| |
Nog iets over Rome.
Edmond About. Het Hedendaagsche Rome. Naar het Fransch. Tweede druk in twee deelen. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden, 1863.
II.
In het volgende hoofdstuk ‘de moord’ geheeten, behandelt About zeer scherp en waar het treurig verschijnsel, dat er daar te lande zoo veel wordt gemoord; ik onderschrijf geheel zijn juist oordeel: ‘bijna alle pausen hebben eeuw in eeuw uit aan elkander beginselen van zwakke zachtaardigheid en toegevendheid overgedaan, die de wet zoo wat krachteloos maken; de doodstraffen zijn altijd zeer zeldzaam geweest in den Kerkelijken Staat, waar naar de opgaven van 1853 meer dan vier moorden per dag worden gepleegd; het romeinsche plebs moet een nieuwe opvoeding hebben; met kracht moeten deze brutale karakters, die de minste tegenwerking tot uitspatting vervoert, worden verzacht; zij moeten leeren het menschelijke leven als iets heiligs te eerbiedigen, (door de groote gemakkelijkheid, waarmede aflaten overal te krijgen zijn, heeft het leven hier op aarde bij de meerderheid veel minder waarde); hunne denkbeelden omtrent den moord moeten met kracht worden gewijzigd; zoo lang er in Europa een land zal zijn, waar men een mensch doodt, alsof men een glas wijn drinkt (ja, zoo gaat het daar dikwerf!) zal de beschaving een toestand van onzekerheid zijn;’ zoo veel moet daar nog worden gedaan door de vaderlijke regering.
Zoo lang bij ons de loterij van den staat uitgaat, durf ik de romeinsche Loterij, hoofdstuk VII, niet hard vallen, al is die veel zedeloozer, daar de mindere man er meer in speelt; de vijanden van deze speculatie op menschelijke zwakheid zullen in Abouts schildering zeer veel juist en scherp gehekeld vinden.
Al wat About, van den middelstand vertelt, is uit het leven gegrepen; hij schildert naar waarheid ‘die mishandelde klasse met hare betrekkelijke minderheid,
| |
| |
waartoe het stadsbestuur ze heeft verlaagd: die leeken-beambten van alle rangen, die officieren van alle graden, advokaten, winkeliers, geneesheeren, kunstenaars, verhuurders van gemeubelde kamers’ (bl. 170): want honderde Romeinen leven van de huur, door den vreemdeling gedurende de wintermaanden betaald voor twee van de vier kamers, waaruit zijne woning bestaat. ‘Zij zijn even arm en bijna altijd afhankelijk; hunne kennis is beperkt en hunne opvoeding opzettelijk verwaarloosd (want de regering houdt niet van te veel verlichting); de meesten zijn beschermelingen van kardinalen of vorsten, en oefenen op hunne beurt eene soort van patronaat over het plebs uit. Vol complimenten en beleefdheden, die gangbare munt te Rome zijn, leggen zij gaarne rok en das af, voor dat zij zich aan tafel zetten; hunne kamers zijn meer dan eenvoudig, hunne meubels weinig en verwaarloosd; zij hebben er de slimste berekeningen op om veel geld te verdienen en weinig te werken; zij beklagen zich gaarne over het bestuur (en geen wonder!). Hunne dochters hebben schoone tanden, groote oogen, overvloed van (prachtig gitzwart) haar, schoone schouders en een fraaijen hals, een frissche tint en schoone armen, maar haar figuur is niet slank. Het is aangenamer haar te zien dan te hooren; zij hebben dikwijls eene mannelijke en zelfs heesche stem (eene zeer juiste, opmerking, die ik honderde malen maakte, terwijl de mannen een vrouwenstem schijnen te hebben). Hare opvoeding in het klooster begonnen, thuis voortgezet, is nog meer verwaarloosd dan die der mannen; zij weten bijna niets van hetgeen zij moeten weten,’ helaas! maar al te waar, wat hoorde ik al voor domme praatjes van fatsoenlijke meisjes! ‘Na het huwelijk veroorloven zij zich, zoo de kronijk waarheid spreekt, eenige meerdere vrijheid’; maar over de talrijke ongelukkige huwelijken, meer door de ouders dan door de belanghebbenden doorgezet, zal ik liever zwijgen; zij komen meest op rekening van
den man.
