De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Letterkunde.Q. Horatius Flaccus.Een blik op zijn leven, zijne studiën en dichtwerken door S. Karsten, Hoogleeraar te Utrecht. Kemink en Zoon, te Utrecht. 1861.Het is ongeveer twee jaar geleden dat boven vermeld geschrift mij door de Redactie van de Tijdspiegel ter aankondiging werd toegezonden. Tot dusver heb ik mij van die taak niet gekweten: allerlei omstandigheden van huiselijken en anderen aard, te intiem en te onbeduidend tevens om hier te ontvouwen, deden mij dit werk telkens uitstellen; de éénige reden waarom ik melding maak van mijn verzuim is mijn opregte wensch dat mijn lang dralen niet aan een verkeerde oorzaak worde toegeschreven. Intusschen, en dit meen ik opregt, het is geen sofisme uitgevonden tot geruststelling van mijn knagend geweten, misschien heeft het zijn goeden kant des Hoogleeraars geschrift nu eerst ter sprake te brengen en het op nieuw aan de aandacht en belangstelling van 't lezend publiek aan te bevelen.
Geen dichter is, geloof ik, meer dan Horatius van alle kanten bekeken, van geen schrijver der oudheid, met uitzondering welligt van Homerus en Virgilius bestaat een rijker literatuur. De vermelding der verschillende uitgaven en van allerlei monografiën alleen beslaat ruim twintig groot-octavo bladzijden; de boeken zelve zouden toereikend zijn om een aardige bibliotheek te vormen. In weerwil daarvan heeft Prof. Karsten in mijn oog een goed werk gedaan, toen hij van zijn kant trachtte Horatius te onzent wat beter bekend te maken. Zoolang onbekookte uitspraken, zooals ik er nog onlangs een aantrof bij Emile Souvestre in zijn Causeries Littéraires, geduld worden; zoolang (en 'tgeen ik nu ga vertellen, wonderlijk als het klinken moge, is zuivere geschiedenis) zoolang beschaafde dames de tusschenkomst van een geletterde inroepen, om het geschil te beslechten wie van de twee Romeinsche dichters Ovidius en Homerus de oudste is geweest, zoolang mag men veilig telkens op nieuw met beschouwingen optreden over de klas- | |
[pagina 267]
| |
sieke schrijvers en behoeft men niet te schroomen het verwijt van onnutten arbeid verrigt te hebben zich op den hals te halen. De studie van Prof. Karsten geeft een trouw beeld van Horatius, en men kan ze niet lezen zonder zich tot den levenslustigen, geestigen, verstandigen man aangetrokken te gevoelen; voor hen die in vroegere jaren op de schoolbanken Horatius hebben genoten of verwenscht, zal deze feestgave van den Hoogleeraar een aangename herinnering zijn aan de dagen hunner jeugd, en welligt zullen zij nu meer van Horatius begrijpen en hem beter naar waarde leeren schatten, dan toen zij, de hoop des vaderlands, zijn oden moesten scandéren of zich zochten te verdiepen in den rijkdom zijner beelden. Van grooter belang nogtans is de studie voor de groote massa, die nooit van Horatius of van wien ook der oudheid heeft gehoord. Zoo zij mijn raad volgen en het boekje lezen, geloof ik dat geen huuner zich het zal beklagen. Tot hun verdere geruststelling, en om hun te bewijzen dat ik in mijn gunstig oordeel niet alleen sta, wil ik hier bijvoegen, dat Karsten's Horatius, hetgeen met onze boeken wel tot de zeldzaamheden mag gerekend worden, in 't Hoogduitsch is vertaald en onlangs in de Grenzboten werd aangekondigd. Vind ik alzoo geen reden om mijn ingenomenheid met Karsten's arbeid te verbergen, hieruit volgt geenszins dat ik in alle opzigten zijn uitspraken wil onderschrijven en niet een of andere aanmerking hebben zou. Ongelukkig en bevreemdend is mij de wijze voorgekomen, waarop Karsten Horatius zoekt te verdedigen tegen het verwijt van ontrouw aan zijn politieke beginselen. ‘Verdient deze verandering van denkwijze den blaam van beginselloosheid door anderen op hem geworpen?’ vraagt de Hoogleeraar en vervolgt: ‘waarlijk de geschiedenis van vroegere en latere dagen wijst menig voorbeeld aan van sneller overgang dan wij bij Horatius opmerken.’ Ongelukkig noem ik die verdediging, omdat de grootere mate van schuldigheid bij anderen nooit tot verontschuldiging kan dienen voor een aangeklaagde; bevreemdend, wijl uit het heele geschrift van Karsten blijkt dat hij tot zuivering van Horatius nagedachtenis gansch andere en wel wat scherper wapenen in zijn arsenaal had. Te Venusia, een klein landstadje in Apulië, 65 v. C. geboren, werd Horatius reeds op jeugdigen leeftijd naar Rome gebragt, om daar een opvoeding zijn uitnemenden aanleg waardig te ontvangen; volgens de toenmaals bestaande mode begaf hij zich voor zijn verdere vorming naar AtheneGa naar voetnoot*). Is het te bevreemden, dat de jeugdige, vurige jongeling in die stad, waar alles hem aan den ouden luister van den demokratisch-republikeinschen staat herinnerde, met ruime teugen de bezielende vrijheidslucht inademde; dat daar de heerlijkste beelden van republikeinschen eenvoud voor zijn geest verrezen? Naauwelijks was hij eenigen tijd in die omgeving; daar komt | |
[pagina 268]
| |
Marcus Brutus aan, de tyrannenmoorder, de onversaagde kampvechter der vrijheid, de man, van wien Plutarchus verhaalt, dat hij door zijn vrienden bemind, door de besten bewonderd en door zijn vijanden zelfs niet gehaat werd. Het kon niet anders of Horatius moest zich door diens persoonlijkheid aangetrokken gevoelen en hij aarzelde ook geen oogenblik zich bij hem aan te sluiten. Hij volgt hem naar Azië, wordt door hem onderscheiden en aan het hoofd van een legioen geplaatst. Dáár te midden van die woeste krijgsbenden zal Horatius geestdrift ras aanmerkelijk bekoeld zijn; de zelfzucht van vele zich dus noemende republikeinen stuitte hem tegen de borst, en toen nu na de nederlaag bij Philippi de beide dappere aanvoerders gesneuveld en hun legers uiteen gedreven waren, keerde hij ontgoocheld en mismoedig naar Rome terug. Wat hij daar vond was ongetwijfeld weinig geschikt om zijn hoop op de toekomst te doen herleven. Bij de diepe bedorvenheid van het volk, de algemeen heerschende zedeloosheid, die om regt noch billijkheid zich bekommerde, bij de roofgierige, alom woedende zelfzucht was geen plaats voor de ware vrijheid, en alles scheen een onvermijdelijken ondergang van den staat te voorspellen... Maar neen, daar komt redding opdagen, hoezeer dan ook uit het kamp des vijands. De triumvir Octavianus overwint zijn tegenstander Antonius en herstelt orde en wet in den Staat. Rome is behouden: zijn naam wordt weder tot in de verste landen van het Oosten met ontzag genoemd. Wanneer Horatius nu dien alleenheerscher erkent, zijn lof verkondigt en hem volgens de zeden van dien tijd in zijn gedichten bij een God vergelijkt, is hij dan ontrouw geworden aan zijn beginselen, of levert hij niet veeleer het bewijs, dat hij een opregt vaderlandslievend man is, wien het heil en de bloei van zijn geboortegrond meer aan het hart gaan dan een eenmaal opgevatte meening? Was hij republikeinsch geweest, alleen om een republiek te hebben, dan wel omdat hij geloofde, dat die regeringsvorm het middel was om de algemeene vrijheid te bevorderen, om den alouden luister van zijn vaderland te herstellen? Welnu, de ondervinding heeft hem geleerd dat hij zich in de tijden had vergist, en dat in de gegeven omstandigheden een alleenheerschappij alleen de weldaden van inwendigen vrede, rust, bloei en zedelijkheid aan de maatschappij kan schenken. De republikeinsche geest sluit geenszins in zich dat men blind zij voor de evidentie, en op die wijze kon Horatius in zijn hart een republiek steeds als zijn ideaal blijven beschouwen, en desniettemin dankbaarheid gevoelen voor Augustus, op grond van de groote diensten welke hij aan Rome bewees. En dat de alleenheerschappij te dier tijde gebiedend werd gevorderd, zelfs Tacitus dien men niet ligt van overdreven bewierooking der keizers zal beschuldigen, geeft dit als het algemeen gevoelen op van een groote partij, welke hij ‘pru- | |
