De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe wet op 't middelbaar onderwijs.Staatsregt van Nederland, enz., opgehelderd door eene aanteekening van Mr. J.M.G. Boissevain. Tiende Aflevering, bevattende: de wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs, door Dr. D.J. Steyn Parvé, inspecteur van het Middelbaar Onderwijs. Te Arnhem, bij G.J. Thieme en D.A. Thieme, 1863.‘Men schijnt hier weder uit het oog verloren te hebben, dat het doel der hoogere burgerscholen niet is speciale of professionale afrigting voor eenig beroep, maar medadeeling van algemeene kennis, ontwikkeling en beschaving.’ Dat was, voorwaar, een schoon idee van den voorsteller der wet op het middelbaar onderwijs, een idee op onderscheiden plaatsen van de memorie van toelichting en in 's ministers verdediging der wet in de kamers herhaald. En is het dan dit zelfde schoone ideaal van middelbaar onderwijs, dat, als 't ware, de ziel dier wet is; is die wet eene uitwerking van dit heerlijk thema; is het dit grondbegrip, dat in al hare bepalingen en voorschriften wordt uitgesproken? Of zijn misschien de schoone denkbeelden over ouderwijs, in memoriën, toelichtingen en verdedigingen uitgedrukt, een zamenstel van fraai klinkende woorden, waardoor de eenvoudigen in den lande (en onder hen reken ik in het vak van onderwijs het meerendeel der leden van gemeenteraden) moesten genoopt worden uit te roepen: datzelfde zal ook wel de bedoeling der wet zijn! - nur mit ein bischen andern Worten. Verschuiven wij de beantwoording dezer vraag, zooals billijk is, tot het slot van deze beschouwing! De geest der tegenwoordige wet op 't middelbaar onderwijs dwingt mij aan het publiek eene verklaring te geven, waarvoor ik mij zou schamen, werd ik niet door zoo gewigtige autoriteit er toe gedrongen. Ik moet meêdeelen, hoe er twee zienswijzen zijn over de methode, die men in 't onderwijs dient te volgen: de ééne, welke verstandige paedagogen en alle wezenlijk beschaafde lieden steeds als de alleen goede hebben aanbevolen en getracht toe te passen; de andere, het wanbegrip, dat de kruidenier en de bakker, in één woord, de onbeschaafde ambachtsman en degenen, die met hem in geestontwikkeling op ééne lijn stonden, zich, waarschijnlijk zoolang er onderwijs in de wereld wordt gegeven, over die zaak vormden. Omdat een begrip van zulke hoofden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenlijk geen begrip is, schaam ik mij het als rigting nevens de eerstgenoemde te stellen, er eene hoofdverdeeling in de methoden van onderwijs op te bazeren. Maar de uitvloeiselen van den geest des tijds dwingen somtijds tot treurige concessiën, en daarom vergeve 't mij de lezer, als ik hem op ernstigen toon zaken betoog, die, volgens zijn inzigt, zóó van zelven spreken, dat hij medelijdend de schouders ophaalt voor mijne moeite. Er zijn dan twee rigtingen in 't onderwijs; vergun mij, dat ik de eene noem de ontwikkelingsmethode, de andere de instampmethode. Ge denkt: dat wist ik al lang! - Maar ik bid u, sla niet over! het nu volgend betoog staat hiertoe in veel te naauw verband met de nieuwe wet op 't middelbaar onderwijs. De methode der ontwikkeling des geestes - zij heeft eene eerwaardige geschiedenis. Socrates was in de oudheid de woordvoerder van deze rigting; bij de Grieken gold hij als de uitvinder (of hij oorspronkelijk was dan of hij voorgangers heeft gehad, weet ik niet); en daarom alleen zijn zijne verdiensten als wijsgeer onsterfelijk. Die geschiedenis verder te vervolgen zou zijn een historie schrijven der paedagogiek; want ik geloof niet, dat er op 't gebied van 't