‘Gaan wij de gelederen van den Romeinschen burgerstand door; de groote hoop advokaten is zeer onbeduidend en weinig in tel, maar de pleidooijen zijn niet publiek (eerst in April 1863 is dit kleine gedeelte der regtspraak publiek geworden!) en men maakt niet veel werk van welsprekendheid, als men in de woestijn pleit; verscheidene vorsten van de balie zijn secretarissen van de griffiers van het geregtshof (omdat deze geestelijken zijn), (naar is de griffier kardinaal geworden, dan ligt zijn geheime raadsman op straat; wat zijn wij ver van de oude balie,’ in de vaderstad van het Romeinsche regt! ‘De geneesheeren zijn voor het minst even onafhankelijk; voor de loopende zaken loopt hij iederen avond tegen het Ave Maria bij den apothecar aan, bij dezen vervoegt zich de zieke, want de woning van den doctor weet hij niet te vinden; wanneer gij 's winters avonds tegen zes uur langs eene apotheek wandelt, ziet gij een half dozijn heeren rond de kagchel (dat is bij het walmende kolenbekken) staan, met den hoed op: 't zijn doctoren die op hunne klanten wachten; 's zomers staan zij op den drempel (in het gat) van de deur, even als de boodschaploopers te Parijs;’ ja, zoo staan zij daar en dooden den tijd, en toch verzekerde mij een Romeinsche apothekar, dat het Italiaansch geene uitdrukking heeft voor tijd dooden.
‘De afstand van zulk een doctor op den winkelier is klein; de koopman be- | |
| |
taalt hooge invoerregten, verkoopt weinig en deelt de winst met verscheidene personen; de makelaars, de sjouwerlieden, allerlei bedienden nemen iets weg’, bl. 179, de verhaler is zeker niet bekend met de domestiques de place, dat bij die boodschaploopers zoo zeer vernedert; daarentegen maakt bij, maar zonder het te weten, zeer goed pannendekkers van de couvreurs van bl. 181, want de loodgieters en leidekkers leggen zware roode dakpannen te Rome.
‘De werklieden en winkeliers verteren al wat zij besparen, tweemaal per jaar, met vastenavond en in Augustus, tijdens den wijnoogst’; hier vergist zich de schrijver, want al is het hooi reeds in Mei binnen, daarom blijft October toch wijnmaand, en de vòòr 1848 zoo vrolijk gevierde Octoberfeesten zijn nog niet geheel verdwenen.
Het tweede deeltje begint met een hoofdstuk over de kunstenaars, waar ik eenige aanmerkingen op moet maken, want er valt veel te zeggen op hetgeen About vertelt over de schilders en beeldhouwers, al zijn alle leden van dat gild ook geene mannen van talent, en hebben de vreemdelingen de kunst verlaagd ‘tot een tak van nijverheid’, door kopiën van de heerlijkste kunstgewrochten van de wereld aan te schaffen, daar het oorspronkelijk niet te koop is; daarom ‘hebben de werkplaatsen der schilders en beeldhouwers veel van eene fabriek en eenen winkel; de schouwburgen zijn magazijnen, waar inlandsche eetwaren van middelmatige hoedanigheid voor weinig geld te koop zijn,’ bl. 1, die théâtres zijn de uitstallingen waar allerlei kost uit de kunstwereld wordt te koop geboden. Staan wij eerst nog stil bij de tooneelspelers, wier kunst te regt door den Parijschen bellettrist wordt gewaardeerd, al hekelt hij ze nog zoo scherp. ‘Een winkelbediende meent zich te verheerlijken door met een zotskap (een jocrisse) van het Palais-Royal brandewijn te drinken; de heer van denzelfden winkel meent, dat zijn bediende zich verlaagt in zulk slecht gezelschap; de jonge burgers, die een dief (un rapin) tegenkomen in de straat des Martirs, zien hem als een wezen boven de menschheid verheven’, (II. 2), ik geloof dat voor de Hollandsche lezers deze komiek uit het theater van het Palais Royal even onbegrijpelijk was als de oom uit het Gymnasium (bl. 138), want een Parijzenaar kent die types van het théâtre du gymnase, even als de lezers van Molière ‘de therapeutiek (waarom niet: de behandeling) van Purgon’ kennen (bl. 176). ‘De Parijsche tooneelspelers, die van
de burgerklasse leven, laten zich niet gelegen liggen aan het oordeel der burgers; zij stellen enkel prijs op de toejuichingen van een dertig personen, die hunne plaatsen niet betaald hebben’, (II. 2) ik betwijfel, of voor den Hollandschen lezer dat rot van gehuurde handenklappers, die zoo vaak door mij verwenschte claqueurs wel duidelijk genoeg is afgebeeld, elders (II. 7) slaafsche toejuichers genoemd, ik noem ze liever betaalde werktuigen van die ongelukkige uitvindingen van Caligula welke door de Parijsche tooneelspelers ook veroordeeld werden, maar die de menschelijke ijdelheid terugriep, als of het nog streelend was geprezen te worden door iemand, die men daarvoor betaalt! Al zijn te Rome de schouwburgen niet zoo sierlijk gebouwd, - zij gelijken meer op konijnenhokken daar de vier tot zes reijen loges door regte lijnen tot kleine vierkante hokjes zijn afgedeeld, - men zit er gemakkelijker dan te Parijs ‘op de
