gloed van zich af:
Door moeijelijkheden zonder tal
Zinken de knieën van afmatting neêr:
‘Gij hebt mij genadig van roovers verlost,
Uit den stroom, mij gered op het dierbare land,
En moet ik hier smachtend vergaan in het niet
En mijn vriend, die mij lieft, voor mij sterven?’
En luister! dáár borrelt, als zilver zoo klaar,
Nabij hem een ruischend gemurmel op,
Hij houdt zich tot luisteren stil,
En ziet - uit de rots snapachtig en snel
Springt murmlend te voorschijn een levende bron.
En vreugdevol bukt hij zich neder
En verfrischt zich de brandende leden.
De zon blikt door de groenende boomtakken heen
En maalt op het zonnige veld
Der boomen reusachtige schaduw.
Twee wandelaars ziet hij den landweg betreên
En snelt in zijn vaart hen spoedig voorbij,
Daar hoort hij de woorden hen spreken:
‘Thans wordt hij aan 't kruishout geslagen.’
En de angst hecht hem vleugels aan d'ijlenden voet,
De smartvolle zorgen jagen hem voort;
Daar glinsteren in 's avondroods stralen
De tinnen van Syrakuse in 't verschiet,
Daar snelt hem Philostratus tegen,
De brave bewaker van 't huis,
Die zijn meester herkent en doet beven.
‘Terug! Gij redt uw' vriend toch niet meer:
Red liever u zelven het leven.
Den dood onderging hij zoo even!
Van uur tot uur verbeidde hij,
Met hoop in het hart, uw wederkomst,
Hem kon des dwingelands honende blik
Zijn geloof aan uw komst niet ontrooven.’
‘Al is het te spade en al kan ik hem niet
Als welkomend redder verschijnen,
De dood zal met hem mij vereênen,
Dies roem' de bloeddorstige dwingeland niet,
Dat de vriend zijn pligt aan den vriend niet volbragt;
Hij slachte twee offers voor één
En geloove aan liefde en aan trouw’.
En de zon gaat reeds onder: daar bereikt hij de poort
En ziet daar het kruishout geheven,
De menigte gapend, staat rond er om heen
Reeds sleurt men zijn vriend in boeijen naar 't kruis,
Daar stoot hij met forschheid de volksrij van een;
| |
[pagina 297]
| |
‘Mij’ - schreeuwt hij, - ‘o Beul! moet gij dooden,
‘Daar ben ik, voor wien hij als gijzelaar stond!’
Verbazing grijpt een ieder aan.
Zij liggen elkander in de armen geklemd
En weenen van smart en van vreugde.
Geen oog ziet men daar, dat in tranen niet zwemt.
Men geeft van dit wonder den koning berigt,
En 't menschelijk gevoel welt op in zijn boezem:
Fluks laat hij voor zijn troon hen geleiden,
En staart vol bewondring het vriendenpaar aan.
Nu spreekt hij: ‘Ja 't is aan u beiden gelukt,
Gij hebt mij het hart overmeesterd:
De trouw is toch waarlijk geen ijdele waan;
Zoo neem dan ook mij als uw deelgenoot aan,
Laat mij ook, vergun mij die ernstige beê,
De derde in uw vriendenbond wezen!’