onderwijs één beroemde naam zou voorkomen, die niet, wat deze methode betreft, toebehoort aan een navolger van den grooten wijsgeer van Athene. Versta mij wel, als ik van beroemde namen in 't onderwijs spreek. Versta mij wel, mijnheer de kommenijman! Gij houdt misschien den kostschoolhouder A. te B. voor een beroemd man, omdat hij voor ongelooflijk weinig geld in ongelooflijk korten tijd aan uw met zeer middelmatige geestvermogens bedeeld zoontje juist genoeg formules, stellingen, jaartallen, namen en woorden van vreemde talen heeft ingepompt om zijn examen aan 't hospitaal te Utrecht, aan de akademie te Breda of elders met vrucht af te leggen. Maar vergeef mij, dat ik met u in gevoelen verschil over de geschiktheid van dien paedagoog. Een schitterend bewijs, dat uw zoontje niets heeft geleerd, is, dat hij thans, één jaar na zijn examen, dien geheelen rommel volkomen heeft vergeten, en, als hij in dit jaar niet iets nieuws had van buiten geleerd, weer even onwetend zou zijn als de man, die 's morgens uwe schoenen poetst. En ik meen, dat, nu met uw zoon eenmaal deze weg is ingeslagen, het ook zoo met hem zal blijven voortgaan: dat hij, eenmaal het beroep, waartoe gij hem bestemt, bereikt hebbende, op zijn hoofd misschien een fraaijen hoed met pluimen zal dragen, maar er in geen enkel gezond begrip zal hebben over de wereld en de maatschappij, waarin hij leeft, ik wil zeggen: vegeteert. Om deze reden, mijnheer, heeft uw wonderdoende instituteur, al rekent gij hem ook een ridderorde waardig, toch geen beroemden naam in de annalen der paedagogiek. Wat ik daar 't laatst zeide, den jongelieden heldere begrippen te geven over natuur, staat, godsdienst, in één woord, over alle verschijnselen, die 't leven in zoo veelzijdige rigtingen aanbiedt, - dàt is het einddoel van de methode der ontwikkeling. Maar hoe tot dat doel te geraken? Zal men 't bereiken door eenvoudig aan een jongen, die lezen en schrijven kan, uitmuntende handboeken over staat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huishoudkunde, over de verschillende vakken der natuurkunde enz. in handen te geven, door hem die, des noods, te laten van buiten leeren; of wel, door hem collegia in die vakken te laten bijwonen? Wel neen, zegt ieder, die wat over de kwestie heeft nagedacht, dat is onmogelijk. De arme jongen zal, ja, hier en daar een geleerd woord opvangen, maar om inzigt in die wetenschappen te krijgen, daar behoort meer toe. Daartoe heeft men noodig een lange voorbereiding, daartoe moet de geest behoorlijk gevormd en ontwikkeld zijn. En die vorming, die mate van ontwikkeling, welke noodig is om de meer praktische wetenschappen, die we tot uitoefening van ons beroep behoeven, grondig te begrijpen, die geschiktheid verkrijgt de geest door zich eenige jaren bezig te houden met zekere andere wetenschappen, die voor menigeen later, bij de uitoefening van zijn beroep, volstrekt geen praktisch nut hebben, die hem, zoo als men zegt, misschien nooit te pas komen, maar die juist deze verdienste hebben gehad, dat zij de grondbegrippen bevatten, waarop alle verdere kennis steunt. Later denkt ge zelden meer aan die voorbereidende studiën; ge meent welligt, dat gij ze vergeten zijt. Maar, mijnheer, dat ge thans zoo'n flink ingenieur zijt, komt, omdat ge in uw jeugd zoo lang hebt moeten blokken op meetkunde, algebra en rekenkunde. En dat ge er smaak bij hebt, komt, omdat uw onderwijzer u eerst verveelde met deklinatien en conjugatien, en toen een heele menigte meesterstukken van de beste classici met u heeft gelezen en u in den geest van die schrijvers heeft doen doordringen. En