| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Geestelijke goederen in Nederland.
Brieven over geestelijke goederen door W. van Beuningen, Predikant te Ameide en Tienhoven. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1863.
II.
Van de vicariën, welker begeving aan partikulieren toekwam, werd in Friesland aan de collatoren toegelaten, de inkomsten voor predikanten, schoolmeesters en andere piae causae te besteden, ‘gelijk zij dit voor God en hunne conscientie kunnen verdedigen.’ Vier jaar later bleek het echter, dat men geen gewetensbezwaar er van maakte, om die inkomsten geheel anders te gebruiken en werd op klagte van Dienaars en Leeraars der Kerk bepaald, dat de vruchten dier goederen, in dit gewest gewoonlijk leenen genoemd, moesten gegeven worden aan een bekwaam scholier, om daarop te studeren en niet langer dan tot den ouderdom van vijf-en-twintig jaar.
Overijssel en Drenthe, in de Middeleeuwen onder den naam van het Oversticht bekend en toebehoorende aan de Bisschoppen van Utrecht, waren zeer rijk in geestelijke goederen. In de stad Deventer vond men ten tijde der Hervorming een kapittel van Kanunnikken, dat hoewel niet zoo vermogend als die van de stad Utrecht, toch op aanmerkelijke rijkdommen kon bogen. Lang scheen het alsof de inkomsten dier Kapittelgoederen te Deventer gelijk die te Utrecht zouden worden gebruikt. Immers in 1580 werd het Kapittel ‘op sterk aandringen der Gereformeerde burgerij’, gelijk men vindt opgeteekend, gedwongen een staat en register van al de goederen daaraan behoorende aan Raad en Schepenen over te geven, maar tegelijk bepaald, dat zij niet ten behoeve van de stad zouden worden aangeslagen, maar voor de geregtigden bewaard blijven. Twaalf jaren later werd het bewind van alle Kapittelgoederen, hoe ook genaamd, aan de Kanunnikken en vicarissen ontnomen en door het bestuur der stad aan rentmeesters overgedragen, welke tegelijk de andere geestelijke en vooral kloostergoederen binnen Deventer en zijn gebied beheerden. De inkomsten der Kapittels werden met een paar uitzonderingen aan de daarmede begunstigden uitgekeerd,
| |
| |
doch wanneer die plaatsen openvielen, werden de vrijgewordene renten met die van de andere goederen ten behoeve van de stad gebruikt. Ook de steden Zwolle en Kampen deden desgelijks met de goederen binnen haar gebied zich bevindende.
De Ridderschap nam daarin geen genoegen en verlangde, dat zij met de steden gezamentlijk het bestuur van de geestelijke goederen zouden hebben, terwijl de steden beweerden, dat het gezag van de wereldlijke, zoowel als van de geestelijke beneficiën op hare regering was vervallen. Toen men het niet kon eens worden, werd de beslissing der Staten-Generaal ingeroepen, welke verklaarden, dat het regt van de vroegere heeren van Overijssel en van de geestelijkheid moest gerekend worden vervallen te zijn op de gezamentlijke stenden van dat gewest geheel en onverdeeld.
Dien ten gevolge vorderde de Ridderschap, dat de Kapittelgoederen door Deventer ter gemeene beschikking zouden gelaten worden, belovende zij ook, wat zij thans bezat over te zullen geven, doch van beide is niets gekomen.
Eerst in 1663 is eene schikking tot stand gekomen, waarbij onder anderen werd besloten, dat de Provinciale Kantoren zouden behouden hetgeen door hen werd beheerd, bestaande voornamelijk in de goederen der pastoriën en vicariën (ter begeving van den pastoor staande). Bij verschillende resolutiën der Staten werd gelast die eigendommen te inventariseren en, zoo het schijnt werden zij door verschillende rentmeesters voor de afzonderlijke kwartieren bestuurd en de inkomsten aan predikanten, hunne weduwen en schoolmeesters uitgekeerd.