| |
| |
bankjes’, zegge les banquettes, en toch staat de meerderheid in den bak. De toegeeflijkheid van het Romeinsche publiek, dat ik meer dan eens een valsche noot voor goede munt hoorde opnemen, is nog al groot, maar zij kennen slechts de zangers en zangeressen, die op Europeesche hoftheaters en zelfs te Milaan, Turijn of Florence door wat beters verdrongen zijn. Van het tooneel zijn alle Italianen groote liefhebbers, maar het is ook een vrij wat goedkooper genot dan hier te lande; dat ook hunne tooneelschrijvers te Parijs te markt gaan is natuurlijk, en bij de Italianen met hunne ‘alledaagsche gevoeligheid’ vinden die Parijsche spektakelstukken nog meer bijval; van daar dat ‘hunne schrijvers met groote zedekundige en langdradige zamenvoegsels aankomen: Egoïsme et bon coeur, l'Orphelin véngé, un Repentir tardif, les Inconvénients d'un caractère fougueux’; begaf hier aan onzen vertaler zijne kennis van het Fransch? voor ons tooneel is wel geschreven Menschenhaat en berouw, zou men er dan geene Eigenbaat en goedhartigheid voor kunnen maken? ‘De censuur is ongerijmd te Rome, evenals in alle landen door censuur gekweld’; een waar woord voor iemand, die in Napoleons hoofdstad de pen voert. ‘De man aan wien het opgedragen is de vleugelen der gedachten te kortwieken, staat er op, zijne bezoldiging in gemoede te verdienen; hij is begaafd met een bijzonderen reuk om overal gevaar te vinden, waar het niet bestaat; men heeft den vertaler van den Brasseur de Preston gedwongen den titel te veranderen, omdat birrajo (brasseur, brouwer) een weinig klonk als sbirrajo (sbire, geregtsdienaar); hij heeft in het belang van den openbaren vrede (paix, liever: orde) op zijn aanplakbiljet moeten zetten le Liquoriste de Preston, volgens de aanteekeningen II. 116, verkooper van sterke
dranken, liever likeuren, want brandewijn en jenever hoort eigenlijk niet in Italië te huis. Dat de opera Cesare Borgia te Rome onder een geheel anderen naam wordt opgevoerd, laat zich hooren, want de rol door de Borgias daar gespeeld moet liever maar niet opgerakeld worden; maar daarom is het mij onverklaarbaar, dat men de moeite niet nam het libretto te veranderen, want de halve maatregel werd verraden in het tooneel, waar ik den ténor den naam Borgia onder het wapenschild van die edelen met den dolk zag verlagen tot orgia, orgies, ongebondene feesten. ‘In de vertaling van Diane de Lijs, heeft men de woorden weggelaten ‘ordinate i cavalli’; men wijdt geene paarden, zeide de censor, alleen priesters worden gewijd; daartegenover (en revanche, daarentegen) laat hij ongemanierdheden doorgaan, die het parterre des Funambules bij ons niet verdragen zou’, (II. 17); de lezer zou dit wel zoo goed begrijpen, als de vertaler hun gezegd had, dat het woord ordinare: wijden beteekent, maar hier is, laat de paarden voorkomen, en dat het publiek in den bak des Funambules gelijk staat met den derden rang van een kermistent.
Zeer waar is de opmerking van About over de Romeinsche pers, die vruchtbaar is in ‘geleerde verhandelingen over de wonden van onzen Heer Jezus Christus, een leven van de heilige Geertruida van Frosinone of van den zaligen Nikolaas de Velletri: nu en dan komt er een gezuiverde uitgave van een' latijnschen klassiek (II. 12)’ classique latin! ‘De periodieke pers bepaalt zich tot twee kleine staatkundige bladen, in het formaat van den Charivari’, (waarom niet de Kamper cou- | |
| |
rant genoemd, die even zoo afsteekt bij het Handelsblad?); zij geven rekenschap van de te Rome gevierde plegtigheden en van de groote gebeurtenissen in den vreemde;’ als dat eens waar was! neen het is al een zeer mager verslag, dat het Dagblad van Rome of de onjuist getitelde Ware Volksvriend geeft.
En nu komt de beurt aan de schilders en beeldhouwers, bij wie About een bezoek brengt met een ‘door handel of bankroet rijk geworden Amerikaan,’ zoo als ik er ook velen zag van dat lompe volkje, die met al hun grof geld toch de Westersche beschaving nog niet hebben aangeschaft. Ik kan mij niet weerhouden hem op dat verdichte bezoek te vergezellen.
