| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Het zendingswerk in den smeltkroes.
De Evangelische zending en Oost-Java. Eene kritische bijdrage door S.E. Harthoorn, oud-zendeling. (Meteen begeleidend schrijven van Dr. A. Pierson). VIII en 205 blz. Haarlem, A.C. Kruseman. 1863.
Het is inderdaad niet te verwonderen, dat het werkjen van den heer Harthoorn al dadelijk toen het verscheen, de aandacht trok. Het is een pleidooi tegen de nieuwere zending, dat is tegen die zendingsmethode, die door de meeste hedendaagsche zendingsvereenigingen, met name ook door het nederlandsche Zendelinggenootschap gevolgd wordt. Dat pleidooi wordt gevoerd door een voormalig zendeling van dit genootschap; gevoerd niet met redeneeringen en bespiegelingen maar met de feiten, door eigen aanschouwing of anderer ervaring verkregen; gevoerd op waardige en kalme wijs. De man die het voert is een eerlijk man. Geen onedele drijfveêren bewegen hem. Hij heeft den moed gehad, om zijn eigen toekomst en die van zijn gezin aan zijn overtuiging op te offeren. Omdat zijn geweten hem niet langer toeliet te werken op een wijs, die hij schadelijk voor de goede zaak, althans zoo goed als nutteloos rekende, heeft hij de dienst van het genootschap verlaten, waaraan hij zijn opleiding te danken had, maar heeft de achting der bestuurders niet verloren, wier gevoelens hij met zulk een ijver bestreed. Thans wendt hij zich tot het publiek. Niet om het lastig te vallen met persoonlijke grieven. Hij spreekt niet van zichzelf. Maar om ‘met zijn ervaringen en opmerkingen ook anderen nuttig te zijn.’ Zelfs heeft hij de ijdelheid niet gehad, om als auteur op te treden, maar ‘zijn papieren kind’ in de handen van Dr. Pierson geleverd, die zich welwillend met de redactie der verschillende aanteekeningen belastte. Zoo hebben wij dan hier het zeldzaam verschijnsel, dat een man, die over vele dingen met kennis van zaken kan schrijven, zich verledigt tot het schrijven van een boek over zaken, waarvan hij zelf betuigt weinig kennis te bezitten; en dat een man, die veel wetenswaardige dingen heeft meê te deelen, zich bescheiden overgeeft aan het geleide van een geliefd auteur en geoefend stylist, die niet weigert zijn ‘mond en profeet’ te
zijn. Wij intusschen hebben er
| |
| |
een geschrift aan te danken, belangrijk van inhoud en boeijend van vorm.
Laten we van den inhoud spreken. Het werkjen van Harthoorn is in drie hoofdstukken, zeer ongelijk in lengte, verdeeld. Het was billijk, dat de schrijver ons bekend maakte met den zin, dien hij aan de uitdrukking ‘nieuwere zending’ hecht. Zoo doet hij in het eerste hoofdstuk. Daar leert hij ons, waarin de nieuwere zending van de oude verschilt. De oude, roomsch-katholieke en protestantsche zending was een kerkelijke. Om waarachtige bekeering bekreunde zij zich niet veel, en stelde zich met het uiterlijke tevreden. ‘De kerk was de groote heilsinrigting Gods,’ daarom moesten Heidenen en Mohammedanen gedwongen worden in haar zegeningen te deelen. Een geheel anderen weg volgt de nieuwere zending. Zij is ontstaan uit de piëtistische beweging van de 17e eeuw (als op blz. 5 van de tweede helft der 18e eeuw wordt gesproken, zal dat wel een schrijffout of een drukfout wezen), die zich tegen het doode kerkelijke dogmatisme verzette. Piëtisten en methodisten zagen in de heidenwereld een heerlijk veld om te arbeiden tot uitbreiding van het koninkrijk Gods. Van de onderscheidene karaktertrekken van personen en volken hadden zij niet het flaauwste begrip. Zij stelden zich dus liefst de heidenwereld voor onder het beeld van den macedonischen man, die in zijn ellende en hulpbehoevendheid smeekte: ‘Kom over, en help ons!’ Men behoefde het Evangelie dus slechts te prediken, om het aanstonds en met vreugde door duizenden te zien aannemen. Niet door dwang - en waartoe ook dwang, als de harten reeds dorsten naar de levende wateren? - slechts door geestelijke middelen moest het Godsrijk verbreid worden. En men hield zich vast overtuigd, dat de honderdvoudige vrucht niet uitblijven kon.