Verder werd overeengekomen, dat de Ridderschap zoude behouden het klooster ter Hunnepe. Dit is alzoo gebleven tot Napoleon en toen werd het met de Utrechtsche Kapittelgoederen verbeurd verklaard ten behoeve van den Staat. De inkomsten werden aan adelijke vrouwen om niet geschonken.
Nog behield de Ridderschap eenige andere daarbij omschrevene goederen, onder verpligting uit de opbrengsten te betalen, wat tot dien tijd toe daarvan aan de predikanten werd gegeven, de kerk te Oldenzaal te onderhouden, aan ieder der drie steden jaarlijks 300 gulden uit te keeren en eindelijk, om als rentmeesters geene andere personen aan te stellen dan die burgers van Deventer, Zwolle of Kampen waren, doch met zoodanige instructie en tractement, als de Ridderschap zoude goedvinden.
Ook de steden behielden elk afzonderlijk, wat zij tot nog toe bezaten, doch verdeelden onder elkander de inkomsten van de Proostdij van St. Lebuinus, misschien wel, omdat de goederen daaraan toehoorende onder het gebied van elk der drie steden waren gelegen.
Het collatieregt van vicariën werd aan de bezitters gewaarborgd, onder voorwaarde, dat niemand de vruchten zelf zoude behouden, maar aan een geschikt persoon geven, om zich, hetzij aan de studie, hetzij aan de krijgsdienst te wijden. De presentatie moest gedaan worden in de steden aan den magistraat en op het platte land aan de officieren van het gewest.
De opbrengst der geestelijke goederen, welke men somtijds ook door den nood der tijden gedrongen, gedeeltelijk voor den oorlog gebruikte, bleek spoedig niet genoegzaam te zijn tot onderhoud der predikanten, en daarom werd de helft der inkomsten van de vicariegoederen voor
| |
| |
Kerk en School gevorderd niettegenstaande het verzet der Ridderschap.
In 1661 werd nog eens door de Staten verboden aan anderen dan aan Gereformeerden vicariën te begeven. Dit verbod is omstreeks dien zelfden tijd in de meeste gewesten herhaald en vindt zijne verklaring in de vervolgingen der Protestanten in Frankrijk, welke de regeringen onzer gewesten tot weerwraak drongen.
In Drenthe werd aan Graaf Willem Lodewijk van Nassau, door de Staten-Generaal tot stadhouder over dat gewest aangesteld, de hervorming van de Kerk en het schoolwezen opgedragen. In 1598 maakte hij daarmede een aanvang door een plakaat, waarbij alle geestelijken van de Roomsch-Catholijke godsdienst werden gelast zich dadelijk van alle kerkdienst te onthouden, en binnen drie weken de woningen en goederen der pastoriën te ontruimen en aan kerkvoogden en oudsten van het kerspel over te geven.
De vicariën staande ter begeving van leeken schijnen in de eerste jaren met de bovengenoemde goederen tot onderhoud van predikanten en schoolmeesters gebruikt te zijn. Later vinden wij, dat de inkomsten moesten vergeven worden aan een studerenden persoon, welke verpligt was op de theologie zich toe te leggen en zich te bekwamen tot de kerkdienst. Ook werd een derde toegelegd aan den predikant van de plaats, waar de vicarie gesticht was, tot vergoeding van de diensten, welke de vicaris verpligt was vroeger aan den pastoor te bewijzen.
Zeer vele geestelijke goederen waren echter verloren gegaan, deels vóór de Hervorming deels ook later. Als Advokaat-Fiskaal had zekere Hermanus van Worms des bisschops belangen waargenomen. De Gedeputeerde Staten, aan wie de zorg voor de geestelijke goederen werd opgedragen, deden al hun best, om zoo veel slechts mogelijk was, die goederen te ontdekken. Zij droegen het eerst op aan 's Landschaps rentmeester, doch reeds in 1603 werden zij te rade, om den persoon, welke als Fiscaal voor den Bisschop onderzoek deed naar de verduisterde eigendommen der geestelijkheid, nu in het belang van het landschap diezelfde betrekking op te dragen. Zeer vele goederen zijn op die wijze teruggebragt. De meeste dier landerijen, welke verkocht waren, moesten volgens vonnissen door den Drost en Gedeputeerden gewezen door de koopers worden verlaten en de gewone huur over ieder der jaren gedurende welke zij ze gebruikt hadden, worden betaald, met verlof evenwel, om zoo mogelijk dit te verhalen op hen, van wie zij die goederen hadden gekocht. Later is M. Brunsma daarmede belast, doch op aanhouden van de Ridderschap heeft men er weldra van afgezien.