‘De heer van (zegge uit) Cincinnati kon slechts drie dagen te Rome doorbrengen; 't was kort, intusschen vond hij den tijd de stad in bijzonderheden te zien (zoo als ik menigen Franschman zag doen), een honderd schilderijen en een half dozijn standbeelden te koopen, en te poseren voor een borstbeeld en een portret ten voeten uit. Het rijtuig hield op voor het uithangbord van een' beroemden marmerwerker waar de koetsier en de gids de grootste drinkgelden krijgen, (slechts zeer weinige Romeinsche kunstenaars verstaan zich met die dienaars van rijke vreemden); de meester schrapte achteloos een klein aarden beeldje af, al wachtende naar klanten.’ (II. 14), (dat heet modeleeren in klei) hij kwam ons te gemoet met even veel drukte als de eerste bediende in een magazijn te Parijs, maar wisselde in een oogwenk van verstandhouding met hem, die zoo beleefd was ons in zijne handen over te leveren. Hij hield ons staande voor al de standbeelden, die hij gedurende zijn leven had gemaakt, en haalde den naam van allen aan, die er een exemplaar van besteld hadden; dat beeld daar was achtereenvolgens aan twaalf vreemdelingen verkocht, en het model stond altijd klaar voor anderen; juist was er eene copie van afgemaakt, eene andere, was ontworpen (ébauchée, aangelegd, dat is: de eerste werkman had van het stuk marmer de grove stukken afgehakt, en de tweede was bezig het fijner op te bijtelen), eene derde op touw gezet (hier een allerongelukkigste figuurlijke uitdrukking, mise au point beteekent het uitmeten en boren van het marmer tot op de uiterste punten van het model, waarop tot dat einde koperen spijkers worden geplaatst). Mijn Amerikaan was in verrukking over de zuiverheid van het Cararisch marmer, zoo blank als de best geraffineerde suiker; het was het onvergelijkelijk polijsel, hetwelk
een werkman toegerust met de pierre du berrin op deze kostbare stof aanbragt’ (II. 16). De lezer moet namelijk weten, dat de beelden van Bernini uit de vorige eeuw zoo uitmuntend gepolijst zijn, dat het spreekwoordelijk werd. ‘Men toonde ons oud en nieuw, mythologische afbeeldsels, (figures), eene graftombe voor eene kerk te Rome, een monument door de republiek Guatemala besteld, eene verzameling van altijd middelmatige, somtijds belagchelijke borstbeelden, waar de burgerij van alle Europesche natiën hun lokken, vlechten, bakkebaarden, stroomen diamant over de borstholte kronkelende (ses rivières de diamants serpentant entre deux salières, II. 16), hare wiskunstig om een valsch kraagje geknoopte dassen ten toon spreidde’, ik merk wel, dat de vertaler zijne boordjes nooit bij een Fransche waschvrouw heeft gegeven. ‘De Amerikaan kocht vier vrouwenbeelden, over drie maanden
| |
| |
te leveren, het was niet zonder loven en bieden, ofschoon hij haast had. Hij wilde zijn borstbeeld op den koop toe hebben, maar de verkooper dacht er niet zoo over. De Amerikaan bestelde er een voor 3000 francs; de patroon gaf een teeken, en oogenblikkelijk begaf zich (se mit) een der kweekelingen aan 't werk; hij koos uit vijf of zes van te voren ontworpene borstbeelden (ébauchés, hier: half afgewerkte kleimodellen) datgene, hetwelk het meest op mijn medgezel leek, hij nam eenige afmetingen (hij nam de maat van een en ander), gaf het voorhoofd meer buiging, brak den neus, voegde er knevels bij, maakte de bakkebaarden zwaarder. Kom morgen terug, zeide de meester, ik zal het portret voleindigen door er de gelijkenis aan te geven; morgen avond zullen wij den voim maken (nous moulerons, dat is, het kleimodel afgieten in pleister), overmorgen zullen wij het pleister nazien (réparer, opwerken) en het stuk zal met uwe overige inkoopen bij tijds aan boord zijn.’ Deze schildering is overdreven, maar van acht dagen, die vele Engelsche en Russische grooten te Rome doorbrengen, wordt er dikwerf een drietal afgezonderd om een portret op een camée te laten snijden, waarvoor de zittingen dikwerf niet langer duren dan die van dezen Amerikaan; ook hier is het de doortrekkende passagier, die door zijne hooge eischen de kunst tot een handwerk verlaagt. - ‘Onze gids (le domestique de place, de commissionair) won (gagna II. 18, verdiende) een tweede drinkgeld door ons bij een vermaarden schilder te brengen; mijn Amerikaan gaf eene zitting van twee uur omdat de kunstenaar voorkomend was, hem Excellentie had genoemd en toegezegd hem te schilderen als Napolitaansch visscher in een veld van katoenboomen, met zijne katoenhark op schouder en zijne katoenspinnerij in 't verschiet’ (II. 19); of een Parijsche schilder zulk
een katoenbaas anders zou behandeld hebben?