Het doel van Harthoorn nu is, aan te toonen dat die vrucht is uitgebleven, althans op het terrein, waarover zijn ervaring zich uitstrekt. De zending op Oost-Java heeft tot niets geleid; dat wil hij bewijzen; en welligt had hij beter gedaan zijn betoog niet te verzwakken door van de Minahasse van Menado te spreken; dat is het zwakke punt waarop men hem steeds aanvallen zal, en dat hij bovendien niet met de krachtige wapenen van eigen aanschouwing verdedigen kan. Om zijn doel te bereiken spreekt hij eerst over de hulpmiddelen waarvan zich de nieuwere zending bediende, en handelt in het laatste hoofdstuk over haar uitslag.
Al de hulpmiddelen door de nieuwere zending gebruikt, hebben, volgens Harthoorn, niet veel uitgewerkt. De nieuwere zending heeft geëvangelizeerd. Zij heeft Bijbelspreuken aangeplakt, gecolporteerd, verkocht, Bijbelspreuken waarvan geen Javaan natuurlijk een woord kon begrijpen. Zij heeft het Nieuwe Testament uitgedeeld, een verzameling van boeken, geschreven voor volken van geheel anderen aanleg en karakter en van een veel grooter beschaving, en dus, voor den tragen, dommen Javaan volmaakt onverstaanbaar. Het heeft dan ook niets gebaat. ‘Bijbel- of tractaatverspreiding heeft geen enkelen Javaan tot het Christendom gebragt.’ Trouwens, men heeft dat zelf ingezien, en sedert jaren alle evangelizatie gestaakt.
De nieuwere zending heeft katechetisch onderwijs uitgedeeld. Het was wederom bijbelsch onderwijs; wanneer het zich althans niet eenvoudig tot de lagere
| |
| |
‘Christelijke ilmoe’ bepaalde, die niets meer dan het Onze Vader, de 10 geboden en de 12 artikelen omvat. - Heiligschennende zamenvoeging van het schoonste gebed, dat zeker niet gegeven werd om als een verzameling van onbegrepen klanken te worden afgerammeld, met tien geboden die ten deele verouderd, ten deele vervuld zijn en met 12 artikelen dogmatiek en onzin! - De hoogere christelijke ilmoe omvat meer. Zij deelt aan de katechumenen eenige eenvoudige ‘evangelische waarheden’ meê, omtrent de schepping, de geschiedenis van Israël, de profetiën, de wonderen, de lotgevallen van Jezus en de genademiddelen. Bloot geheugenwerk, anders niet, en dat slechts ééne vrucht heeft voortgebragt: de vrucht van zelfbehagen en geestelijken hoogmoed.
De nieuwere zending heeft gepredikt. Ook haar prediking was onpraktisch. Zij moest boven alles bijbelsch wezen, en vermoeide de hoorders dus met eindelooze exegese, die hen daarenboven in den waan bragt, dat ook het Christendom hoofdzakelijk een ilmoe, een kennis, een wetenschap is, en dat hij het naast is bij het koninkrijk Gods, die het, best examen kan afleggen in hetgeen 2000 jaren en nog langer geleden onder Joden, Grieken en Romeinen werd gepredikt.
De nieuwere zending heeft gepoogd door de tucht de jonge gemeenten rein te bewaren van de besmetting des kwaads. Het was te verwachten dat haar dit althans niet gelukken zou. Zij heeft het moeten opgeven. Zij werd gedwongen, wilde zij de gemeenten niet geheel en al zien verstrooijen, om voor veel onbehoorlijks de oogen te sluiten. Zendelingen, wier oordeel geheel onpartijdig was, moesten het toestemmen: ‘Geen edeler geest, geen hooger leven onderscheidt den christen van den niet-christen onder de Javanen. Er bestaat geen verschil hoegenaamd. In maatschappelijk, zedelijk en godsdienstig opzigt staan de christenen op één en denzelfden trap met hun landgenooten, die Heidenen of Mohammedanen gebleven zijn.’