[pagina 269]
| |
dentes’ noemt, onder welken naam ik hier zaakkundigen versta. Op blz. 53 stelt prof. Karsten zich de vraag ter beantwoording: ‘Is Horatius te beschouwen als een oorspronkelijk dichter of als een imitator, een gelukkig navolger van zijne voorgangers, vooral de Grieksche meesters?’ en komt tot de conclusie dat Horatius geen genie is geweest, desniettemin noemt hij hem eenige regels later een geniaal dichter. Hier heerscht dus, dunkt mij, tegenspraak en Karsten heeft zeker niet gedacht aan de bezielde ontboezeming over de poëzy van onzen onsterfelijken de Génestet: ‘Wat is poëzy? Het is een improvisatie des geestes, der ziele, die koomt ongevraagd en... noode ter aangekondigde ure. Wat is poëzy? Vraag het aan de starren, de bloemen, de meiren; vraag het aan 't leven, vraag het uw hart, en zoo deze u het geheim niet verkonden, ik kan het u niet zeggen. In te gaan in het geestelijk rijk der kunst en der schoonheid, dat is niet allen gegeven. Poëzy is - poëzy.’ En een priester van die godin is Horatius niet geweest: hij kon het niet wezen; hij was gedetermineerd om het niet te zijn. Dat weet prof. Karsten ook en zijn geheele behandeling van Horatius waarde als dichter bewijst dit duidelijk. Horatius en Boileau zijn twee verwante geesten. Beiden toegerust met een bewonderenswaardig meesterschap over de taal waarin zij dichtten, beiden gewapend met een scherp oog en een fijne opmerkingsgave; beiden vervaardigers van een ars poetica: geen van beiden dichters in den verheven zin des woords. Horatius was een beminnelijk man en ik weet niet beter te doen dan te besluiten met zijn karakteristiek, ontleend aan de studie van prof. Karsten: ‘Een blik over den geheelen levensloop van onzen dichter doet ons in hem een man kennen, die aan kleine zwakheden en gebreken uitstekende hoedanigheden van hoofd en hart paarde, en die zich door zijn karakter niet minder dan door zijn talent tot een standpunt heeft weten te verheffen dat geen zijner tijdgenooten heeft bereikt. Hij vereenigde in zich eigenschappen, die zelden vereenigd worden aangetroffen, buigzaamheid met zelfstandigheid, vrijmoedigheid met hoffelijkheid, ernst met geestigheid gepaard: daardoor verzekerde hij zich de gunst, of liever de vriendschap der aanzienlijken en magtigen in zulk eene mate, dat hij meer hen aan zich dan zich aan hen boeide. De tijden hadden hem wijs gemaakt. Hij offerde de idealen van zijne jeugd op zonder den Romeinschen zin en het gevoel van nationaliteit te verliezen; hij boog zich voor de monarchie zonder zijne onafhankelijkheid op te offeren; hij leefde te midden van de weelde der hoofdstad zonder zijne liefde voor het eenvoudig en stille landleven te verliezen. In zijn leven vertoont hij volkomen het tegenbeeld van de zoodanigen, van welke Juvenalis zegt: ‘Loquuntur Durios et Saturnalia vivunt’. Onder eene uiterlijke schaal van ligtzinnigheid en scherts ligt bij hem diepe ernst en nadenken verborgen; en wat hem bovenal beminnenswaardig maakte, hij was een openhartig mensch en een trouw vriend, vrijmoedig jegens zijne meerderen, zachtzinnig jegens zijne minderen.’ v. D. |
|