| |
| |
| |
Vertalingen en herdrukken.
Meesteres en Dienstmaagd. Eene schets van Huiselijk Leven. Uit het Engelsch van Miss Mulook, schrijfster van John Halifax enz., door Antonia. 2 deelen. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1863.
Het is gelukkig, dat men zich niet behoeft te houden aan de classificaties van de Aesthetika; anders kon men al ligt niet enkel met de sóórt, maar zelfs met het geslacht in den war raken, waaronder men sommige romans had te rangschikken. Die spelen ons dezelfde parten, als de natuur soms onze physici doet, die met kenmerken enz. ook nu en dan mooi verlegen kunnen worden. - Zou men van den hier aangekondigde b.v. willen zeggen: ‘fictie!’ - wij gaven eenvoudig ten antwoord: ‘tallooze malen waar!’ - Zou men tvillen zeggen: ‘een verhaal!’ - wij antwoordden: ‘daarvoor is het wat plastisch!’ - Mogt men het een product der verbeelding willen noemen; - wij zouden hiertegen inbrengen, dat het verstand, en nog meer het hart, er ruim zooveel deel aan hadden.
Moesten wij het ding eindelijk toch ergens plaatsen, onder eenige rubriek brengen; wij maakten handig eene nieuwe, en zouden het noemen: een humaniteits-roman. - Dus zoo'n werk, dat ons in behagelijken vorm een tafereeltje ophangt van lieve menschen, met heel veel vriendelijkheid en inschikkelijkheid, sjouwend met allerlei philanthropische bemoeijingen, met een medelijden dat menschen en dingen niet op hunne regte plaats stelt, vol zoetsappigheid, zoo'n litterair ulevelletje of likeurnootje? Het lijkt er geen zier naar. Soms heeft het meer van eene acte van beschuldiging, vonnis en geeseling met brandmerk op den koop toe, en dit voor tal van.... dames, van dames uit onzen tijd meer dan vroeger. Het legt den vinger op een zeer plekje, en heeft de lapis infernalis bij de hand. Het is reeds een goed teeken, als het pijn doet.
En toch een humaniteits-roman? - De titel geeft hem er kans op; de bewerking maakt hem daartoe. Het is een klein stilleventje in beperkten kring, een huishouding van drie zusters die zich behelpen, oude jongejufvrouwen of met kans om het te worden, grootendeels in een klein stadje, met een Schulmann en een slungel van een neef zoo wat half als chapeaux, later nog eene oude dame, en een natuurkind tot dienstmaagd.... het is om te gapen en zich de oogen toe te drukken immers, vooral als er nog een rentenierend winkelier bijkomt. - Wat kan daarvan te regt komen; zonder moord of schaking enz., - wat anders dan laffe haverbrij, met melk gekookt, het schotsche geregt, dat er heusch! ook al in komt?
Wat ziet ge in Dou's avondschool? - Een paar lichten, ter wille waarvan men het stuk wat veel in het donker laat, een paar meisjes en enkele kinderen, met een ouden schoolmeester, zeer ingeschoten, zoo dat zij eerst bij nader turen voor den dag komen, alsof men in zulk eene school binnentrad, en het oog aan het schemerig schijnsel nog niet gewoon was. Wij zagen van een onzer vrienden eene kopij van dat stukje, in sapverw; doch wat trouw! wat liefelijkheid! - We hadden met dat groepje willen gaan praten. - Dáár is onze recensie van Miss Mulock's ‘Meesteres en Dienstmaard.’ - Dat boek is ook zoo lief, liever naarmate men het beter bekijkt. Wat menschelijke zwakheden mannelijke en vrouwelijke, wat menschelijke adel en kracht, wat strijd met dingen en lot, wat overwinning ook van omstandigheden en in het zedelijke! Niets van dat opgeschroefde en gewelddadige, van die gruwelen, waardoor menige roman zoo akelige onnatuur wordt, dat men dien best kon vergelijken met de
| |
| |
kermiszeilen van onze liedjeszangsters, waarop breede roode strepen stroomen van bloed beduiden, en menige boerendeern ‘hu!’ zegt, en huiverend zoo'n nieuw lied koopt. - Dan wordt het verkwikkend, als men zulk een huiselijk stilleven mag zien. Dat raakt nog iets beters dan de loutere verbeelding, al wordt deze daarin bezig gehouden, dat roert het hart in zijn teederste snaren, het kan ook aan het geweten peuteren, als dat op dit punt niet zuiver is. Wij hoorden over Efeze VI:6-9 nog niet beter preêken.