dat gij u in een beschaafden kring, waar over allerlei onderwerpen wordt gesproken, wèl 't huis gevoelt, komt èn door de lektuur, die ik straks noemde, èn door dat gij zóó goed in de geschiedenis en aardrijkskunde werdt onderwezen, dat gij reeds op school lust genoeg in die wetenschappen kreegt, om zelf veel te gaan lezen en op de hoogte kwaamt om alle lektuur voor den beschaafden stand gemakkelijk te volgen. En dat gij u thans niet door de eerste de beste drogredenen op gebied, dat eigenlijk buiten uw vak ligt, zooals op dat van staatkunde, godsdienst, laat meêslepen, maar in staat zijt om, in de meeste gevallen, 't ware van 't valsche te onderscheiden, dat komt, omdat door al deze schijnbaar onpraktische vakken, waardoor gij nog geen enkel beroep geleerd hadt, uw verstand en uw gevoel, een jaar of vijf lang, zoo geoefend werden, dat gij geleerd hebt deze edele vermogens des menschen, waar gij maar wilt, te gebruiken, dat gij, door schijnbaar onpraktische zaken, hebt geleerd te denken en te gevoelen. Gij stemt misschien toe, lezer, dat verstand en gevoel, ofschoon ieder mensch ze van nature heeft, moeten ontwikkeld en geleid worden; maar ge vraagt welligt: zou het mes niet aan twee kanten kunnen snijden, zóó dat men te gelijk den geest ontwikkelde en te gelijk praktische kundigheden aanleerde, of liever het eerste bewerkstelligde door het laatste? Zie, thans houdt men de jongelieden jaren lang bezig met wiskunde, taal- en letterkunde (somtijds zelfs met die van doode talen!), geschiedenis van volken en aardrijkskunde van landen, waarmeê we nooit iets te maken hebben, b.v. met de geschiedenis van Grieken, Romeinen, van de middeneeuwen, - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou men nu voor hen, die in hun beroep geene wiskundige berekeningen hebben op te lossen, niet beter doen met hen, in plaats daarvan, natuurkunde te leeren? Wat heeft een koopman er aan of hij Vondel, Shakespeare, Göthe heeft gelezen, als hij maar vlot Fransch, Engelsch, Duitsch spreekt en zonder fouten schrijft; en dat kan men waarachtig toch vrij wat spoediger leeren uit een paar handboeken en eenige uren conversatie met een goeden meester, dan uit die langwijlige lektuur, vol uitdrukkingen, onbruikbaar in 't dagelijksche leven. En zoo ook met geschiedenis, - waarom kan men het niet met die van de twee laatste eeuwen redden; die deze goed kent, zal wel behoorlijk inzigt hebben in onze tegenwoordige staatkundige verwikkelingen, - en voor de rest brengt men 't al ver met een goed Conversations-Lexicon! - Wordt men, is de vraag, zoo niet een even beschaafd mensch en stellig voor het praktische leven spoediger bruikbaar? Ik antwoord: neen! - Want gij leert mathesis deels om de wetenschappen der natuurkunde, die grootendeels op zuivere wiskunde gebouwd zijn, beter te verstaan dan de man, die, slecht onderwezen in zijne jeugd, later het een of andere vak der natuurkunde aangrijpt, - maar vooral leert gij wiskunde om uw verstand in te spannen op zaken, die noch op uw gevoel noch op uwe verbeelding werken, noch met oogenblikkelijk voordeel in verband staan; om zoo aan het denken, afgescheiden van alle overige vermogens, de hoogst mogelijke vaardigheid en gevatheid te geven. Even als de pianospeler met drooge studiën, waarin alle mogelijke zwarigheden der kunst op elkander zijn gestapeld, zijne vingers geschikt maakt om gemakkelijk elke compositie uit te voeren; zoo maakt gij uw verstand geschikt om elken inhoud, die het later wordt aangeboden, door denken te verwerken. En als gij, in plaats van abstrakte mathesis, dadelijk een vak gingt beoefenen, dat meer praktisch nut heeft, zoudt ge een brekebeen blijven, even als de pianist, die, in plaats van studiën, dadelijk schoone melodiën trachtte uit te voeren. 