De nieuwere zending heeft eindelijk scholen gesticht, kinderscholen en een kweekschool voor inlandsche zendelingen. Het heeten godsdienstige, het zijn al weder bijbelsche scholen. De kinderen en knapen leeren er spellen uit het evangelie van Markus, lezen uit het evangelie van Lukas, ontleden uit het evangelie - van Johannes misschien? - of zij de cijfers uit het evangelie van Mattheus leeren wordt niet gezegd. Wel, dat de beoefening der geografie bestaat in het bestudeeren der kaart van Palaestina, en dat er geen andere geschiedenis onderwezen wordt, dan de joodsche. Het zou aan het ongeloofelijke grenzen, zoo het niet in onze zoogenaamd christelijke maatschappij eveneens geschiedde.
Van de hulpmiddelen der zending gaat de Schrijver tot haar uitslag over. Dat zijn laatste Hoofdstuk niet bevredigender is dan het vorige, behoeft wel naauwel ks gezegd te worden. De geschiedenis der evangelische zending op Oost-Java groepeert zich voornamelijk om drie namen: Coolen, Embde en Jellesma. Van deze drie mannen, den zonderlingen Coolen, den terugstuiten den dommen dweeper Embde en den edelen Jellesma, wordt een levendige karakterschets gegeven. Elk hunner heeft gewerkt op zijn wijze, elk hunner aanvankelijk niet zonder gelukkigen uitslag. Doch wat is er gebleven van hun werk? Niet veel. De uitkomst heeft de groote verwachting beschaamd. De nieuwere zending
| |
| |
stelde zich tot leus, om alleen door geestelijke middelen te werken, en slechts waar zij stoffelijke middelen aanwendde oefende zij eenige kracht.
Dit is de ruwe schets van den gang der redeneering, in Harthoorns boekjen gevolgd; dit zijn, met een paar woorden, de treurige slotsommen waartoe hij komt. De feiten, die hij aanvoert geven hem volle regt om deze gevolgtrekking te maken. Maar zijn die feiten in het ware licht beschouwd, en de opmerkingen, die hij maakte juist? Ik ben geheel onbevoegd om die vraag ontkennend of bevestigend te beantwoorden. Slechts wanneer ook anderen gehoord zijn; slechts wanneer de voorstanders der nieuwere zending hun zaak verdedigd hebben, zullen de leeken - en ook schrijver dezes schaart zich daaronder - kunnen oordeelen. Aan de opregtheid en waarheidsliefde van Harthoorn twijfelen wij geen oogenblik. Doch de grootste waarheidsliefde waarborgt niet altijd tegen eenzijdigheid. Het kan zijn, dat zijn ervaring te kort van duur of te beperkt van omvang is geweest. Het kan zijn, dat zijn mededeelingen alle volkomen waar zijn, maar dat hij te veel op de schaduwzijde heeft gewezen en menig lichtpunt onopzettelijk heeft voorbijgezien. Het kan zijn, dat hij te haastig een besluit heeft getrokken. De Heer Voorhoeve, - naar ik meen, de Director van de kweekschool voor zendelingen te Rotterdam - heeft in een brochure, onlangs uitgegeven, reeds gewezen op de bijzondere tegenspoeden, van de methode der nieuwere zending onafhankelijk, waarmeê de zending op Java te worstelen heeft gehad. Wij behooren ook dit in aanmerking te nemen. Daar zal nog wel meer zijn. In de volgende aflevering van de Mededeelingen door het Nederlandsche zendeling-genootschap in het licht gezonden, zal een uitvoeriger wederlegging van Harthoorns geschrift voorkomen. Wij wenschen niets liever dan een levendigen strijd, zóó alleen kan de waarheid aan het licht komen. Mogt die strijd steeds op dezelfde kalme, waardige wijze gevoerd worden, als tot hiertoe geschiedde, en - mogt de tegenspraak degelijker zijn dan die van den heer Voorhoeve!