‘Wij lieten ons nog naar een schilder rijden, die de schilderijen der meesters kopiëert voor den uitvoer; vijftig jonge lieden kopiëren van 's morgens tot 's avonds kopiën naar kopiën gemaakt’; dat is wel zoo geriefelijk voor de bezoekers der galerijen, of wie verwenschte niet de honderde kopiïsten in den Louvre b.v., die altijd het gezigt benemen met hunne ezels en trappen; en voor den ondernemer is het voordeeliger, want het kopiëren in eene galerij te Rome kost nog al zoo iets aan fooijen. ‘Een twaalftal schilderijen, die juist niet tot de besten behooren (de allerbesten zouden ook al te duur komen, om nog niet van de meerdere moeite te spreken), genieten het voorregt om ten eeuwigen dage gerekopiërd te worden: de Cenci van Guide, eene Judith van Gherarda delle Notti (II. 19)’, ik durf wedden, dat de vertaler niet wist, dat Guido Reni de schilder is van het bekende portret der romantische Beatrice Cenci, en dat de andere schilder onze landgenoot Gerard Honthorst uit Utrecht is, door zijn lichteffect zoo beroemd in Italië, dat ik daar meer en betere stukken van hem zag dan op het Trippenhuis, b.v. de overschoone aanbidding der Koningen waarvan ik te Florence altijd drie kopiën tegelijk zag maken. ‘Mijn Amerikaan maakte een pak van dertig kopiën in lijsten, zoo voor zich als zijne buren; de duurste kostte hem met de lijst 250 francs. Meent gij, zeide hij, dat de kweekelingen van de école des Beaux-Arts te Parijs even goede waar tot zulk een geringen prijs zouden kunnen leveren?
| |
| |
Neen!’; daarin heeft About gelijk, want de Fransche schilders meenen altijd een stuk te moeten veranderen, en geven van zelf een Parijsche tint aan de kopiën, terwijl de Romeinschen bepaald overeenkwamen met het oorspronkelijk; wil men het bewijs van dit gezegde, men legge eens verschillende gravures van hetzelfde Italiaansche stuk naast elkaâr, en de Fransche trek springt in 't oog, even als de zwaardere plooi van den Duitschen teekenaar. Daarna ‘bragt onze gids ons bij de mozaïk- en marmerwerkers, de caméegraveurs en steendraaijers’, als de lezer maar weet, dat tourneurs de pierre dure II. 22 die kunstenaars heeten, die kleine potretten uit hard edelgesteente slijpen door middel van een zeer klein metalen wieltje, dat ronddraaijende kleine groefjes maakt. ‘Mijn onscheidbare medgezel zamelde in de ruimte oude monumenten in, op kleine schaal nagebootst’, il fit une ample récolte de monuments antiques réduits à des proportions bourgeoises; (waarom die keurige modellen van fijn zeldzaam marmer nagebootst te bespotten?) hij kocht twee coliseüms, een boog van Titus, eene kolom van Trajanus, vier obelisken, en een graf van de Scipio's. Wat zijn de Romeinsche architecten toch gelukkig van onophoudelijk zulke schoone modellen onder de oogen te hebben’; en ik mag er wel bijvoegen, wat zouden de Hollandsche bouwmeesters betere werken leveren, als zij door het zien en bestuderen van die meesterstukken der oudheid, al zijn zij nog zoo klein nagebootst, werden bezield! Doch zeer juist laat About er op volgen ‘nooit werd het gebruik van sterke kleuren en stoute vormen beter verstaan; de basiliek van St. Paulus is van buiten zeer leelijk (dat verzeker ik u) en van binnen zeer mat (dat is niet juist, de onvoltooide kerk zal weder te bont worden), de kapel Torlonia, te St. Jan van Lateranen is versierd als een
koffijhuis’ II. 23, wij spreken van iets in de Janskerk; die kapel is van wit marmer met vergulde lijsten, ijskoud en zeer schel versierd; ‘de kolom die men opgerigt heeft op de place d'Espagne (noem dat piazza di Spagna, of het Spaansche plein) heeft veel van een' kerkkandelaar of van eene kagchelpijp’, zoo sterk zou ik mij niet durven uitlaten over het ongelukkig uitgevallen gedenkteeken der afkondiging van 't leerstuk, waardoor niet alleen Christus maar ook zijne moeder tegenwoordig voor onbevlekt ontvangen wordt gehouden. ‘Als iemand nog heugenis heeft van de Romeinsche bouwkunde, dan is het de ingenieur die eene brug gelegd heeft over de vallei van Ariccia, den schoonen viaduc, die [d']Albano met [l']Ariccia verbindt’ II. 135. ‘Vervolgens voorzag hij zich van camées, gegraveerde cachetten, gesnedene koralen en rond gedraaide malachieten II. 24’, de lezer wete namelijk, dat About bedoelt armbanden van die gemarmerde groene kogeltjes, tournées en boule van malachiet. ‘Ik bragt hem daarna op de plaats der posterijen (la place des postes, dat is het plein van de post), bij den man, die aan den Romeinschen juweelhandel bijouterie, goud- en zilverwerken) nieuw leven heeft gegeven, Castellani die uit de gouden sieraden der Etruriërs de beginselen put van een nieuwe kunst, die binnen tien jaren het boeltje van het Palais-Royal op zijde zal zetten.’ Zeer zeker, als de oogen der Parijzenaars maar even goed opengaan, als die van About, die volkomen naar waarheid er op laat volgen: ‘de Parijsche kleine edelgesteenten in gewerkt goud gezet, zijn allerarmzaligst