't Zelfde nut doet een grondige taalstudie, maar de taal, hoewel minder moeijelijk dan de wiskunde, brengt uw geest op nog abstrakter terrein, leert u wetten onderzoeken, die, niet zooals die der wiskunde, op tijd en ruimte betrekking hebben, maar algemeene regelen, die bij elke zaak, waarover we juist willen spreken en schrijven, toepasselijk zijn. En dat gij letterkunde beoefent, dat gij de meesterstukken, die in die talen geschreven zijn, leest, daarmeê leert ge ja de taal spreken en schrijven, maar nog veel meer uw smaak veredelen, uw gemoed toegankelijk maken voor alles, wat schoon en edel is, - alles, wat laag, laf, gemeen is, verachten, - of hebt ge dat misschien niet noodig om goed door de wereld te komen? In 't kort: al wie praktische wetenschappen wil beoefenen, zonder den harden en langen leercursus van de voorbereidende wetenschappen te hebben afgelegd, tracht een huis te bouwen zonder fundamenten. En als het onnadenkende gros der menschen aanhoudend schreeuwt: ik zie geen nut in al die abstrakte wiskunde, diepe taalstudie, tijdroovende letterkunde, oude geschiedenis, dan antwoorden wij bedaard: een Nieuw-Zeelander of Hottentot zal ook wel niet veel nut zien in al de steenen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die gij in den grond stopt en later voor ieders oog bedekt, wanneer gij uwe fraaije gebouwen grondvest. De voorstanders van de methode der ontwikkeling des geestes meenen dus, dat verstand en gevoel van den jongeling, voordat hij zich op de materiële wetenschappen (d.i. die, welke men aanleert om het praktische, oogenblikkelijke nut, dat men uit haren inhoud kan trekken) toelegt, moeten ontwikkeld, voorbereid worden door de zoogenaamde formele wetenschappen (d.i. die, wier inhoud geen dadelijke toepassing op de uitoefening van eenig beroep heeft, maar die alleen dienen om den geest te vormen; als ik mij zoo mag uitdrukken: om hem tot geregeld denken en zuiver gevoelen te dresseren, af te rigten). Even als elke ontwikkeling van het een of ander vermogen, dat de natuur in ons heeft gelegd (denk maar aan het leeren gebruiken der zintuigen, aan het aanleeren van de spraak bij het kind), gaat ook deze methode langzaam, maar zeker. Zij is er op berekend om zelfstandige denkers te vormen. Geen wonder, dat lieden die zelven geen 't minste denkbeeld hebben van ontwikkeling des geestes en van grondige studie, ten allen tijde meenden, die lange, omslagtige weg kon wel wat bekort worden. Waarom niet liever dadelijk de zaken aangevat, die we voor ons beroep moeten weten? Dat bespaart tijd en geld. Wij leeren niet om onzen geest te ontwikkelen. Wij streven niet naar 't geen waar en schoon is; maar wij leeren om den kost te verdienen. Is het daartoe noodig om examina af te leggen, somtijds in zaken, waar wij meenen zeer goed buiten te kunnen, - dat is lastig; maar, enfin, wij moeten ons dan wel die nuttelooze moeite getroosten. Doch vooral geen syllabe meer geleerd dan tot zoo'n examen noodig is. Ziedaar de onzalige gedachten, die ten allen tijde gevoerd hebben tot de instampmethode. 