| |
| |
| |
Een oorspronkelijke famille-roman.
De Pleegkinderen. Door Johanna, Schrijfster van: ‘Twee Nichten.’ 2 deelen. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1864. No. 42 en 43 der Guldens-editie.
‘Schrijfster van Twee Nichten,’ zóó lezen we op den titel. Er schuilt, onzes inziens, in herinneringen als deze alligt eenige pedanterie, - natuurlijk, wanneer we dergelijke opgave op den titel mogen houden als herkomstig van de schrijfster of van den schrijver zelven, en niet van den uitgever, wien zoo iets geenszins kan worden euvel geduid. - Zulk eene herinnering op den titel klinkt ons toe, als hoorden we dit van schrijver of schrijfster: ‘Ik ben diezelfde knappe vent of vrouw, die dat fraaije werk heeft geschreven.’ Maar we willen op een dergelijk blufje niet doorgaan, en liever die vermelding als een bewijs beschouwen, dat Johanna's ‘Twee nichten’ in zulk een goeden reuk staat, dat het tot aanbeveling van hare ‘Pleegkinderen’ verstrekken mag. Wij haasten ons er bij te voegen dat laatstgenoemde roman dezelfde aanbeveling geenszins behoeft, daar hij zich zelf aanbeveelt, terwijl de lezing er van - althans zoo is het ons gegaan, onbekend als we nog waren met eerstgenoemd werk, - als van zelf zal opwekken om Johanna's ‘Twee nichten’ ook ter hand te nemen.
Jammer is het, dat het lieve werkje, waarvan we hier eene korte beoordeeling wenschen te geven, zoo zeer ontsierd wordt door verscheidene taalfouten, vooral in het ‘derde boek.’ Naarmate men dit laatste vervolgt, wordt het er in genoemd opzigt niet beter op! Haastige correctie - op de drukkerij vooral - is er zeker de schuld van. Allerellendigst mag de punctuatie van het geheele werk heeten. Elke bladzijde levert er overvloedige bewijzen van. Het is, als of men zijn best heeft gedaan, om toch maar zoo veel mogelijk de leesteekens verkeerd te plaatsen! Dikwijls moesten we zinnen herlezen, opdat we ze na behoorlijke rangschikking der leesteekens konden begrijpen. - Dan, het zou onbillijk zijn, Johanna over komma's en punten hard te vallen, in stede van dankbaar te zijn voor al het goede en schoone, dat ze ons in hare ‘Pleegkinderen’ geeft te genieten. Meermalen toch werden we gedrongen sommige zinnen, ja soms geheele bladzijden, te herlezen om de rijke en heerlijke gedachten, die ons daarin boeiden. Van ganscher harte zeggen we dan ook Johanna dank voor het genot, dat ons de lectuur van dezen roman heeft verschaft. Uitgenomen in het tweede boek, ‘de Neven’ getiteld, - het werk bestaat uit drie boeken, waarvan het eerste heet ‘Duinoord’, en het laatste ‘Vereeniging’, terwijl deze opschriften juist beantwoorden aan den inhoud, - uitgenomen het ‘tweede boek,’ dat, naar onze bescheidene meening, hoewel het veel schoons bevat, toch hier en daar nog al gerekt is, hebben we den roman zeer boeijend gevonden.
De titel is goed gekozen, want de
| |
| |
pleegkinderen van Mr. en van Mevr. van Doornik, - Robbert en Laura, spelen de hoofdrol, in het bijzonder Robbert. De taak, die daar vrijwillig door de pleegouders werd op zich genomen, heeft Johanna flink geschetst in hare schoonheid, maar ook in hare bezwaren, en menige gulden les voor pleegouders in het bijzonder, gelijk voor alle ouders en opvoeders in het algemeen, biedt het eerste deel op sommige bladzijden aan.
Telkens verraadt de schrijfster eene rijke menschenkennis. Met meesterhand zijn de karakters geschetst. - Niet zonder vochtig oog laat het boek zich hier en daar lezen. Echten humor vonden we op meer dan ééne pagina. Schoon zijn de natuurschilderingen, die ons worden, aangeboden, en gaarne vergezellen we de Schrijfster, waar ze ons uitnoodigt tot wandelen door Duinoords dreven, of als ze ons heenvoert naar het prachtige Italië. - Interessant zijn daarbij de passages en ontmoetingen, waarop zij ons wijst. Immers, nu eens brengt zij haar hoofdpersoon in aanraking met Italie's uitstekendsten staatsman, den, helaas! te vroeg gestorven Graaf Cavour, - hoewel deze ontmoeting wel wat gezocht mag heeten, - dan weêr, waar zij Robbert te Berlijn verplaatst, in aanraking met den éénigen A. von Humboldt, en de woorden, die zij den even beminnelijken als geleerden grijsaard in den mond legt, zijn allezins een Humboldt waardig.