Steven Kromhout sloeg het boek toe, dat in den zijzak van zijn zomerjas verdween, en boog het achteroverhellende hoofd merkbaar voorover, om Cornelis Geelvink met een uitdagenden blik van zelfvoldoening aan te kijken: ‘Beproef nog eens een mathematisch physisch bewijs, dat Schillers Borgtogt of Gijzelaar onwaarheid bevat. Eene heerlijke Romance niet waar? Spies, die een boek over het leven en de poëzij van Schiller gemaakt heeft, noemt het met regt ‘een voortreffelijk dichtstuk waarin de schoone verhevene gedachte: trouw is geen ijdele waan ons in poëtisch licht te gemoet treedt.’ - ‘Dat moge die Spies dan verantwoorden’ hernam de hardnekkige tegenpartij: ‘maar ik zeg u, dat Schillers schildering onwaar is. Ongerijmd zelfs: een angstige dwingeland, als Dionysius, laat geen dolleman, die met een dolk in het gewaad in zijn versterkt paleis drong en hem naar het leven stond, onder borgtogt, vrij en vrank weg loopen. Dat is ten minste niet natuurlijk.’ Met een vloog Geelvink op, met de woorden: ‘mijn Hemel! wat aardige meisjes! ik kom zoo terug!’ en de jonge ingenieur was den tuin al uit, op den zijweg, waarover het lustpriëel van Lijstergeest een ruim uitzigt gaf. En inderdaad er liepen daar twee boersche schoonheden van Trippelsdorp, die Geelvink wilde ontmoeten en eens opnemen. Evert Baas, die in het bijzijn van den Ingenieur ongaarne iets deed of sprak, dat deze niet volkomen goedvond, maakte dadelijk van de gelegenheid gebruik, om ook eens naar hartelust een woordje over het dichtstuk te zeggen: ‘Neem mij niet kwalijk, Mijnheer Kromhout, dat is mij toch eene dwaze geschiedenis van die twee vrienden. Vriendschap, ja wel! het mogt wat! Hoe kan een verstandig man gelooven, dat de eene vriend zich voor den anderen in de nesten zal helpen? Weet gij wanneer de menschen elkanders vrienden zijn? - Als zij elkaâr noodig hebben, en anders niet! - En dan borg blijven, als de kop er mede gemoeid is. Gekheid! daar weet ik van te spreken. Als wij aannemers daar geen loopje op hadden, kwam er ook al niet veel van onze borgtogten teregt. Ik zeg: die voor een ander borg blijft is een gek. - Vriendschap, ja wel! zeer goed voor jong volkje, dat nog niet weet, wat er in de wereld te eten is. Let maar op praktische mannen, die zaken doen, kooplieden, fabrijkanten: deze noemen, en zij hebben gelijk ook, de lieden, die hun belangrijke winsten aanbrengen, hunne vrienden: dat is te begrijpen, want zij laten elkander wat verdienen! Ik ben maar een eenvoudig aannemer en heb niet school gelegen, zoo als gij, en zoo veel talen niet geleerd. Dat behoeft ook niet! ik had al dien omboel niet noodig! Ik weet precies zoo veel, als ik voor mijn vak noo- | |
[pagina 298]
| |
dig heb: de rest is ballast! Goed rekenen, dat is de baas! Ik heb ja, een stuivertje leeren verdienen, al speel ik tien centen om een dubbeltje. Maar zoo veel heb ik in de wereld toch gezien; dat de eene vriend, zich nooit voor den anderen laat opsluiten, veel minder ter dood brengen. Gij moogt er van gelooven, wat gij wilt, maar ik zeg, uw Schiller is een zot, die van verwulfde bruggen niet met al te doen heeft. Het is jammer, dat mijnheer Geelvink nu de boeren meisjes naloopt, anders zou hij wel spoedig bewijzen, dat hetgeen Schiller vertelt onmogelijk is - een sprookje Mijnheer! niet eens zoo kluchtig, als de vertelsels van Roodkapje en Blaauwbaard!’ Evert Baas was zoo innig over zijne geestigheid voldaan, dat hij uit louter pret, den gastheer op eene lachbui onthaalde, die veel op het blaffen van een ouden kortademigen stalhond geleek. Steven Kromhout had de taal der onbeschofte baatzucht aanvankelijk aangehoord met plan, om ze niet te wederleggen, en in het vervolg den verstandigen, praktischen Evert Baas zooveel mogelijk te ontwijken. 