De heerlijkheid Ruinen, hoezeer ook aan alle zijden door Drenthsch grondgebied omgeven, behoorde ten tijde der Hervorming niet tot dat landschap. De heeren verzetteden zich tegen alles, wat door de regering van dat gewest omtrent de kerkezaken werd bepaald.
Het is dan ook niet twijfelachtig, of een groot deel der geestelijke goederen aldaar gelegen is tot privaat gebruik van die heeren besteed.
In de provincie Groningen werden in den oorlog, na het verraad van den stadhouder den Graaf van Rennenberg met woede gevoerd, vele geestelijke goederen
| |
| |
vernield. Vooral op de kloosters waren de Staatsgezinden het meest gebeten, omdat zij in die gestichten de schuilplaatsen der aanhangers van Spanje zagen.
In 1594 werd de stad aan Prins Maurits overgegeven en bij het toen gesloten verdrag besloten, dat al de geestelijke goederen in den toenmaligen staat zouden blijven, tot dat door de Staten-Generaal de toestand van Groningen en Ommelanden zoude zijn geregeld.
De kerkelijke goederen, waaronder verstaan worden de eigendommen der pastorie, vicarie (hulppriesterschap) en kosterie werden in de stad Groningen onder beheer gebragt van diakenen.
Spoedig werd het bestuur hun ontnomen en aan een rentmeester van stadswege aangesteld overgegeven. Binnen de jurisdictie der stad op de dorpen werden die eigendommen aan den predikant in eigen beheer en gebruik gegeven onder toezigt van kerkvoogden. Hetzelfde geschiedde in de Ommelanden, doch daar werd door de collatoren der kerken, aan wie het bewind der goederen daaraan verbonden werd gelaten, veel verdonkerd of tot eigen gebruik aangewend. Men dacht er daar wel eens over het voorbeeld van Drenthe te volgen en een Procureur-Generaal aan te stellen met de opdragt, om die goederen op te sporen en terug te vorderen. Hiervan kwam echter niets door den tegenstand der Ommelanders; alleen werd de advokaat der provincie met twee Gedeputeerden tot eene commissie vereenigd, om alle quaesties omtrent die goederen te vervolgen.
Vele eigendommen der Kerk zijn door dezen maatregel voor haar behouden gebleven, ofschoon er ook niet weinige toen voor altijd aan hunne bestemming zijn onttrokken.
In de stad Groningen en haar gebied schijnen die goederen veel minder verloren te zijn geraakt; voornamelijk was dat het gevolg van het besluit van Burgemeesteren en Raden, waarbij zij het patronaatregt, voor zooveel de benoeming of voordragt van predikanten of kerkelijke dienaren betrof, afschaften en het bestuur der kerkelijke goederen aan partikulieren ontnamen.
De inkomsten der vicariën, in de Groningsche besluiten en andere stukken meestal ‘vrije prebenden’ genoemd, moesten door den collator na goedkeuring van Gedeputeerde Staten aan studenten worden gegeven niet jonger dan 12 en niet ouder dan 25 jaar. Zoo bepaalde de Ommelander kerkorde; de Groninger vereischte overleg en goedkeuring van de Classis en de Gemeente, waarin de vicarie was gesticht, vervolgens dat de begiftigde alleen in de godgeleerdheid mogt studeren en eindelijk, dat het beheer werd gegeven aan een inwoner van de plaats onder toezigt van den patroon en met verantwoording aan het dorp en de classis.