Wij spraken van het geweten te raken, van dat ding, dat wij zoo lief biologiséren, wakker te maken, zoo dat het opspringt en van zich afbijt. En dit kan zulk een werk. Het is eene der treurige zijden aan het maatschappelijk en huiselijk leven in onzen tijd, dat de betrekking tusschen dienstboden en heeren (de dames natuurlijk niet) wordt miskend en bedorven. In hare schets van het huishouden van Peter Ascott van Russelsuare hangt onze auteur er een tafereel van op, dat wel duizendmaal waar is. Hoe ver en vreemd van - hoe vijandig tegen elkander staan dan menschen in hetzelfde huis! Wat aanmatiging en hardheid, soms met grillige toenadering afgewisseld hier; wat onwil en ontrouw dáár; onchristelijke ongevoeligheid en eigenbaat aan beide zijden! Dit was over het geheel vroeger beter. Toen waren de huisgenooten niet zoo vijanden, meer vrienden. Er werd meer in liefde geboden, in liefde gehoorzaamd, de belangen beiderzijds meer ter harte genomen. - Van waar moet de verbetering uitgaan, die ons ten minste even naauw aan het hart mag liggen als de zendingszaak? - Miss Mulock wijst aan, hoe een stug hart door liefde werd gewonnen, gekneed en hervormd, terwijl het toch zijn karakter niet verliest. De komst, het wortelen van het ruwe natuurkind in huis en kring, het hechten van vezel en rank, wordt er ons, niet beschreven, maar getoond. Hilary, die haar vooral weet te winnen, is geen engel, maar - hetgeen niet veel minder zegt - een regt vrouwelijk, christelijk wezen, dat menschelijk voelt en met het beleid der liefde te handelen weet, die alle dingen verdraagt en alle dingen hoopt. Roerend vaak wordt hier voorgesteld, hoe zij leeft en werkt, lijdt en strijdt, lief heeft en die liefde toont, en dit alles gezond, frisch, echt humaan, wat Schotsch nuchter in de schatting van sommigen mogelijk, doch daarom geen haar minder. Men zie zoo menigen trek van zuster Solin's ‘eigenaardig humeur’ en hoe dit verdragen, soms ook niet verdragen
wordt, ‘omdat zij met al hare gebreken toch goed en braaf was.’ - Welk eene verschoonende en ware voorstelling, als van de gemelijke, mokkende stijfhoofdigheid van een kwalijk opgevoed meisje wordt gezegd: ‘Hoe jong zij ook was, bleek het duidelijk, dat Elisabeth, even als haar ongelukkige jufvrouw, ook haar eigenaardig humeur had, - een gebrek, waarmede sommige menschen ter wereld komen, even als anderen met een hazenlip of horrelvoeten, met dat onderscheid evenwel, dat het geestelijk gebrek kan genezen en overwonnen worden, hoewel de strijd moeijelijk en zwaar is en dikwerf levenslang aanhoudt.’ Hoe Hilary het aanlegt om haar zuidzeeeilander te beschaven en te vermenschelijken, en hoe zij tot dat einde zich een bruin merinoskleedje uit hare kast en bijna uit haar hart laat praten, zie men bl. 50! En welk eene waarlijk onnoodige verschooning, maar treffend fraai aangebragt, een verdedigingsgrond voor het geheele boek, als wij op bl. 52 lezen: - ‘Men zal mij beschuldigen, dat ik kleinigheden, onbeduidende, belagchelijke kleinigheden beschrijf. Maar is het leven dan geen zamenweefsel van kleinigheden? Zij zijn, even als mozaïk, zoo vreemd en met zoo groote zorg ineengelegd, dat men eerst na lange jaren het geheel kan overzien, en wie zou het alsdan wagen te zeggen, dat iets, hetwelk door de hand der eeuwige wijsheid werd zaamgevoegd, te klein of te onbeduidend is?’ - Op bl 66 lezen wij woorden over de liefde, die even waar- | |
| |