't Waren gedachten, zult gij zeggen, van onwetenden, of liever, 't waren geen gedachten, maar baatzuchtige invallen van lieden, die nooit verder in hun leven hebben nagedacht dan het dier nadenkt om zich voedsel te verschaffen; 't was de methode van het dierlijk instinkt! - Dat alles stem ik u toe. Maar daar waren ook ten allen tijde lieden, die beter wisten, maar die begrepen, dat zij met deze onnoozele denkbeelden zeer goed hun voordeel konden doen; die de onwetenden in hunne onkunde stijfden, en zich bereid verklaarden om, volgens hun wil, de kinderen te onderrigten, of liever tot het een of ander examen of beroep af te rigten. Zoo als van zelf spreekt, vond men die ellendige soort van onderwijzers 't minst daar, waar 't onderrigt geven een door staat of gemeente vast bezoldigde betrekking was, die, juist door de vaste bezoldiging, baatzucht grootendeels uitsloot; maar meest trof men steeds die lieden daar aan, waar 't geven van onderwijs op eigen hand en uit eigen middelen werd gedreven; dáár openbaarde zich 't meest de concurrentie en met haar een ergerlijke baatzucht. Dat was vooral het ras der instituteurs, kostschoolhouders, die zich bij de onwetende gemeente, ten koste der jeugd, een goeden naam zochten te verschaffen door spoedig en goedkoop aan de jonge lieden te leeren, wat voor examen of beroep werd gevorderd. Dat was de inpompmethode, die den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geest van 't kind niet beschouwt als een kiem van de edelste vermogens die slechts zorgvuldig behoeft gevoed en geleid te worden om later de schoonste bloemen en vruchten voort te brengen; neen - zij stelt zich den geest veel liever voor als een volkomen ledig vat, dat vol gemaakt kan worden met fragmenten uit onverschillig welke vakken van wetenschap. Blijkt het later, dat het vat des geestes, als er geen degelijke bodem in werd gelegd, door de wetenschappen, die tot grondslagen van alle menschelijke kennis moeten dienen, de ton der Danaïden is, wat schade, als 't geleerde er maar zoo lang in blijft tot het examen is afgelegd en het honorarium ontvangen? Deze rigting in 't onderwijs (als men haar dezen eernaam wil geven) vond in onze praktische eeuw meer en meer ingang bij 't groote publiek; maar alle menschen, die eenigzins verstand van studie en opvoeding hadden, dreven den spot met haar. Geen verstandig man, al liet hij ook uit schrielheid zijn zoontje volgens die methode drillen en dresseren, zou ooit den moed gehad hebben haar openlijk te belijden, of 't moest de een of andere brutale instituteur wezen, die 't waagde openlijk op de rezultaten van zijne methode te roemen, bestaande in de behaalde diploma's van zoo en zoo veel wel gereüsseerde examens, waardoor weer zoo en zoo veel plaatsen vakant zijn. En wat doet nu de nieuwe wet op 't middelbaar onderwijs? - Waar ieder wèldenkend mensch zich schaamde den in dit opzigt ellendigen geest des tijds te huldigen, daar roept zij scholen in 't leven, wier programma luide de leus verkondigt: weg met de ontwikkeling des geestes der jonge lieden, stopt hunne leêge hoofden liever zoo spoedig mogelijk vol met allerlei kennis, die hun ooit kan te pas komen! Vóór alles haasten wij ons te verklaren: dat onze beschuldiging niet gerigt is tegen de polytechnische school en de landbouw-scholen. Dat zijn hooge scholen, die niet te veelzijdig kunnen ingerigt zijn, waarop alle specialiteiten op 't gebied van industrie en nijverheid moeten onderwezen worden. Slechts zijdelings treft zij de burgerscholen, bedoeld in art. 13, door de wet voorgeschreven aan gemeenten boven de tienduizend inwoners, en ‘voornamelijk bestemd voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers.’ Hoort haar programma:
Dat zullen me geleerde boeren en ambachtslui worden, zal menigeen uitroepen! Doch bedenkt men, dat dit onderwijs wel grootendeels zal gegeven worden door knappe onderwijzers aan de lagere scholen, dat het op vele plaatsen zich wel zal bepalen tot een avondeursus, dan is er weinig vrees, dat die beginselen verder zullen gaan dan zeer populaire voordragten over vakken der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