| |
| |
in vergelijking met die eenvoudige, breede, nieuwe versierselen, waarop de stempel staat van den zuiveren smaak der oudheid’; ja, zoo zijn de goudwerken, waarvan de kundige en als oudheidkenner ook zeer ervaren Castellani de modellen geeft, welke hij aan de oude Etrusken ontleent; en sedert ik die smaakvolle stukken heb leeren kennen, weet ik niet of ik mij meer moet ergeren over de smakeloosheid van zoo vele Parijsche goudwerken dan over de goedhartigheid van koopers, die zich zulke kostbaarheden aanschaffen, omdat hun verzekerd wordt ‘dat het 't nieuwste is.’ Ten slotte nog de opmerking van About II. 13 dat ‘de fabrieksraden van de zuidelijke kerspelen, zich gaarne tot een romeinsch beeldhouwer wenden, als zij eenig marmer noodig hebben’; neen als bij ons eenig marmer noodig is, gaan wij naar den marmersteenhouwer (II. 18), maar onze kerkmeesters, of hier ter stede de beide gemeente-commissies zou ik aanraden naar de bakermat der beeldende kunsten te gaan, in het zeldzaam voorkomende geval, dat zij in de kerk een beeld of gedenksteen willen oprigten; wil men wat digter bij zoeken, men raadplege de talrijke praalgraven in de kerken van Venetië, die onuitputtelijke leerschool van zuivere architectonische ornamenten, waar een bouwmeester zich niet lang genoeg kan ophouden.
Uit zekere voorliefde voor de dappere familie Fabius moet ik nog iets aanstippen uit 't volgende hoofdstuk over den Romeinschen adel; ‘de wapen[schild]kunde (zoo als de vertaler le blason noemt II. 28) is geene evangelische wetenschap, maar onder de oude feodale familiën houden eenigen vol, dat zij afstammen van de eerste tijden van de Romeinsche geschiedenis. De Muti stammen af van Mucius Scaevola, de Santa Croce van Valerius Publicola, de Massimo van Fabius Maximus, ten minste naar hun zeggen; de wapens van Massimo vertoonen voetstappen in alle rigtingen door elkander gezet; het is eene zinspeling op de togten en terugtogten van den draler; de zinspreuk van het geslacht is cunctando restituit; II. 30, dat is: al wankelende hield hij zich staande, Aant. II. 216’. Het is waar dat de familie Massimi zich sedert eeuwen wijsmaakt af te stammen van Fabius Maximus Cunctator; ik las in hun paleis de spreuk onder hun wapen Cunctando restituit rem, het bekende vers van Ennius ‘hij was de eenige, die door te dralen, door den vijand af te matten met zijn heen- en weêrtrekken, den staat redde’, maar die aanmatiging is even gegrond als het beweeren der oude Fabii, die van Herkules moeten afstammen, toen hij eens op aarde toefde en kennis aanknoopte met eene nymph aan de oevers van den Tiber.
In het hoofdstuk over het leger deelt About menige harde waarheid mede, het verschil met het Fransche leger is dan ook al te groot; juist is zijn zeggen ‘in ons land zijn de kinderen nooit zoo gelukkig, dan wanneer zij soldaatje spelen; de Romeinsche kinderen spelen priester, zij lezen kleine missen en organiseren kleine processiën; men verkleedt ze als abten, als zij heel zoet zijn geweest; de onzen reikhalzen naar hunnen verjaardag om een geweer, een sabel of ten minste een trommel te krijgen (II. 48). De geheele grondslag van het leger is slecht; er is ernstig sprake van de premie van verbindtenis (dat heet in het Hollandsche leger handgeld) tot twintig kroonen te verhoogen; een halve maatregel, een slecht middel; als gij een leger wilt op de been
| |
| |