Niet het minst heeft ons het innig godsdienstig gevoel aangetrokken, dat de schrijfster, getuige hare ‘Pleegkinderen’ bezielt, en aan dit werk hooge waarde leent. In keurige détails wijst ze ons op Gods voorzienigheid, zoo kennelijk zelfs in schijnbaar nietige en toevallige lotswisselingen, terwijl zij de godsdienst in hare verhevenste opvatting, als beoefening van waarachtige broedermin, die vergeeft en alomme geluk tracht te stichten, ons voor oogen stelt, inzonderheid in de zoo belangwekkende persoon, Freule Helena Lichtenstein van den Eikenhorst en Landvrouwe van Duinoord. - Hoe de mensch van vaste zedelijke beginselen de schier onoverkomelijke moeijelijkheden vermag te overwinnen: 't is ons duidelijk in treffende tafereelen herinnerd in Robbert d'Oratti, in Agnes, zijne zuster, in Mevr. van Doornik en in Freule Lichtenstein. Hoe folterend een kwaad geweten heeten mag: de oude, vóór den tijd vergrijsde d'Oratti en oom Egbert leeren het op nieuw. De zwakheid van karakter, gelijk we die in een Bernard van Arnim opmerken, de ruwheid van een Egbert van Holtinga, de giftige vruchten van toomelooze driften, in Robberts vader te zien, zijn naar het leven geteekend met flinke trekken. De lijdzaamheid en de zelfverloochening der liefde van eene Agnes d'Oratti is niet overdreven voorgesteld, noch van sentimenteelen aard, evenmin als die van Freule Helena, wier karakterschets wel de best geslaagde heeten mag, en degelijke karakterstudie bij de schrijfster doet opmerken.
Het Duinoordsche vriendenclubje, waar Johanna ons telkens binnenvoert, heeft gewis ieder lezer bijzonder aangetrokken. De grijze leeraar met zijne Eva, - ‘Philemon en Baucis’, - Anna van den Dominé en Jet met haar Johan, den armen blokkert, Julia van der Velden, ‘de Burgermeestersche’, - een jeugdig huismoedertje, zoo als er mis- | |
| |
schien te veel zijn. - Willem van Leeuwenstein, de luchtige en toch weder zoo flinke postbode van Duinoord en later Rentmeester der Freule, met zijne ‘blonde bruid’, - de zachte en bevallige Laura, - de geduldige pleegmoeder Mevr. van Doornik, de brommende en gevoelige Mr. van Doornik, met zijne karakteristieke in- en uitvallen: allen begroeten we met hartelijke ingenomenheid, zoo vaak Johanna ze ons ten tooneele voert. Eene gewaarwording als van huiselijke gezelligheid, om het zóó te noemen, ondervonden we, zoo dikwijls we te midden van dien Duinoordschen vriendenkring verwijlden. Lof verdient de Schrijfster om haar tact, waarmede zij hare lezers zoo geheel te verplaatsen weet op het tooneel, dat ze beschrijft, en te midden der personen, die ze ad coram roept. Onwillekeurig wordt ge bewogen door het lijden van Helena Lichtenstein, die ‘allemansraad,’ luistert ge aandachtig met Willem en Laura naar haar gevoelig orgelspel, en wordt ge door haar meêgetroond naar den eiken-heuvel met zijn houten kruis, die plaatse van zoo vele weemoedige herinneringen. Nu eens snelt ge, als ware het, nolens volens, met Willem van Leeuwenstein naar Duinoords notabelen, om bij herhaling te luisteren naar de nieuwtjes, zoo als hij ze luchtig en kluchtig weet te débiteren, om met hem weêr even vlug als hij gekomen is, weg te wippen. Dàn eens bezoekt ge, in plegtige stemming als van zelf verkeerende, het zoo sombere kasteel Eikenhorst, of het oude jagtslot met zijne eigenaardige inrigting, welke geheel met Helena's karakter en leven strookt.
Dàn weêr zwerven we met Helena rond langs het Duinoordsche zeepad, en ontmoeten we den belangstelling wekkenden ouden, ‘gekken Arie,’ of volgen we haar in de woningen van armen en bedrukten, en boeit ons hare godsdienstige taal, zoo verre van godsdienstig geteem, of zien we haar zoo vol liefde als soeur de charité drenkelingen verplegen, zonder dat daarbij haar gevoel, hoe innig ook, zich als overdreven verraadt. Straks bevinden we ons weêr bij Duinoords grijzen, degelijken leeraar, en vooral bij hem gevoelen we ons zeer op ons gemak en te huis. Dan genoeg!
Robbert op zijne zwerftogten volgende, worden we als hij geboeid door de plekjes, waar zijne hem zoo onvergetelijke brave moeder, wier leven lijden was, als jonkvrouwe hare schreden heeft gezet, waar het kasteel harer ouders stond, en de stulpe nog staat harer oude getrouwe dienstmaagd, moeder Laurent, in wier huisgezin Robbert zoo vele genoegelijke uren thans mag smaken en als huisgenoot door allen met liefde wordt bejegend. Gaarne volgen we Johanna ook verder, waar haar hoofdpersoon, als gouverneur van het ziekelijk, éénig zoontje der Markiezin-weduwe de la Pérouse zoo flink optreedt en handelt, of waar hij te Berlijn onder von Humboldts protectie studeert, en eerlang het doel bereikt van zijn vurigste streven: het wedervinden van zoo lang te vergeefs gezochte betrekkingen. - Ook het vertoef op de Stins der van Holtinga's biedt menig genoegelijk oogenblik aan, al ware het alleen maar om Ottilia, dat echte natuurkind, even bevallig als geestig en moedig, Robberts ‘bloemenkoningin.’