natuurkunde en eene herhaling van 't reeds op de lagere school geleerde. Bovendien, 't is eindonderwijs voor jongens, die den cursus op de lagere school hebben afgeloopen, en 't kan wezenlijk geen kwaad, als zulke jonge lieden, dien geene verdere wetenschappelijke opleiding zal ten deel vallen, eenige begrippen over de opgenoemde vakken in hun beroep meênemen. Schoon het getal vakken voor een tweejarigen cursus veel te groot is, de meestal zeer verstandige en praktisch gevormde onderwijzers der lagere scholen zullen hun voordeel wel weten te doen met de woorden eerste beginselen. Alleen vragen wij: terwijl de verschillende vakken der natuurwetenschappen met overdaad bedacht zijn, waarom niet éénige uren 's weeks gewijd aan de Nederlandsche letterkunde? De jongens op de lagere school hebben meestal vrij goed de noodzakelijkste taalregelen geleerd. Zou een cursus in dit vak niet het éénige middel zijn om onzen burgerstand smaak te doen krijgen in goede lektuur; om hem de ellendige vertaalde romans der leesbibliotheek uit de handen te rukken of godsdienstige boeken en straatliederen, die vaak nog erger zijn? Zou het niet een krachtig middel wezen om hem achting voor onze nationaliteit, liefde voor 't vaderland in te boezemen, als hij de edele voortbrengselen, waaraan onze klassieke letterkunde zoo overrijk is, leerde genieten? Misschien zou dat hem nog wèl zoo veel baten als mechanica, physica, technologie en staathuishoudkunde! Doch al te groote zorg voor de ontwikkeling van smaak en gevoel is iets, waaraan de wet op 't middelbaar onderwijs zich waarachtig niet te buiten gaat! Onze beschuldiging is vooral gerigt tegen de hoogere burgerscholen met drieen vijfjarigen cursus. Schrik niet, lezer, voor 't programma eener school met vijfjarigen cursus, bestemd voor knapen ongeveer van 12 tot 17 jaar:
Thans is de vraag: als men aanneemt, dat er in eene week ongeveer vijf en dertig uren onderrigt zal worden gegeven, hoe vele of liever hoe weinige uren zullen er dan bij dit heirleger van vakken overschieten voor die wetenschappen, welke men tot hiertoe met regt beschouwde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als de grondslagen van elke beschaafde opvoeding: voor wiskunde (meet-, stelen rekenkunde), vier talen, hare letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde? Maar, vraagt men misschien, waar staat geschreven, dat al deze vakken te gelijk, in 't zelfde jaar, moeten onderwezen worden? Zou de bedoeling van den wetgever niet kunnen zijn, dat b.v. gedurende de drie eerste jaren van den vijfjarigen cursus de daar juist opgenoemde hoofdvakken van alle beschaafde opvoeding, en gedurende de twee laatste jaren de overige meer voor 't praktische leven berekende wetenschappen werden behandeld? Wij antwoorden: dat alle te gelijk worden onderwezen is bijna onmogelijk; want er zullen wel nagenoeg even veel vakken zijn als schooluren in de week. En dat b.v. de drie eerste jaren zouden gebruikt worden om de grondslagen te leggen, waarop de physische wetenschappen zullen voortbouwen, is verboden, daar de wetgever in de memorie van toelichting (bij Steyn Parvé p. 132) als zijne meening heeft uitgesproken, dat gedurende de drie eerste jaren op een school met vijfjarigen cursus hetzelfde onderwijs zal gegeven worden als op een school met driejarigen cursus. En welk is nu het programma van deze?
