afzonderlijk te bemoeijen, tenzij het personeel der onderwijzeressen zoo groot zij dat minstens ieder twintigtal kinderen onder de leiding van eene onderwijzeres sta.
Wij bezochten in de hoofdstad bewaarscholen waar 500 leerlingen met 12 onderwijzeressen en 800 leerlingen met 15 onderwijzeressen bijeen waren. Zelfs op die scholen, waar de pogingen der onderwijzeressen allen lof verdienden, beantwoordde de uitkomst niet aan het doel.
Een ander punt, waarop Mevrouw Pape de aandacht vestigt, is de taal, die tot de kinderen gesproken wordt. ‘Gij kunt, zegt zij, niet te veel acht geven op uwe manier van spreken. Naar mijne meening moet men de taal, als een der voornaamste middelen tot aankweeking van het verstand beschouwen, haar invloed is des te grooter, omdat die aanhoudend is.’
Het geldt hier niet alleen de uitspraak der woorden, maar ook de wijze waarop de denkbeelden in woorden worden uitgedrukt. Niet iedereen verstaat de kunst om tot jonge, onontwikkelde kinderen eenvoudig, juist en verstaanbaar te spreken, en men zal mij toestemmen dat deze gave een voornaam vereischte is in eene bewaarschool-onderwijzeres. Dat er onderwijzeressen zijn, die deze kunst verstaan, is ons enkele malen gebleken, maar de meesten joegen ons eene rilling over het lijf door haar plat accent, door hare hoogdravende, voor kinderen onverstaanbare woorden of, wat inderdaad onvergeeflijk is, door den onzin waarop zij hare leerlingen onthaalden. De oorzaak hiervan ligt in den stand, waaruit de helpsters gemeenlijk worden gerecruteerd en in de weinige zorg die men draagt om zich te vergewissen of deze aanleg hebben voor de moeijelijke taak, waaraan zij zich wenschen te wijden.
Vooral waar men den kinderen begrippen van godsdienst en zedelijkheid wil geven behoort de taal eenvoudig en voor het kind volkomen verstaanbaar te zijn. ‘Het Onze Vader, zegt de schrijfster, met jonge kinderen te bidden is hoogst ongepast, daar dit gebed, hoe kort ook, te diep van zin is voor het kinderlijk verstand. Het kind moet zich vooral niet gewennen om woorden tot God te spreken, waarvan hij den zin niet verstaat.’ In dit opzigt is het ten onzent allertreurigst gesteld. Wij moeten eerbied hebben voor ieders godsdienstige overtuiging, maar indien deze er toe leidt om tot kinderen van drie tot zes jaar te spreken over de noodzakelijkheid van vernieuwing van hunne hartjes (NB. de kleinen wisten nog niet eens waar hun wezenlijk hartje te vinden was); indien zij er toe leidt om de kinderen, zooals wij bijwoonden, te vertellen van de ontmoeting van den Zaligmaker met de Heidensche vrouw, die zich vergeleek bij de honden aan wie de kruimels van de tafel hunner heeren worden toegeworpen, dan meen ik dat daarmede een zedelijke en verstandelijke moord wordt gepleegd aan die onschuldige wezentjes, die er door gevormd worden tot huichelaars en schijnchristenen, terwijl hun gezond verstand, misschien voor altijd, verloren gaat. Die verderfelijke rigting verdient overal en openlijk gekastijd te worden door allen, wien het geluk van die onschuldige kinderen ter harte gaat, al zijn het ook dames-regentessen die zich aldus aan het opkomend geslacht bezondigen. Van verontwaardiging stijgt ons het bloed naar het hoofd als wij onze schoone psalmen en gezangen hooren profaneren door ze