dig zijn, als zij een geschikten commentaar geven op ‘het is niet goed, dat de mensch alleen zij,’ terwijl op bl. 74 een flink woord wordt gezegd over het houden van den sabbath, dat niet alle Engelschen haar in dank zullen afnemen, doch dat desniettemin even evangelisch als echt liberaal is. - En nu nog een klein dessertje, lieve dames, aan bl. 81 ontleend, een klein geduldsermoen met sommige gebreken. Na eenige wenken tegen het ongematigd en onredelijk wantrouwen jegens
dienstboden, komt zij op dezer gedrag meer in het algemeen en zegt zij: - ‘Het zou onwaarschijnlijk, ja, onwaar wezen, indien wij durfden beweren, dat Elisabeth in dien staat van overgang (tusschen dienstmeisje en dienstmeid), en zelfs in de mutsperiode, hare meesteressen volstrekt geen reden tot klagen (gegeven), geene de minste moeite veroorzaakt had. Welk jong meisje onder de zeventien jaar, van welken stand zij ook wezen moge, maakt het haren ouders of voogden niet soms lastig? Wie kan een oud hoofd op jeugdige schouders zetten? - wie kan verwachten, dat de nog half kinderlijke, halfontwikkelde karakters reeds zoo ver gevorderd zullen wezen in zedelijke en verstandelijke tucht, en nimmer falend zelfbedwang, in volmaaktheid van humeur, en in alle deugden, waarmede - zooals van zelf spreekt - alle huisvrouwen en meesteressen zoo rijkelijk bedeeld zijn!’
Wilt ge iets uit wat hooger sfeer? - Waar Hilary, de jonge meesteres, een voorbeeld geeft van zelfverloochening en stille pligtsbetrachting, lezen wij: ‘Wie zal bepalen, welke nuttige lessen zij daardoor aan het eenvoudige dienstmeisje gaf, welke goede zaden zij daardoor in haar hart strooide, om later te ontkiemen en vrucht te brengen, zooals het bij haar toekomstig levenslot zou noodig wezen. - God alleen weet, door welke, voor ons sterfelijk oog onbeduidende kleinigheden wij worden opgeleid tot hoogere volmaking, tot onsterfelijkheid.’ - En wel laat zich dit in een' fijnen trek bespeuren bl. 115, waar wij de eerste sporen ontdekken van den heiligenden invloed door menschen op menschen uit te oefenen. Men zie D. II. bl. 10, dat zij moeijelijke theologische vraagstukken durft ter hand nemen. Men leze wat de schrijfster over het lotsbeloop der menschen ook in zedelijk opzigt zegt, en zal waarlijk den diepen blik in menschen en dingen niet missen.
Wil men humor? Die is er, en de gezonde ook, die niet in jacht op vergezochte vergelijkingen, in wanhopige combinatiën, maar in juiste onderscheidingsgave en het opmerken van gestolen lichtjes bestaat, die het effect verhoogen. Menige trek deed een lachje om onze lippen spelen, terwijl bij andere het oog wel eens wat vochtig kon worden.
Ook de vertaling verdient lof, en is het werk waardig, waarmede wij hoog loopen.
Chon.
| |
Constance en Elise of de ongehuwde en weduwlijke staat, uit het fransch, van de schrijfster van Realités de la vie domestique. Tiel, wed. D.R. van Wermeskerken.
Ehret die Frauen. - Elk zal dat gedicht van Schiller kennen en er mede instemmen.
Ik ben er in het algemeen voor, om alle mogelijke vormen, de grootste beleefdheid altijd in acht te nemen, maar voornamelijk jegens vrouwen, omdat ik zoo geheel met het bovenstaande van Schiller instem.
Doch hoe, als men vrouwen tegenkomt, die schrijven, hoe moet men dan doen?
Wel, dan kan men blijven eeren, vooral wanneer hetgeen zij schrijven, hemelsche rozen in het aardsche leven zijn, en zijn het geen bepaalde rozen, dan nog sluit een minder gunstig oordeel geenszins eerbied en beleefdheid uit; de waarheid te zeggen, is daar zeer goed mede overeen te brengen.
Ik begin dus met mijn diepen eerbied te betuigen voor de schrijfster van ‘Constance en Elise.’