De zamenloop van omstandigheden, waardoor het schoonste resultaat verkre- | |
| |
gen wordt, blijkens het verhaal, dat we hier bespreken, is nu en dan wel wat zonderling, wat al te toevallig en te ver gezocht, naar ons oordeel, hoewel we geenszins hiermede beweren willen, dat zulk een wonderbare zamenloop bepaald onmogelijk geacht moet worden. Robberts wedervinden van zijn vader, dat sterven van Helena's vroeger verloofde in Duinoords omgeving, - terwijl ook juist Willem, de zoon van den zoo even genoemde, later op Duinoord woont, onbekend met zijns vaders begraafplaats, - dat oom Egbert ook juist op Duinoord zijne laatste levensdagen doorbrengt, uit Friesland derwaarts overgekomen, en almede juist de broeder is van Robberts moeder: het is wel wat zonderling zaamgeknoopt! Het is, als of op Duinoord alléén alles ten laatste plaats moest grijpen. Maar - in een roman willen we niet al te zeer drukken op dergelijke ‘toevalligheden.’ Gods leidingen met ons menschenkinderen zijn trouwens vaak zeer wonderbaar, en de geachte Schrijfster wijst ons te regt gedurig op Gods vinger; ja, te nadrukkelijk, dan dat we hare lofwaardige bedoeling kunnen miskennen, om in dat singuliere zamentreffen van zoo vele verschillende en weleer zoo ver gescheidene personen het aanbiddelijk Godsbestuur op te merken.
Op verre weg de meeste punten laat de Schrijfster hare lezers het boek met voldaanheid uit de hand leggen. Het slot roept ons onwillekeurig het: ‘eind goed, al goed!’ voor den geest. Na de verrassendste lotskeeringen worden gescheidenen hereenigd, geliefden naar het huwelijksbootje gebragt, opofferingen rijk vergolden, goeden beloond en boozen gestraft, except, in zeker opzigt althans, booze Egbert junior. Toch heeft ze ook dezen persoon in het juiste licht geplaatst, en - zoo als het meermalen in de wereld toegaat met slechten, - zoo is het ook met hem gegaan: zijn vurigste wensch, carrière maken, werd bekroond, in weerwil van zijne snoode praktijken, en de verleider van het argelooze Klaartje, de onruststoker en laaghartige belager van Agnes' onschuld, krijgt later, bij invloed en aanzienlijke betrekking, een rijk vrouwtje op den koop toe.
Maar wenden we ons oog van hem af, en wijzen we liever nog met een enkel woord op datgene, wat ons, behalve het reeds boven genoemde, niet minder heeft bekoord! Wie gevoelt geen diep medelijden met het leed van den ouden d'Oratti, zoo als Johanna's teekenstift het weet te malen? Wie kan zonder aandoening bij het sterfbed staan van oom Egbert, Heer van Eklama? Wie roemt niet Ottilia, de levenslustige en vrolijke maagd der hope, om haar levensernst, terwijl zij daar dien grommigen oom zoo zorgvuldig verpleegt, en zijne laatste levensuren zoo zeer weet te verhelderen door haar troostwoord? Wie heeft niet meermalen in stilte Robberts hand vol sympathie voor hem gedrukt wegens zijne schier afgodische liefde voor zijne zuster Laura en om zijne kinderlijke, innige vereering van de nagedachtenis zijner moeder vooral, al verraadt het in hem ietwat te veel den gevoelsmensch? Wie heeft niet veel op met Robberts brieven aan zijne Laura, en wie ontzegt daaraan echten humor en waren godsdienstzin? Eindelijk, om niet meer te noemen, - want de stoffe is te ruim, om alles op te sommen wat ons heeft geboeid en 't hart gesto- | |
| |
len, - wie kan zonder aandoening het uiteinde lezen en de begrafenis der meest interessante persoon in Johanna's verhaal: de misvormde, schijnbaar koele en onverschillige, maar juist te meer diep gevoelende en waarlijk innig godvruchtige Landvrouwe van Duinoord?
Summa summarum: der schrijfster komt de dank toe van al hare lezeressen en lezers, want eenparig zal wel aller oordeel luiden: Johanna's ‘Pleegkinderen’ is een uitnemend werk. - Het maakt een sieraad uit van de Guldens-editie, waarin we haar nog menigmaal hopen te zien optreden als schrijfster van zulke solide romans, als de hier beoordeelde heeten mag.
W - n.
T - e.
|
|