brengen, werf het onder fatsoenlijke lui’. Maar waar zou ik ophouden met Abouts woorden af te schrijven, waarin hij zoo juist de gebreken van de pauselijke soldaten schetst, en die in weerwil van de grootste opofferingen, oorzaak waren dat Merode evenmin een leger kon houden. Over het Gouvernement, hoofdst. XI, zal ik maar niets zeggen, men leze het liever in dit boekje, even als de bijdragen over de Romeinsche zeden; alleen trek ik partij voor de flink ingerigte gasthuizen te Rome, waar About ‘een boer zag zoo rood als een tomaat, een soort van morel,’ II. 76, zoo als de vertaler aanteekent, dat overigens niet waar is, want die vuurroode geribde appels, pomo d'oro, tomates in 't Fransch, groeijen niet aan morellenboomen. Voor het overige verwijs ik den lezer naar de vertaling en wel naar de liefdesverhalen van ‘de vrouwen van Rome, die geen schepsels zonder belangrijkheid zijn’ (II. 81) ‘sans conséquence! en naar de beschrijving der weêrstreefde geliefden, die wederkeerig briefwisseling voeren door eenige bloemen’ (II. 91) des amoureux persécutés qui correspondent entre eux. De vraag door About gedaan ‘waarom de kardinalen en andere groote heeren drie lakeijen, op dezelfde plank staande, achter op hunne koets meênemen,’ deed ik mij zelven ook meermalen, want ‘één zou genoeg zijn, strikt genomen begrijp ik, waarom de Turken somtijds twee schildwachten in een schilderhuis zetten; de wacht duurt lang; de tweede schildwacht kan dienen om den eerste wakker te maken; maar drie knechten op een drafje heen en weêr geschud achter een kardinaal! schuilt daar eenig liefderijk doel achter? dienen de tweede en de derde om op te passen, dat de eerste niet zal vallen? neem er dan maar
één, en laat hem zitten.’ Hier heeft About er niet aan gedacht, dat de eene bediende den kardinaal uit de koets moet helpen, terwijl de tweede het carmozijne regenscherm in het roode zakje moet torschen, en de derde den kardinaalshoed draagt, en het kussen waarop zijn meester zal knielen, als hij in een kerk binnengaat. ‘Wanneer een kardinaal in zijne koets voorbij eene militaire wacht rijdt, komt de wacht uit en presenteert het geweer; de kardinaal groet zonder aan zijn hoed te raken, door eventjes het glas van zijn rijtuig op te ligten’; even zoo zag ik dikwerf de wacht op het kapitool uitkomen, wanneer de Bambino d'Aracoeli voorbijkwam, dat is een zoogenaamd wonderbeeldje van Christus als bakerkind, door Lucas, den evangelist namelijk, geschilderd en uit olijfhout van Jeruzalem vervaardigd; bij gevaarlijke ziekten wordt de tegenwoordigheid van dat beeldje ingeroepen. De leerling van de Fransche akademie, dien de hoed van het hoofd geslagen werd in het mozaïk-magazijn, II. 88, zal dat wel verdiend hebben in de manufacture de mosaïques, de pauselijke fabriek van groote mozaïkwerken.
Zeker heeft About verkeerd verstaan, dat ‘in een dorp nabij Rome de processiehouders er op geoefend zijn, om al loopende, een rijk bloemtapijt te teekenen’; de grond waar de optogt over zal gaan, wordt vooraf met een bloemtapijt belegd, dat eigenaardig en sierlijk is; men leze b.v. Andersen die in zijn Improvisator dit zeer duidelijk beschreef, toen het kerkfeest te Genzano nog met zoo veel omslag werd gevierd, vòòr dat de druivenziekte daar heerschte.
Maar ik toef reeds te l ng in Rome; ik zie af van mijn plan om even zoo door
| |
| |
de slecht bebouwde Campagna een uitstapje te doen, hoofdst. XIV, of About met den huurkoetsier, hoofdst. XVI, te vergezellen naar het rooversnest Sonnino, de geboorteplaats van kardinaal Antonelli, hoofdst. XV; ik wil eindigen met een paar woorden over den Dood, hoofdst. XIII.
‘De hedendaagsche Romeinen weten, als die van den ouden tijd te sterven; met wijsgeerige ongevoeligheid sterven zij zoo als zij eten, drinken, slapen en beminnen; die gelatenheid laat zich verklaren uit de hoop op een gelukkig leven in eene ideale wereld’, en uit de gelegenheid, die de Kerk zonder ophouden aanbiedt om alle middelen te bezigen ten einde die hoop te versterken. ‘Als de eene of andere familie de smart ondervindt eene schoone dochter te verliezen en haar gelaat niet al te zeer ontdaan is, koopt men de toestemming om haar met ongedekt gelaat te begraven; men blanket haar (ja men kleedt haar aan, waarbij zelfs de dansschoenen niet vergeten worden!) en laat haar zien. Zoo zijn ook begrafenissen te Rome tooneelvertooningen; na zonsondergang, op het wandel-uur, vindt men de straat ingenomen door een leger van kapucijnen; twee of drie broederschappen (in grijze of roode maar zeker zeer vuile domino's) gaan in lange rijen naar een openstaand paleis; de portier stapt in groot kostuum als een paauw voor de deur heen en weêr; daar wordt de doode op de armen naar beneden gebragt, en op de draagbaar geplaatst, men overdekt hem met goud- of zilverlaken, vier pakdragers, als leden van de broederschap verkleed, nemen hem op de schouders, en vooruit maar! De processie der kapucijnen gaat op weg, hare waskaarsen aanstekende, dan komen de broederschappen, daarna de priesters, het lijk, twee kisten vol waskaarsen (die een sjouwer op den nek torscht), en ten laatste de ledige rijtuigen van den overledene; de bloedverwanten en vrienden zijn er niet bij; deze genieten de vertooning zoo als gij, welke door gene betaald wordt. Langs den stoet loopen vijftig of zestig straatjongens op en neêr, met papieren zakjes gewapend; zij zamelen de was op, die van de kaarsen druipt, en ontzien zich niet om bij gelegenheid er een stukje af te breken; voor de kerk gekomen, maken zij er balletjes van, en verspelen den buit; terwijl zij elkander de