Anderen zal het wel gaan zooals mij, en elk zal wel een aangenamen, of een
| |
| |
onaangenamen indruk krijgen van een boek, door de verdeeling van den ‘Inhoud’, en de wijze van de verschillende perioden aan elkander te hechten. Het eerste doorbladeren reeds neemt mij vóór of tegen een boek in, welk oordeel toch dikwerf na de lezing verandert.
Een verhaal, roman of betoog van eenigen omvang, bij wijze van brieven medegedeeld, boeit mijne aandacht minder, dan op eenige andere manier gesteld, ik voel eene vermoeijing over mij komen, wanneer ik mij steeds bij elken brief om de vier bladzijden, weêr moet te binnen brengen, dat is nu van A aan C, die A was in zijn laatsten brief op bladzijde 164, zóóver met zijn taak; daar zijn nog vijf verschillende brieven van allerhande personen tusschen, dus moet A. nu op bladzijde 186 dáár- en dáár- weêr op terug komen
Die vorm geeft ook iets vreesselijk gedwongens aan een verhaal, en het kijkt deuren en vensters uit dat het fictie is. De mensch wil gaarne bedrogen worden, dat moet men hem tot zijn eer nageven, hij laat zich gaarne een historietje op de mouw spelden; maar dan hoe meer bedekt, hoe liever, niet zoo dat er geen mogelijkheid meer bestaat om te denken dat het niet verdicht is. De pillen moeten verzilverd worden, om ze de menschheid te doen slikken, het is niet genoeg de naakte pillen te geven, en een blad verzilverd papier er bij, daar het toch op hetzelfde neêrkomt, en men zoo men beide ingrediënten afzonderlijk naar binnen geëxpedieerd, niets minder genuttigd heeft, dan wanneer men het zilver om de pillen genomen had; neen, het zilver moet netjes om de pillen heen gedaan worden, zoo dat de slikkende zich de illusie zou kunnen maken, zilveren balletjes genomen te hebben.
Het boek ‘Sara Burgerhart’ is een nuttig, onderhoudend werk, vol humor, geest en verstand (geest en verstand zijn twee, het zij in het voorbij gaan gezegd), doch de vorm schrikte mij af; ik heb dat zoowel als ‘Willem Levend’ natuurlijk gelezen, maar ik deed mijn best te vergeten dat het in brieven was. In een anderen vorm, had ik in ‘Sara’ de scène beter genoten van den broeder met de palmhouten paruik, waar Saartje haar servet tegen aan wierp (tegen de pruik) toen zij aan de verbaasde en verontwaardigde tante en Bregje bekend maakt, dat de flensjes in haar maag ‘bennen.’
De verdeeling van het boek hoort ook tot het zilver der pillen. Ziet men in den ‘Inhoud’ eene niet te lange en niet te korte verdeeling in hoofdstukken, welker opgave ons verrassende, boeijende of aangename episoden doet verwachten, men neemt dan het boek des te gretiger op, en legt het weder met moeite neder. Dat eene hoofdstuk, dat volgens motto of opgave, zooveel moois, interessants of liefs belooft, kom, dat zal ik nog even lezen, zegt men dan.
Zoo ging het mij met het lezen van ‘What wil he do with it?’ van Bulwer onder veel anderen, daar komt mij geen hoofdstuk te lang of te kort voor, en geeft elk kapittel in twee of drie regels eene korte opgave, die u den inhoud laten raden, en uwe nieuwsgierigheid prikkelt. Ten voorbeeld strekke Hoofdstuk I van het zesde boek.... ‘Een blik gunnende in den benijden lentetijd van Darell. Graaf maar diep genoeg, onder elken bodem vloeit water, onder elk leven stroomt verdriet.’ Deze twee dichterlijke woorden doen u veel nieuws verwachten en spannen uw weetlust.
Daarenboven wil de lezende geest eenige verpoozing hebben wanneer hij zich tot romanlectuur zet. Het dooft de belangstelling uit, wanneer gedurende vier of vijf bladzijden, naauwelijks een half regeltje u adem laat scheppen, en steeds op elkander volgende, volslagen volwassen regels, u het voort! voort! van den wandelenden jood toeroepen.