Aan ontduiking van die verordeningen heeft het niet ontbroken, en ook van de bezittingen dier goederen is veel verloren geraakt.
De geestelijke goederen niet onder de vorige begrepen, vooral bestaande in de bezittingen der kloosters, werden volgens de uitspraak der Staten-Generaal tot een fonds zamengevoegd, om ad pios usus inzonderheid voor scholen en de opvoeding der jeugd gebruikt te worden. Spoedig rezen hierover groote twisten. De Ommelanden beweerden, dat zij wegens de voorschotten in den laatsten oorlog gegeven en de verliezen, die zij toen hadden geleden, een zeker bedrag uit die
| |
| |
goederen boven Groningen moesten vooruit hebben. Men gaf dat wel toe, maar over de som kon men het niet eens worden. Ook meenden de Ommelanders, dat de Groningers de kloostergoederen tegen de beslissing der Staten alleen voor zich wilden houden: zoodat de Staten-Generaal eindelijk bij wijze van proces de hangende geschillen ter beslissing hebben overgedragen aan Gecommitteerde Raden.
Behalve voor de school en de opvoeding der jeugd, werden de inkomsten, welke door rentmeesters onder toezigt van Gedeputeerden werden ontvangen, ook gebruikt voor pensioenen aan bejaarde predikanten, en tot hulp van gemeenten, welker kerk of schoolgebouwen vervallen of wier inkomsten zeer gering waren.
De Groningsche hoogeschool is ook geheel bekostigd uit de kloostergoederen. Een vrij aanzienlijk bedrag is nog uit dat fonds geschonken aan buitenlandsche Protestantsche gemeenten, welke door andersdenkende vorsten werden vervolgd.
Later waren de Staten, door den nood meestal gedrongen, minder huiverig, om de goederen, welke hun voor een bepaald doel waren gegeven, ook tot andere einden te gebruiken. In 1615 vindt men al onder de uitgaven gebragt subsidiën tot den oorlog, dijken, posten en paalwerken. Later werden er nog vele goederen voor den oorlog verkocht, nog later wegens watervloed en misgewas. De rentmeester was daardoor hoe langer hoe meer buiten staat, om de wettige tractementen te betalen. Dien ten gevolge besloot men tot den verkoop en wel reeds in 1720, ofschoon men eerst in 1764 daartoe is overgegaan. Met de opbrengst werd bijna de geheele schuld der provincie afgelost en slechts een klein gedeelte van de vroegere eigendommen, welke niet verkocht werden, bleef onder beheer van den rentmeester. Daarentegen werd de provinciale kas belast met de uitbetaling dier tractementen, welke vroeger uit de opbrengsten dier goederen werden betaald.
Meer bijzonderheden omtrent die goederen vindt men in het werk van Mr. Boeles, ‘De geestelijke goederen in de provincie Groningen’; in 1860 uitgegeven. Geen der andere gewesten kan zich op eene zoo volledige geschiedenis der vroegere eigendommen van de geestelijkheid en Kerk beroemen, als door dien schrijver als de uitkomst van zijne ijverige nasporingen daarin wordt medegedeeld.
Eindelijk blijft nog over de geestelijke goederen na te gaan in die streken, welke onder het meer onmiddellijk beheer der Staten-Generaal stonden en door den oorlog tot de Vereenigde gewesten zijn toegevoegd en bekend zijn onder den naam van Generaliteitslanden.
De verovering van 's Hertogenbosch door prins Maurits maakte het noodig maatregelen te beramen, om in het bestuur dier stad en andere plaatsen van minder gewigt, welke vroeger aan de Spanjaarden waren ontnomen, te voorzien. Verschillende besluiten werden omtrent de geestelijke goederen door de Staten-Generaal gemaakt. Het beheer van allen zonder onderscheid werd opgedragen aan een rentmeester en uit de inkomsten de predikanten betaald. Het kostte echter groote moeite, om de meeste goederen te ontdekken: met dit doel werd in 1648 door de Gedeputeerde Staten eenigen uit hun midden gezonden; maar nog bleven velen onbekend. Dikwijls was dit het geval met vicariën of andere stichtingen,
| |
| |
welke ter begeving stonden van partikulieren.