Eéne opmerking slechts. Men zou kunnen meenen, dat men zijn taak volbragt en Harthoorn zegevierend weerlegd had, wanneer men nog alleen het bewijs had geleverd, dat de uitslag der nieuwere zending niet zoo onbevredigend is, als hij dat voorstelt. Dat is echter lang niet het voornaamste. Dat is naauwelijks iets meer dan een bijzaak. Laten wij veronderstellen, dat men de gemeenten, door de nederlandsche zendelingen gesticht, bij honderden, de bekeeringen door hun prediking gewerkt, bij vele duizenden tellen kan. Laten wij aannemen, dat die gemeenten jaarlijks in aantal en omvang toenemen. Laten wij het voor een oogenblik waarschijnlijk achten, dat al de Javanen tot op den laatsten man, de ilmoe santriejan en de ilmoe ngare en de ilmoe goenoengan met de ilmoe christèn verwisselen. Ik wil nog niet vragen, of er iets meê gewonnen zou zijn, ik vraag slechts: zou Harthoorn daarmeê wederlegd wezen? Geheel niet. Men dient het bewijs te leveren, dat men de Javanen tot beter en gelukkiger menschen gevormd heeft, dat men ze waarlijk verlicht, vrij en zelfstandig heeft gemaakt, dat men hun den geest en niet de letter, het wezen en niet den vorm slechts,
| |
| |
geen steenen voor brood heeft gegeven. Men dient zich vooral op het punt van prediking en onderwijs te verweeren, en aan te toonen, dat men dit laatste niet tot zulk een karikatuur van onderwijs gemaakt heeft, als Harthoorn ons schildert; dat men den Javaan nog iets anders en beters heeft geleerd, dan de geschiedenis van de Israëlieten en de aardrijkskunde van Palaestina, dat men het nieuwe Testament, waarvoor men anders zegt zulk een eerbied te hebben, niet verlaagd heeft tot een spelboek voor schooljongens. Indien men niet weerspreken kan, wat daarover in het voor ons liggend geschrift wordt gezegd, dan kan men juist de zwaarste grieven niet opheffen. Al had men dan nog zooveel bekeeringen gemaakt, wij zouden ons in zulke bekeeringen niet verheugen. Die op deze wijs het Evangelie verbreidt, al is het met de beste bedoelingen en den vroomsten ijver, is niet waardig de zoon te zijn van een ras, dat achttien eeuwen christelijke ontwikkeling achter zich heeft. Hij maakt het Evangelie te schande. Hij rukt de godsdienst van Christus neder van de eenzame hoogte, waarop zij staat, om haar te doen afdalen tot het peil van gods diensten, die met haar niet te vergelijken zijn, en stelt haar niet boven maar eenvoudig naast die van Buddha en Mohammed. Hij doet zijn werk welligt met liefde en trouw, maar hij doet het als een buddhistische sramana of een mohammedaansche ponghoeloe, niet als een schriftgeleerde in het Koninkrijk Gods onderwezen.
C.P. Tiele.
| |
Naschrift.
Nadat het bovenstaande reeds geschreven was, is het 4e stuk van het VIIe deel der Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap in het licht verschenen. Het bevat een uitgebreid verslag van de Commissie door de vergadering van het Hoofdbestuur des Genootschaps benoemd, om de zaak van Harthoorn en de zending op Java te onderzoeken. Dat verslag is hoogst belangrijk. Het bevestigt een groot deel der treurige feiten, door H. aan het licht gebragt. Het is onpartijdig genoeg om toe te stemmen, dat het zendingswerk op Oost-Java als mislukt kan worden beschouwd. In de slotsom echter - en dat was te verwachten - verschilt het geheel van Harthoorns geschrift. Deze wil dat men op Java niet dan voorbereidend werke. Het Evangelie moet er nog niet gepredikt, de Bijbel nog niet verspreid worden. Men moet de bestaande gemeenten ontbinden. Slechts scholen moeten er gesticht, en het onderwijs moet worden uitgebreid. Een wanhopige slotsom, wij moeten het erkennen. Het Genootschap echter deelt in deze vertwijfeling niet. Winst doende met de gewigtige lessen, die het ontving, harde en bedroevende lessen voor degenen die met zulk een groote verwachting begonnen, wil het andere middelen beproeven, dan die het tot nog toe bezigde, doch het werk der Evangelizatie niet laten varen. De wenken, door de Commissie in haar verslag, omtrent die nieuwe methode gegeven, zijn overwaardig gelezen, en met Harthoorns denkbeelden vergeleken te worden. Wij kunnen daarover thans niet in bijzonderheden afdalen. Maar wij kunnen niet nalaten aan de Commissie onze hulde te brengen voor de onpartijdigheid, waarmeê zij haar onderzoek
| |
| |
instelde, de mildheid, waarmeê zij den voormaligen zendeling behandelde, en de opregtheid, waarmeê zij feiten erkende, die niet in staat zijn om op een deel der werkzaamheid van het nederlandsche Zendelinggenootschap een gunstig licht te werpen.
|
|