De diepzinnigste redeneringen kunnen gevoegelijk afgebroken worden, en nieuwe regels geven er relief aan. Men kan ook in een gesprek twee verschillende opinies laten verdedigen, en daardoor het gevoelen
| |
| |
dat men als schrijver heeft, zegevierend doen te voorschijn treden. Niet in zamenspraken, zooals van vader Braafhart of Eelmoed tegen akelig gewillige Jantjes en Pietjes; maar wat mij het eerste invalt, zoo als Bulwer dat in zijn Maltravers doet in boek VIII, waar Maltravers en lady Florence discoureren over vriendschap en hetgeen men de wereld noemt, dan laat zich van zelf zijne conclusie maken uit de gegeven redeneringen.
De interpunctie, de wijze van het geschrevene voor het oog te rangschikken, wordt door vele gevierde schrijvers geenszins als iets overtolligs voorbij gezien, sommige overdrijven het soms, zoo als Sterne, die den naam heeft van geestig te zijn, welke in zijn ‘Tristram Shandy’ heele bladzijden alleen vult met titteltjes en streepjes, met krabbeltjes en allerlei soort van attentie wekkende middelen, welke dan omtrent de lezers dezelfde functie waarnemen, als de Turksche trom en het verschoten paillaskostuum van een kermistent ten opzigte van het publiek dat nog buiten staat.
Juist tegen deze drie opgenoemde punten zondigt ‘Constance en Elise.’
De Schrijfster schijnt hier ook iets van gevoeld te hebben, er is ten minste gegeven en genomen.
Het eerste deel bevat geen brieven, doch behalve de inleiding van drie bladzijden, niets dan het handschrift van Constance en dat van Elise, beiden zonder eenige verpoozing, tot het eind doorgeschreven.
Zie dien inhoud eens, hoe mager dat staat, die drie regeltjes.
Het tweede deel bevat daarentegen vijf-en-dertig hoofddeelen, waaronder de meeste brieven, doorspekt met handschriften der beide dames.
Het maakt mij op het eerste gezigt den indruk van een concertstuk voor twee stemmen, alt en sopraan. De alt gehuwd, de sopraan ongehuwd.
Eerst de introductie, dan solo sopraan, vervolgens solo alt; einde van het eerste deel, de heeren kunnen naar de koffijkamer gaan.
Het tweede gedeelte is duët voor sopraan en alt, eenigzins gezet als de stukken van Concone, en veel malen hetzelfde, terwijl het eeuwige, ‘à l'amour!! à l'amour!! niet vergeten was. Il n'y pas de raison pour que ça finisse.
Ook in het tweede deel is de verdeeling iets minder vermoeijend, dan in het eerste, waar men geen enkel fatsoenlijk punt heeft om te eindigen; wordt men geroepen om te eten, dan moet men maar bot ergens midden in een zin ophouden, en er een papiertje bij leggen.
De titel is, C. en E. of de ongehuwde en weduwlijke staat. Ik meen echter, dat hier het bepaalde lidwoord de gevoegelijk in het meer algemeene een kon veranderd worden, want het doemt alle mogelijke gevallen van ongetrouwden of weduwenstaat, tot de in het boek uiteengezette toestanden; de meesten zouden daar echter wel ‘dankje’ voor zeggen. Stond er: wenken toepasselijk op of voor ongehuwden en weduwen, dan was elkeen vrij gebleven, nu moeten al die dames er onder door.
Het hoofdidée, de leidende gedachte, is uitmuntend, zij is waarlijk Christelijk: in lief en leed, op God en op Jezus als zijn Zoon te bouwen en daar alle kracht en sterkte van te verwachten. Eere zij daarvoor der Schrijfster. Het boek behoort daarom onder de goede.
Maar een andere vraag is: heeft de Schrijfster haar doel bereikt, is er werkelijk nut mede gesticht?
Ik voor mij geloof niet, dat velen, door die opeenstapeling van vreemde gebeurtenissen, het nuttige der, of liever dier bepaalde godsdienst zullen gaan gevoelen, wanneer zij dat tot dusverre niet deden, of die reeds verkregen rigting daardoor zullen versterken; de vorm is toch zoo heel onbestemd en de omstandigheden van de verhalen steunen de voorop gestelde principes weinig of niet.