De Staten verklaarden daarom het regt van die nalatige collatoren aan het land vervallen, maar ook dit werkte niets uit.
Velen bleven verborgen, van de weinigen die werden opgegeven en welker bezittingen ook onder het beheer van den rentmeester der geestelijke goederen werden gebragt, kon de collator twee derden der inkomsten onder goedkeuring der Staten aan een gereformeerde toekennen, zonder dat er voor dezen persoon meer hoedanigheden werden vereischt of bepalingen gemaakt. De vicariën en andere beneficiën, vroeger ter begeving staande van de regering of der geestelijken en alzoo aan de Staten vervallen, werden meestal door deze aan bijzondere personen vergeven. Later echter om de groote behoeften der predikanten schijnen die goederen meestal even als al de anderen voor Kerk en School gebruikt te zijn.
In korte trekken schetsten wij tot dus verre de geschiedenis der geestelijke goederen tot aan 1795. Er bleek daaruit, hoe bijna in al de gewesten die goederen verschillend waren aangewend, en hoe dientengevolge hun toestand bij de omwenteling in de eene provincie geheel anders was dan in de andere. Sedert dat jaar kwam er langzamerhand meer eenheid en wij behoeven daarom niet langer die goederen in alle provinciën afzonderlijk na te gaan.
De omwenteling van 1795, gegrond op vrijheid en gelijkheid, woorden, die toen in ieders mond waren, maar zoo dikwijls bleken niets dan klanken te zijn, kon geene bevoorregte Kerk dulden. De band, die Kerk en Staat gedurende twee eeuwen aan elkander had verbonden, werd verbroken. Groote veranderingen in den toestand der Kerk en hare goederen konden niet achterwege blijven. Niet dadelijk evenwel kwam de opheffing der voorregten door de heerschende Kerk genoten ter sprake, ofschoon de scheiding van Kerk en Staat algemeen werd aangenomen.
In de provincie Groningen werden wel de betalingen voor kerkelijke vergaderingen uit de kloostergoederen gestaakt, maar in de overige gewesten waren de representanten niet zóó overhaastend en bleef alles nagenoeg op den ouden voet.
In de belangrijke zitting der Nationale vergadering van 23 Mei 1796 werd door den burger Ploos van Amstel het voorstel gedaan om te besluiten, dat ‘er in dit vrije Nederland geen heerschende godsdienst meer zijn zou,’ waaruit de intrekking van alle voorregten, door de Hervormde Kerk genoten, zou volgen.
Het rapport der commissie, in wier handen dit voorstel werd gesteld, was zeer gunstig, maar ging veel verder. Men ontveinsde zich niet, hoevele bezwaren de doorvoering van dit stelsel zoude met zich slepen en stelde daarom voor, die tot na de constitutie uit te stellen. Bij de beraadslagingen over dat voorstel de grootst mogelijke verscheidenheid: waar de een op grond van de gelijkheid alle betalingen der leeraren van de Hervormde Kerk uit 's lands kas wilde staken, verlangde de ander, dat ook de Roomsche geestelijken daaruit zouden worden betaald. Het resultaat was voor ons onderwerp alleen, dat er eene commissie werd benoemd, om den oorsprong en staat van die goederen en de inkomsten der Kerk te onderzoeken.
In Gelderland werd door de Provinciale vertegenwoordigers goedgekeurd het Reglement tot bestuur van de ambten van
| |
| |
Tiel. In dit stuk werd gelast, dat de inwoners van die dorpen, waar gasthuisen andere geestelijke goederen voorhanden zijn, eenen rentmeester zouden aanstellen, om die goederen van de vroegere beheerders terug te vorderen en de inkomsten te gebruiken waartoe zij van ouds bestemd waren. Op vele plaatsen met name ook te Haaften, werden toen de Kapittelgoederen van den heer dier plaats opgeëischt en uit de inkomsten, welke voor een groot deel door den bestuurder vroeger werden genoten, de bezoldiging van predikant, koster en schoolmeester verhoogd, en het overige ten nutte der burgerlijke gemeente gebruikt.