Dus ook dan reeds: natuur-, schei-, plant-, dierkunde, staathuishoudkunde, boekhouden, maar al weêr met geen woord melding gemaakt van letterkunde. Een treurig voorteeken, dat aan de talen niet zeer veel uren zullen besteed worden! Of verwacht men, dat de kinderen op deze scholen zullen komen reeds behoorlijk onderlegd in de rekenkunde, in de beginselen van algebra en meetkunde, in geschiedenis, aardrijkskunde, in de nederlandsche en in de beginselen van de fransche of meer vreemde talen? Zie, ik stel mij die knapen voor, zooals wij ze meestal op de tweede afdeelingen der gymnaziën ontvangen, niet na behoorlijk den cursus te hebben afgeloopen op de lagere hollandsche school. Dan zouden zij ten minste goed kunnen rekenen, behoorlijk hollandsch schrijven, wat van aardrijkskunde en geschiedenis weten. Maar die scholen zijn niet fatsoenlijk genoeg. Ik stel mij voor, dat men jongeheeren zal krijgen van de fransche school, van 't ongelukkig genoemde en gewoonlijk ook bediende meer-uitgebreid-lager-onderwijs. Alle respekt voor de loffelijke uitzonderingen bij deze soort van scholen, maar de ondervinding leert, dat daar meestal slecht onderwezen wordt, dat de inpompmethode daar meer aanhangers vindt dan het streven om 't verstand te ontwikkelen. Hoe ik mij dan voorstel, dat het aan de burgerscholen, vooral aan die met vijfjarigen cursus zal toegaan? Ongeveer op dezelfde manier als, in de eerste jaren na de oprigting, aan de handelschool te Amsterdam (hoe 't er thans toegaat, weet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik niet). Daar zullen geleerde collegia gegeven worden over allerlei wetenschappen. 't Zullen een soort van kleine universiteiten zijn; want men zal zelfs de collegiën over een enkel vak mogen bijwonen (zie Steyn Parvé p. 153). De nog niet ontbolsterde jongens zullen met open monden zitten te luisteren, of, al naar dat de discipline uitvalt, met mekaâr zitten te spelen. Maar van al die geleerdheid zullen zij bitter weinig kunnen verduwen, wegens gebrek aan voorbereidende studiën. Dit, vreezen wij, is de ongelukkige toekomst van de hoogere burgerscholen. En wegens dit ellendige toegeven aan den verderfelijken tijdgeest, die van alle zoogenaamde nuttige kennis wat aan de kinderen wil inpompen, zonder te vragen of zij genoeg ontwikkeld zijn om dat alles te begrijpen en te gebruiken, rangschikten wij de hoogere burgerscholen onder die rigting, welke alles belooft, maar in den grond de jonge lieden bederft. En dan nog eene andere vraag: Waar zullen die kostbare inrigtingen - de kosten voor eene school met vijfjarigen cursus werden door den minister geraamd op een kleine twintig duizend gulden, die voor eene met driejarigen cursus op de helft, en er konden, meende Zijne Excellentie, wel veertig met driejarigen en vijftien met vijfjarigen cursus verrijzen (zie Steyn Parvé p. 153) - waar zullen die scholen hare leerlingen van daan halen? - In eene vroeger door mij geschrevene brochure over deze zakenGa naar voetnoot*) berekende ik, dat het gezamenlijk getal der leerlingen van scholen voor het middelbaar onderwijs, minstens zou bedragen 2500. Ik schreef toen zoo, in de vooronderstelling, dat het te verwachten middelbaar onderwijs zou zijn: eene voortzetting van het lagere onderwijs, die de jonge lieden zou opvoeren tot die mate van ontwikkeling des geestes, welke, bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij, vereischt wordt bij elk lid van den beschaafden stand in 't algemeen, en in 't bijzonder bij al degenen, die zich zoowel op de wetenschappelijke beoefening van eenig beroep als op eenig vak van geleerdheid wenschen toe te leggen. Het tegenwoordige