Ik ben zeer voor regelmaat, maar de volharding waarmede het lot der Sopraan (Constance) aan dat der Alt, vooral in het
| |
| |
tweede deel gelijk is gesteld, doet te tastbaar uitkomen hoezeer alles fictie is.
Constance is even maagdelijk in huishoudelijke zaken als Elise, ze sturen den boel eensgezind in het riet. Beide nemen ter opvoeding een meisje bij zich, men hoort niet meer, of zij het huishouden aanleeren. Deze beide opvoedingmeisjes moeten beiden aan een Roomsche familie ontrukt worden.
Constance wordt verliefd op een ongeloovige, dien zij natuurlijk moet bekeeren. Elise wil niet onderdoen, en schaft er zich onmiddellijk ook een aan. Haar gelukt het echter beter, daar zij haren ongeloovige, na volbragte kuur, trouwt, dat ligt ook in de rede; de Sopraan (Constance) moet in haar partij, de ongehuwde partij blijven, en de Alt kan in de hare gevoegelijk trouwen.
Hieruit zou men zeggen dat de weduwlijke staat gelukkiger was, doch de rollen blijven toch nog gelijk verdeeld, de Sopraan, Constance, is hare vriendin in het eerste deel wat vooruit geraakt, want gedurende haar solo, heeft ze niet zooveel ongelukken gehad als de Alt, hoe ongelukkig zij zich ook gevoelde. Reken eens aan, de Alt trouwt in haar Solo, en wordt door haar man verwaarloosd, die gaat drinken, spelen, schulden maken, enfin al wat leelijk is; ze worden arm, en wel dood arm, ze komen in een mijn, zij heeft toevallig boekhouden geleerd, en werkt voor haar drinkenden gemaal; een superieur van dezen doet haar scheve propositiën, hij was heel leelijk, en manlief sterft. Zij verliest onderwijl nog een dochtertje, zij heeft met een onverstandige moeder en dito schoonmoeder te kampen. De schoonmoeder sterft dadelijk na haar huwelijk, voor dat de man nog tijd had, twee verstandige woorden in het gansche boek te zeggen enz. enz. Mij dunkt, niet meer dan billijk, dat zij dan ook eens eenigen voorspoed heeft, en het evenwigt is toch niet gebroken.
Het doel van het verhaal is voornamelijk de beide heldinnen ongelukkig te krijgen, ten einde haar gelaten te doen zijn, door den troost der godsdienst; doch hoezeer er ook geredeneerd wordt, geloof ik niet dat iemand practisch, met het boek in de hand, haar zou kunnen navolgen, de toestanden zijn er niet duidelijk genoeg voor beschreven. De omstandigheden worden er als met de haren bijgesleept. Wordt er vereischt om eens gaauw de voortreffelijkheid en kunde van den een, de slechtheid en ongevoeligheid van den ander aan te toonen, er wordt onmiddellijk eene omstandigheid geschapen, en de uitkomst is schitterend. - Leo, de ongeloovige van Constance, is medicus, en zeer knap in zijn vak, dat wordt u verteld, doch nu hebt gij nog de vrijheid het niet te gelooven, en om u dadelijk het bewijs te leveren, daar valt, tot uw en zijn genoegen, een man uit een boom, Leo is daar toevallig en verbindt den sukkel, zoo knap als een professor, blijf nu nog eens twijfelen. - Delmar, de ongeloovige van Elise, moet een poosje verwijderd worden; wel, niets makkelijker dan dit, bij zijns vaders begrafenis zit hij natuurlijk in een rijtuig, dat heeft men maar om te doen vallen en hij verstuikt zijn voet, het hoeft zoo erg niet te zijn. Het is gevaarlijk voor een romanheld of heldin in een rijtuig, op een paard, in een schuit, te gaan zitten, de gelegenheid voor de schrijvers is te schoon, ze maken er te ligt misbruik van. - Leo is, om deelneming op te wekken, half vergiftigd door anatomische bewerkingen, maar als ook hij verwijderd moet worden om Elise ergens in te kunnen laten berusten, dan is de zieke, zwakke Leo, weêr fraix et dispos, hij reist en trekt overal heen.