In Utrecht werden al de geestelijke goederen provinciaal verklaard en reeds in Junij 1796 bragt de raad der gemeente van Utrecht daarover zijn beklag in bij de Nationale vergadering. Het provinciaal bestuur van Utrecht heeft toen bepaald, dat de inkomsten dier goederen niet langer aan de daarmede begiftigden zouden worden uitgekeerd. Herhaalde verzoekschriften zijn wegens die zaak bij de opvolgende besturen ingekomen. Eindelijk is bij verschillende besluiten van het Staatsbewind de uitbetaling bevolen tot het overlijden of voor zooveel de adelijke jonkvrouwen betrof tot het huwen van haar, welke thans die inkomsten genoten. De verkoop der vrijgevallene goederen werd goedgekeurd.
In Staats-Braband werd besloten geestelijke goederen te verkoopen, maar de Nationale vergadering, welke het status quo zooveel mogelijk scheen te willen handhaven, gaf daartoe geene vergunning.
Zooals wij boven zeiden, werd er eene commissie uit de leden der Nationale vergadering gekozen, om een onderzoek in te stellen naar den oorsprong en het gebruik der geestelijke goederen. Voor dat echter haar verslag was uitgebragt, werd reeds een ontwerp van constitutie ingediend, waarin omtrent de geestelijke goederen als normaaljaar 1581 werd aangenomen. Alles wat sedert dien tijd eigendom was geworden der onderscheidene godsdienstige genootschappen en kerkgemeenten, werd als hun wettig eigendom erkend en hun ter vrije beschikking overgelaten. Wat vóór dat jaar daartoe had behoord, rekende men eigendom te zijn van de gezamentlijke ingezetenen eener plaats zonder onderscheid van godsdienst. De geestelijke goederen en fondsen, welke reeds vóór dat jaar tot dat doel werden gebruikt, doch sedert onder nationaal, provinciaal of kwartiersbeheer waren gebragt, werden nationaal verklaard en moesten binnen drie jaar onder publieke administratie worden gebragt. Deze constitutie, door de nationale vergadering ontworpen, werd echter niet in werking gebragt, daar het volk met groote meerderheid haar verwierp.
Bij de tweede Nationale vergadering kwamen talrijke adressen in omtrent den eigendom dier goederen. De staatkundige geschillen beheerschten echter te veel de beraadslagingen, om zich met de kerkelijke te kunnen bezig houden.
Het volgende bestuur genaamd de Constituerende vergadering vervaardigde op hare beurt eene constitutie, welke den 23 April 1798 door het volk werd goedgekeurd. Zij was veel minder voordeelig voor de Hervormde Kerk en bepaalde in het vierde der additionele artikelen, dat alle geestelijke goederen en fondsen, waaruit te voren de tractementen of pensioenen der leeraren of hoogleeraren der voormaals heerschende Kerk werden betaald, worden nationaal verklaard, om daaruit
| |
| |
vooreerst de nog blijvende tractementen en pensioenen te voldoen en daarna tot een vast fonds te worden aangelegd voor de nationale opvoeding en ter verzorging der behoeftigen.
Bij het vijfde artikel werden alle andere kerkelijke goederen, welke door gift, erfmaking, inzameling of aankoop bij eenig kerkgenootschap waren verkregen, als wettig eigendom der bezitters erkend en als zoodanig hun verzekerd.
De kerkgebouwen en pastoriehuizen der voormaals heerschende Kerk, voor zooverre zij niet door aanbouw uit de afzonderlijke kas der gemeente bijzonder en wettig eigendom waren, werden volgens het zesde artikel overgelaten aan de beschikking van ieder plaatselijk bewind, om binnen zes maanden deswege tusschen alle kerkgenootschappen een vergelijk te treffen.