's Mans begrippen - zoo het al begrippen waren - deden zijn wel geplaatste hart onaangenaam aan. Maar toen hij Schiller voor een zot had hooren uitmaken, en diens poëzij met de kinder-sprookjes van den ouden tijd vergeleken werden, vergat de goede man zich zelven. Zijn hoofd zonk nog meer achterover naar den gekromden rug en de blos der verontwaardiging gloeide op zijn anders goedaardig gelaat. ‘Met u kan ik’ - dus liet hij zich hooren - ‘evenmin over de vriendschap spreken, als met den blindgeborene over het licht of met den doofstomme over de toonkunst. De weldenkende zou uwe fortuin niet begeeren, als twijfel aan de schoone gedachte “trouw is geen ijdele waan” de voorwaarde tot haar bezit of ongeloof aan menschendeugd en menschenwaarde de prijs moest zijn, waarvoor haar genot verworven wordt! Foei! Evert Baas! dat is de taal van een zelfzuchtige! Schaam u, zulke woorden doen uw hart geen eer aan. Kondet gij als een Schiller gevoelen, waarlijk gij zoudt hem geen zot noemen en de vriendschap van Damon en Phintias geen sprookje noemen, maar eene geloofwaardige geschiedenis der oudheid, sedert eeuwen door de schranderste mannen verhaald en bewonderd!’ ‘Zoo! waait de wind uit dien hoek’, riep Evert Baas - ‘nu weet ik het al! Is het eene oude historie? Dan geloof ik er nog veel minder van. - Ik dacht dat de Moffrikaan, daar gij zooveel mede op hebt, zelf zoo onbeschaamd gelogen had: liegt hij maar in commissie? Al te maal gekheid! Ik heb wel meer van zulke vertelsels uit de oudheid hooren spreken; van fameuse heksen, die op vurige wagens, met vurige draken er voor door de lucht holden, zonder hare crinoline te branden. Van een vechtersbaas - Milo geloof ik - waarschijnlijk een soort van polderjongen, die - begrijp eens aan - dagelijks een geheelen os opat. Er moet toen zekerlijk niet bij aanneming gewerkt zijn, of het vleesch niet zoo crimineel duur zijn geweest, als thans. Denkt gij Mijnheer! dat ik dronken of gek ben, om al die mallepraat te gelooven? Neen beste brave! dan kent gij mij niet, dat gelooft niemand en ik dus ook niet! Het ding, dat gij daar uit het Hoogduitsch hebt voorgelezen, mag schoon zijn - 't kan | |
[pagina 299]
| |
mij niet schelen, - want gij zoudt op het laatst nog wel zeggen ‘kerel! dáár weet gij niet van!’ Dat kan ik ook wel slikken. - Maar als waarheid - waarover de Heeren daar straks ruzie hadden - de grondslag van het schoone is, dan zeg ik Mijnheer Kromhout! - Schiller's Gijzelaar is niet schoon: want geen vriend laat zich voor zijn vriend ophangen!’ ‘Wie spreekt daar van ophangen?’ klonk op eens eene stentor-stem uit de heesters, achter het lustpriëel, waar de vrienden zaten. Die vraag was eene aangename afleiding voor den verontwaardigden gastheer Kromhout, die zich tegen Geelvink eene krachtige ondersteuning beloofde van den wakkeren Jurist, Mr. Gerard Boxhoorn, kantonregter te Trippelsdorp, met wien Evert Baas ambtshalve volstrekt niet was ingenomen. Boxhoorn was den ingenieur Geelvink in den weg gekomen, toen deze een kijkje zocht te nemen van de beide land-nimfen. Het hielp hem niets, al stond de jonge meisjes-gek op heete kolen. De schalksche kantonregter had lont geroken en wist hem lang genoeg op te houden, tot dat de beide schoonheden op eene naburige hoeve verdwenen waren. Er was niets aan te doen. Zoo waren zij beiden al keuvelende bij den gullen gastheer op Lijstergeest aangeland. ‘Welkom vriend!’ sprak Kromhout opgeruimd: ‘Gij komt juist van pas: wat zegt gij er van? Onze vriend Geelvink geeft wel toe, dat in de poëzij waarheid de grondslag is van het schoone, maar beweert stout weg, dat de dichters allerlei onwaarschijnlijkheden ter neder schrijven, en Evert Baas, verbeeld u eens, vergelijkt Schillers Gijzelaar met de sprookjes van Roodkapje en Blaauwbaard en noemt den grootsten dichter van Duitschland een zot!’ Met schier ongeloofelijke naauwkeurigheid werden de woorden, door Evert Baas en Geelvink gesproken, herhaald, waaruit blijken kon, hoe aangenaam zij den bewonderaar van Schillers talent getroffen hadden. ‘Denk maar’ - was het antwoord van Boxhoorn - ‘de beroemde Ingenieur Cornelis Geelvink, tijdelijk verblijf houdende in de gemeente Trippelsdorp, belast met de werken van de spoorbaan, is beter bewonderaar van levende schoonheden, dan van dichterlijke. Het gaat u, als met de lieden, die in vroeger tijd elkander verketterden, omdat de een verkoos te gelooven: dat de zon om de aarde draaide en de laatste stil stond, en de andere juist het omgekeerde volhield: en toch zij hadden het beiden glad mis, want nu weet men, geen van beiden staan stil. Daarom, vrienden, elkaâr nooit verketteren om hetgeen men gelooft. Wie daar smaak in heeft, toont op zijn zachtst genomen, dat zijn hoofd aan verstand ten minste niet barsten zal. De Borgtogt of Gijzelaar van uwen Schiller is eene romantische schepping van een Duitscher, er ademt geen grieksche geest in! en als zoodanig is de schildering onwaar: als Duitsch product wil ik het geene verdienste ontzeggen.’ ‘Wat, is het voorval met Damon en Phintias niet Grieksch?’ gromde Kromhout: ‘Man, dat hebt gij mis! Weet gij dan niet, dat Cicero het feit op twee plaatsen aanhaalt? Wel nu nog mooijer!’ - ‘Ja zeker weet ik het! en Valerius Maximus en Plutarchus vertellen het ook, om van anderen niet te spreken. Maar vriend! bij een getuigen-verhoor in de negentiende eeuw, waardeert | |
[pagina 300]
| |
men ook de personen, die de getuigenis afleggen. Er zijn er wel, die dat onplaisierig en zelfs goddeloos vinden: maar men verkoopt elkander in de geleerde wereld geene knollen voor citroenen meer! Cicero leidt er op de eene plaats de gevolgtrekking uit af: dat het voor een tiran verschrikkelijk moet zijn geen enkel waarachtig-vertrouwd vriend te bezitten. Elders schrijft hij eenvoudig weg: men zegt, men verhaalt. Zestig jaren later wist Valerius Maximus het geval op een prik en vertelt het in al zijne kleuren, maar hij zoog het verhaal uit zijn duim, hoort gij! Eén woord zooveel als duizend! Noch Cicero, noch Valerius Maximus, noch de langdradige Plutarchus begrepen iets van de waarlijk aandoenlijke geschiedenis van Damon en Phintias, gesteld al eens, dat het vriendenpaar inderdaad dus heette: want C. Julius Hyginus, de bibliothecaris van de palatijnsche bibliotheek, onder Augustus, noemt ze Moerus en Selinuntius.’ ‘Ik word bang van u’ - antwoordde Kromhout neêrslagtig: ‘Zulke vaste ontwijfelbare geschiedkundige waarheden te loochenen! Waar moet het heen! Men zal op het laatst gedwongen worden, niets meer te gelooven! De Borgtogt van Schiller ademt geen griekschen geest: 't is een Germaansch produkt! - en toch laat gij u ontvallen, dat Valerius Maximus, dertig jaren na Christus, het schoone feit uitvoerig heeft geschilderd: dat heeft hij zeker uit oudere oorkonden gehaald, maar niet verzonnen. Neen, vriend Boxhoorn! uwe geleerdheid brengt u tot razernij. Dat gelooft stellig niemand dan gij alleen!’ ‘'t Zal wel komen, oude jongen!’ riep Boxhoorn lagchende: ‘Gij leest immers nog wel een weinig Grieksch, in uwe eenzaamheid op het lommerige Lijstergeest. Ik weet goed raad. Het eerwaardig ambt van kantonregter te Trippelsdorp begint mij sedert de aardige erfenis van tante Pleun zeer tegen te staan. Ik vraag drie maanden verlof: dan wil ik naar Zwitserland en Italië. Ga met mij mede, vriend! dan doen wij een uitstapje naar Florence. Wij zullen dan zorgen, dat men op ons het oude spreekwoord van de poes, die naar Engeland gaat, niet kan toepassen. Dan gaan wij naar de Florentijnsche Bibliotheek: daar ligt een zeer oud, kostelijk handschrift van Jamblichus: wij zien het in en ik genees u van uw ongeloof.’ De jonge Geelvink had tot hiertoe den kantonregter aangegaapt. Hij had wel lust, om zich een weinig te wreeken op den lastigen spreeuw, die hem in zijn lust, om de beide dorpsmeisjes eens toe te spreken, gedwarsboomd had. ‘Dat is mij nu een advocaten-streek,’ riep hij: ‘wie reist naar Florence, om uit te maken, of iemand de eene of andere anecdote van den ouden tijd goed begrepen heeft? Vriend Kromhout! laat u niet bij den neus nemen!’ ‘Pas gij daar slechts op!’ hernam Boxhoorn, en hij zag Evert Baas van terzijde aan, die dapper zat te knikkebollen. ‘Ik kan u zelfs hier dadelijk het bewijs verstaanbaar maken: maar de kopij, die ik van het verhaal bezit, is geen notariëel afschrift, dat behoorlijk geregistreerd is: daarom is het bewijs alleen in loco, te Florence, mogelijk. Het oude handschrift is van Jamblichus, bij wien een fragment van Aristoxenus voorkomt, die omstreeks de derde eeuw voor Christus leefde. Er waren in den tijd van den jongen Dionysius, tiran van Syrakuse, vele lieden op Sicilië, die, even als de | |
[pagina 301]
| |
liefhebbers van kreeften, zich het doorbreken en verbrijzelen van beenderen of schalen getroostten, om slechts een weinig voedsel meester te worden; - dat is er waren vele filosofen, volbloed-denkers van het beste ras: Pythagoristen, snaken die geloofden, dat de wereld een ziel had, die geen vleesch aten, zoo als lage spotters zeiden, uit vrees, dat men bij het slachten van een groot vet varken, de ziel van oom of tante wel eens zou kunnen verontrusten. Want, behalve dat deze wijze lieden geen boonen aten, geloofden zij, dat de zielen der afgestorvenen naar de ligchamen van dieren verhuisden, al naar mate van hare zedelijke volmaaktheid. Geen wonder, dat de praatzieke Grieken velerlei dwaasheden van deze wijsgeeren wisten te vertellen. De beide vrienden Damon en Phintias waren ook Pythagoristen. Uit het fragment van Aristoxenus, in het Grieksch - begrijpt gij, Geelvink? - in goed Grieksch geschreven, blijkt het volgende. Toen Dionysius uit zijne tirannie verjaagd, te Korinthe leefde, verhaalde hij ons dikwijls het gebeurde met Phintias en Damon. Dionysius vertelde ons dan, dat er eenigen waren, die zich bij hem ophielden. - Wij zouden zeggen hovelingen: dus een flaauw soort van volkje! die dikwijls van de Pythagoristen spraken, hen hoonden en beschimpten, den naam van kwakzalvers gaven en beweerden, dat hunne deftigheid, voorgewende trouw en geestkracht bezwijken zou, indien men ze in waarlijk vreeselijke omstandigheden verplaatste. Toen anderen, die gunstiger over de filosofen dachten, dit tegenspraken, ontstond er een verschil over, dat, op de volgende wijze, werd uitgemaakt, dat er - let wel Kromhout, deze woorden, die een juist begrip van de zaak geven, komen alleen in het oude handschrift te Florence voorGa naar voetnoot*), waar later geen der overige bekende afschriften van Jamblichus naar vervaardigd zijn - dat er toen tegen de vrienden van Phintias, dit kluchtspel, listig werd afgespeeld. Dionysius verhaalde, dat hij Phintias ontbood, in het bijzijn van zijne gewaande beschuldigers verklaarde, hoe het bewezen was, dat hij met anderen hem hinderlagen legde: dat zulks ook door de aanwezigen getuigd werd en dat