haren uittrekken, wordt het lijk zonder veel omslag in een hoek gezet’, en de dienst gevierd, voor de ziel, wier omkleedsel later door den omnibus naar de begraafplaats wordt verzonden. En dat noemt men de laatste eer bewijzen! Ja, die kapucijnen zijn wel priesters van den dood, en zoo is in hunne onderkerk ‘op het plein van het paleis Barberini alles dood, zelfs wat tot het huisraad behoort! De lambrizering in die 8 of 10 vertrekken is een vlechtwerk van beenderen; op de rustbedden in de muren liggen geraamten van kapucijnermonniken met hunne pijën aan, de een heeft zijn vel, de ander zijn baard behouden; guirlanders van wervelbeenderen breken de naaktheid der wanden; de grillige verbeeldingskracht der monniken heeft zich overgegeven aan duizend sombere phantasiën; ineengestrengelde elleboogspijpen, bundels spaakbeenderen, wanden van schouderbladeren, bekkens als lusters opgehangen met hoedjes er op, uitgesneden in den kruin der schedels. De grond bedekt een vijftiental kapucijnen, in twee rijen in goede orde nedergelegd; de aarde, die hen onmiddellijk zonder doodkist bedekt, is eene wonder- | |
| |
bare aarde, naar men zegt, medegebragt van de kruistogten (dit verwarren de toeristen met de uit Jeruzalem gehaalde aarde van het Campo Santo te Pisa); in waarheid, 't is een soort van pozzolana, vulkanische tufsteen, met arsenicum vermengd (dat geloof ik niet); in staat om het vleesch in eenige dagen te verteren.’ Neen, die schildering is maar een flaauwe voorstelling van die walgelijke crypt; met Allerheiligen bezocht ik helaas! die droevige plek, want bij zulk een doodenfeest zijn die kelders verlicht, d.i. een nachtpitje brandt hier en daar in den schedel van een kapucijn; ja het hoofd, dat slechts door kaalheid heeft uitgeblonken, en waarvan de hersenen geen licht hebben verspreid onder de menschen, geeft als walmend olielampje dan toch nog eene doffe flikkering onder de dooden; de handen die bij het leven zoo trouw
gevouwen waren terwijl de monnik geloovig bad, moeten ook na den dood zoo krampachtig zaamgetrokken blijven, terwijl de mond nog schijnt te prevelen, want in elk vertrek ligt een geraamte nog de uiterlijke dienst te doen voor het uit doodskoppen opgetrokkene altaar, waarvan de trappen uit beenderen en knieschijven zijn vervaardigd, die ook nu nog voor het altaar moeten liggen. En de vingers van hen, voor wie sieraad weelde was, zijn kunstmatig zaamgelegd in randjes à la Grecque, met schouderbladen als hoekstukken, die de paneelen schijnen af te sluiten; en de voeten, die ongedekt alles moeten verduren, zijn geradbraakt om...., doch waarom dit wanstaltige knekelhuis niet verlaten, waar de bekrompen monniksgeest zich zoo ongelukkig heeft uitgesloofd om iets onwaardigs en stoorends uit te denken, of moet men niet met een medelijdend schouderophalen zulk doodenspel aanschouwen, en lezen, dat ‘de nonnen tegen Allerzielen naar de paleizen (d.i. naar hare bekenden, van wie zij wel eens wat krijgen) bonbons zenden, doodsbeenderen genoemd, waarin het merg nagemaakt is door confituren’ II. 104; wat voor opbeurende gedachten bij die meisjes opkomen bij het vervaardigen van zulk een versnapering! Ja, zij die de wereld afgestorven zijn, schijnen het verlangen naar den dood bij de naasten te willen bevorderen, door al vast in merg en bloed zulke spijs te laten opnemen; edel streven, om maar vooral de gedachte aan den dood te doen doordringen!
Doch genoeg; ik maak Abouts woorden tot de mijnen: ‘Romeinen, waarde vrienden, ik meen, dat het goed is al wat waar is uit te spreken, en ik verhaal zonder omwegen alles wat ik gezien en gehoord heb, toen ik uw bewonderenswaardig land doortrok. Als het mij gebeurt een of anderen trek van onwetendheid of barbaarschheid aan te halen, wacht u dan te veronderstellen, dat ik u als onwetenden en barbaren behandel, of dat ik dit alles tegen u schrijf. Ik wijt dat aan de onderwijzers van het volk, die het slecht opvoeden, wat eens zal veranderen, als het God behaagt!’
Leiden,
1863.
Dr. W.N. du Rieu.
|
|