middelbaar onderwijs ziet er echter geheel anders uit. Uit de programmas blijkt ten duidelijkste, dat het geenszins berekend is naar de behoeften van den zoogenaamden fatsoenlijken of beschaafden stand in 't algemeen; dat het geenszins kan dienen tot vervanging van het onderwijs aan de tweede afdeelingen der gymnaziën. De bijzondere mildheid, waarmede de vakken, die opleiding tot nijverheid en industrie ten doel hebben, bedacht zijn, maakt, dat de ontwikkeling des geestes door zoo genaamde humaniora, d.i. vooral door letterkunde, noodzakelijk geheel op den achtergrond zal moeten treden. De ontworpen burgerscholen hebben klaarblijkelijk slechts dit ééne doel: opleiding tot de polytechnische school. Het woord middelbaar onderwijs heeft dus eene geheel andere beteekenis gekregen dan die men er tot nu toe gegewoonlijk aan hechtte. Het is niet meer eindonderwijs voor den beschaafden stand in 't algemeen, noch bestemd om de kloof tusschen lager en hooger onderwijs aan te vullen, - neen, het is in den eigenlijken zin van 't woord industrie-onderwijs. Wilde men eenmaal deze beteekenis aan 't woord: middelbaar, hechten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan zou het voorzeker eene dwaasheid geweest zijn om, zooals vele leden van de kamers verlangden, de latijnsche scholen onder denzelfden naam zamen te vatten. Van waar nu al deze industrie-scholen hare leerlingen zullen krijgen is eene onbegrijpelijke kwestie. - Vergissen wij ons niet, dan zullen deze scholen door weinigen bezocht worden buiten hen, wier verdere bestemming voert tot de polytechnische school. Tot toelating op die inrigting zal het diploma van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus bijna een vereischte zijn. Doch de industriëlen zijn verreweg de minderheid bij den beschaafden stand onder onze natie. Zij, wier toekomstige bestemming meer eene ontwikkeling in humanen geest vereischt (ik bedoel de talrijke klasse van toekomstige ambtenaren, kooplieden, militairen enz. enz.) zullen zich elders zoeken te redden, zooals zij het tot nu toe deden: op de tweede afdeelingen der gymnaziën en op privaat-instituten. Er is dus met de onderhavige wet voorzien in de behoeften van een gering deel van den beschaafden stand. En onze overtuiging is, dat, bij het voorzien in de behoeften van dat kleine deel onzer natie, zoo veel is ingewilligd aan eene verkeerde rigting, die in het onderwijs reeds jaren lang heeft voortgewoekerd, dat de hoogere burgerscholen geenszins zullen strekken om een geest van algemeene beschaving en humaniteit te verbreiden, - dat zij veeleer een middel zullen zijn tot bevordering van het materialisme: de zucht om tijdelijke en geldelijke voordeelen zoo zeer den boventoon te laten voeren, dat op alle geestelijk streven, wanneer het geen materiële winst kan afwerpen, meer en meer met verachting wordt neergezien. Mogten onze onheilspellende vermoedens op eene schitterende wijze worden gelogenstraft door de bezadigde inzigten van inspekteurs en direkteurs der nieuwe scholen. Niemand toch zal betwisten, dat, zoo ergens, vooral bij 't onderwijs de spreuk geldt: de geest maakt levend! - Een goed docent kan met een slecht programma toch nog wonderen verrigten. Wat aangaat de uitgave der wet, door Dr. Steyn Parvé bezorgd, zij is boven onzen lof verheven. De gebruiker van het boek zal hier alles verzameld vinden, wat, in memorie van toelichting en in de discussiën der kamers behandeld, kan dienen tot verklaring en opheldering van den tekst der wet. Een zeer volledig register maakt het naslaan gemakkelijk. Deventer.
Dr. A.J. Vitringa. |
|