hunne ergernis zulks ook zeer geloofwaardig maakte. Toen verzocht Damon, tot sterven gedoemd, uitstel van zijn doodvonnis tot des avonds, als zijn vriend Phintias zoolang tot gijzelaar achterbleef. Op de overige woorden van Aristoxenus komt het nu minder aan. Maar het is een lust dit eenvoudig schoone onopgesmukte verhaal, als uit den mond Dionysius zelven te hooren vertellen. Hoe natuurlijk is de hatelijke spotternij der hovelingen tegen den gijzelaar Phintias, die hem schertsende toeduwden: ‘dat hij als een hert zou worden in plaats gesteld’ zoo als de Godin Artemis, naar de oude mythe, eene hinde in plaats van Iphigenia, Agamemnon's dochter op het altaar stelde, toen de arme meid voor de grillen van Papa en Oom-lief onschuldig aan de bloeddorstige | |
[pagina 302]
| |
Godes moest worden opgeofferd. Volgens Aristoxenus heeft Damon geene zuster uit te huwelijken, geene rivieren over te trekken, geene roovers te verslaan. Ach! neen. Damon woont te Syrakuse: hij laat volstrekt niet angstig op zich wachten, maar komt, nadat zijne zaken in orde gebragt zijn, om te sterven, toen de zon bijna onderging. Roerend wordt eindelijk dit eenvoudig verhaal, roerend, omdat het den stempel der waarheid draagt. Verbeeld u het beschaamde gespuis van lasterzieke hovelingen, die onnoozel op den neus keken, toen Dionysius zich ernstig - en wat nog al iets te beduiden had - diep getroffen toonde. Aristoxenus getuigt: ‘Dionysius, nadat hij de mannen omarmd en gekust had, verlangde de derde in hun vriendschapsverbond te worden opgenomen. Maar zij lieten zich op geenerlei wijze met iets dergelijks in, hoezeer hij ook bleef aanhouden.’ - Welnu vriend Kromhout! heeft Schiller, of Cicero, of wie gij wilt de gebeurtenis goed begrepen? Zijn de kleuren en tinten van 's dichters tafereel Grieksch of Germaansch? - ‘Nu ja!’ was het antwoord, - Schiller had het oude handschrift van Florence zeker niet gezien!’ - ‘Zeer mogelijk’ - hernam de Jurist: ‘maar ook zonder de zes of zeven Grieksche woorden, die in de overige handschriften van Jamblichus zijn overgeslagen, kon de toon en zamenhang van Aristoxenus woorden wel eenigzins de ware toedragt der zaak doen vermoeden; gelijk die wel eens vermoed is, omdat, zooals mijnheer Geelvink nog zoo onjuist niet aanmerkte, een dwingeland er niet met al van houdt, om personen te laten loopen, die met een dolk op hem afkomen. Gelooft gij niet, dat het feit, zooals het door Dionysius aan Aristoxenus werd verhaald, eene zeer schoone inkleeding zou mogelijk maken? De schoone, den mensch veredelende trouw der vriendschap, waaraan alleen egoïsten en gierigaards twijfelen, verliest er niets bij, of de Pythagoristen de speelbal waren van het hofgespuis van Dionysius, dan wel of de zaak geheel ernst ware. De vrienden toch hielden alles voor ernst. Maar: waar men het zedelijk goede sprekend wil doen uitkomen, daar moet waarheid in de schildering zijn. Waarheid is en blijft de grondslag van het schoone, voor den dichter zoowel als voor de Apellessen en Phidiassen van lateren tijd. Aan het werk Kromhout! De lier van den wand genomen, gij kunt het Schiller afwinnen; maar schrijf dan boven uw dichtstuk: de beschaamde hovelingen.’ ‘Onmogelijk!’ - riep Kromhout: maar hij noodigde de vrienden zeer opgeruimd aan zijn avond-disch. Evert Baas was stil afgedropen, al was de uitnoodiging geheel niet te verwerpen. Hij hield volstrekt niet van uitvallen op egoïsten en gierigaards. Er mogt nog eens meer vallen! Den volgenden morgen greep Steven Kromhout de lier met zeven snaren. Maar zoo veel men weet zijn de beschaamde hovelingen nog niet in druk verschenen. Alkmaar, 1863.
Dr. J.J. de Gelder. |
|