Er komen een ontelbare menigte personen in voor, die onaangediend, in eens met naam en toenaam voor den lezer staan, en voor men tijd heeft gehad ze te leeren kennen of zelfs te onthouden, zijn ze al weêr verdwenen. Aan de handelende figuur wordt eene eigenschap gehecht, doch haar handelingen, die dat toch moesten doen uitkomen, zeggen daaromtrent niets, of spreken ze zelfs tegen. - Al wat men van de
| |
| |
schoonzuster van Elise hoort, is dat zij koud, gevoelloos en berekenend is; de daden die men van haar ziet, zijn die van een verstandig, braaf mensch. Lees ‘le memorial de famille’ van Frederic Soulé eens - om de Engelschen er buiten te laten - daarin zal men zien hoezeer het mogelijk is, een zedelijke strekking in een natuurlijk, doorloopend en eenvoudig verhaal te behandelen, en de daden der handelende personen in overeenstemming te brengen met het karakter, dat de schrijver hun geeft. Ik heb gezegd er nu de Engelschen buiten te laten, de naam van Miss Yonge brandt mij anders op de lippen, ook daar volgt men den natuurlijken loop van het verhaal, en merkt er te beter de schoone morele strekking van op, naarmate de gezegde lessen en raadgevingen beter uitkomen, door de natuurlijke uiteenzetting der omstandigheden en door de teekening, als naar het leven van de personen. Door die meer natuurlijke voorstelling en overeenstemming in woorden en daden, komen de gegeven wenken in de werkelijkheid uitvoerbaar voor, en werken terstond ten goede.
Hier integendeel zal niemand zich bij C. of bij E. vergelijken, daar de karakters niet uiteen zijn gezet; hetgeen de een zegt, had even goed de ander of iemand anders kunnen zeggen, ze zijn niet dan de machines waardoor de Schrijfster eenige malen hetzelfde zegt. Is dit waar van de hoofdfiguren, bij de nevenpersonen nog veel meer.
Eene laatste aanmerking is omtrent de godsdienstige strekking, of neen, de godsdienstige behandeling, want de strekking is vroom en goed.
De behandeling komt ons Nederlanders wel wat al te gekleurd voor.
Het eerste deel is roman, het tweede godsdienstig werk of tractaatje. Zoo als wij zagen, elk had haren ongeloovige. Nu is het zeker zeer schoon voor eene geloovige Christinne om een Pantheïst tot bekeering te krijgen, doch of het wel zóó gaat, als daar voorgesteld is, mag betwijfeld worden.
De beide dames gebruiken wel het goede genus, doch vergissen zich in de species; ter bekeering is liefde een hoofdvereischte, doch liefde van de eene sekse voor de andere leidt op een dwaalspoor. Dan zijn de beide heeren mannen van studie, kennis en wetenschap, dus is het waarschijnlijk dat zij in hun ongeloof, dat zij zoo zeer betreuren, berusten, of dat het hun bekropen is, zonder dat zij vooraf de zaak grondig onderzocht hebben, zonder dat zij gronden voor hun ongeloof hebben, en is het natuurlijk dat zij dat ongeloof laten varen, door de kracht der redeneringen dier dames, wier opleiding wat verwaarloosd is. Pour l'amour de leurs beaux yeux, dat kan, maar dat is geen ware bekeering.
Een staaltje van de kracht der redeneringen dier dames vindt men bijv. op blz. 72, deel II: Delmar leest den bijbel zoo als 't schijnt voor het eerst, dat al zeer onwaarschijnlijk is, en zegt dat de oogenschijnlijke tegenstrijdigheden daarin zijn ijver bekoelen, en zij antwoordt: ‘Wat zal ik daar anders op antwoorden dan dat deze tegenstrijdigheden werkelijk bestaan, en dat zij zoovele verborgenheden zijn, waarvoor de menschelijke geest zich moet buigen terwijl zijn hart ze geloovig aanneemt.’
‘Julien ou la fin d'un siecle’ zie daar de voorstelling van iemand die twijfelt en er zich rampzalig door voelt.
Ook dat laag nederzien op anders denkenden en de verwaandheid hen te willen onderrigten, verfraaijen het geheel niet.
Ik eindig met nogmaals te zeggen: eere der Schrijfster, voor haar goede, vrome bedoeling, het boek moge in veler handen komen, want heeft het eenige uitwerking, dan zal het eene goede zijn.
|
|