Drie jaren lang zou de Staat nog voortgaan met de uitbetaling der tractementen van de leeraren en hoogleeraren, opdat gedurende dien tijd de noodige schikkingen konden beraamd worden tot hunne verdere bezoldiging.
Deze bepalingen, niet gegrond op eene juiste kennis der zaak, hadden gedurig uitlegging noodig. Reeds dadelijk moest de vraag oprijzen, wat men met de geestelijke goederen en fondsen, waaruit de leeraren of hoogleeraren werden betaald, bedoelde. Waren het niet alleen de inkomsten der zoogenaamde geestelijke kantoren of ook die, welke verkregen werden uit de goederen, welke aan den predikant in gebruik werden gegeven, zoo lang hij op eene plaats zijn ambt vervulde, of ook die welke onder gemeentelijk beheer waren gesteld? Waren het alleen de eersten, dan waren de gevolgen zeer verschillend in de afzonderlijke gewesten. Immers in Zeeland waren de pastoriegoederen onder beheer van het geestelijk kantoor gesteld; werden nu die fondsen nationaal verklaard, dan bleef er volstrekt geene bezoldiging voor de predikanten meer over. Gelijk wij hebben aangewezen, was het zoo in verschillende provinciën. Bij anderen, gelijk in Groningen en Drenthe, had de predikant zelf het bestuur en verloor hij dus niets dan de toelagen, welke aan sommigen, wier tractementen gering waren, uit de geestelijke kantoren werden gegeven.
Volgens de letter, en gelijk het mij voorkomt, ook naar den geest der staatsregeling waren wel degelijk de pastoriegoederen onder dat artikel begrepen, voor zooverre zij ten minste niet door gift of dergelijke aan het Hervormde kerkgenootschap waren gekomen. Want al worden in artikel 5 de kerkelijke goederen, welke door schenking of aankoop enz. bij eenig kerkgenootschap zijn verkregen, van de nationaalverklaring uitgezonderd, kan men daaruit toch wel niet opmaken, dat de wet heeft willen bepalen, dat de goederen, welke vóór de Hervorming aan de Roomsche Kerk waren geschonken, alleen omdat zij op die wijze aan haar waren gekomen, nu ook moesten gerekend worden het wettig eigendom der Hervormde Kerk te zijn. Dit zou, gelijk het mij toeschijnt, ook weinig in overeenstemming zijn met de bepaling omtrent de kerkgebouwen en pastoriehuizen, die zich in hetzelfde geval bevinden.
Hoe het zij, misschien om den tegenstand, welken de uitvoering dier artikelen bij de Hervormden vond en de moeijelijkheid, om in de bezwaren te voorzien, doch bovenal omdat een meer gematigd bestuur het hevig revolutionaire Vertegenwoordigd ligchaam had vervangen, werden die artikelen alleen toegepast op de fond- | |
| |
sen der zoogenaamde geestelijke kantoren.
De tijd van drie jaar, welke bij de staatsregeling was aangenomen, verliep langzamerhand en nog waren de Hervormden tot geene eenstemmigheid gekomen omtrent de wijze, waarop zij in de kosten der eeredienst zouden voorzien, toen door het Uitvoerend bewind die termijn nog met een jaar werd verlengd. Tevens werd, wat vreemd genoeg nog niet was geschied, besloten den aard en de hoeveelheid der geestelijke goederen naauwkeurig te doen onderzoeken. Den ontvangers, rentmeesters en beheerders van geestelijke goederen werd gelast binnen zes maanden aan het Vertegenwoordigend ligchaam eene opgave van die bezittingen in te zenden met vermelding van hare inkomsten, haren oorsprong en der betalingen, welke daaruit vroeger waren gedaan en nog gedaan worden, terwijl ieder bijzonder persoon of ligchaam binnen denzelfden tijd zijne aanspraak daarop zoude moeten bewijzen. De zes maanden waren nog niet verloopen, of eene nieuwe staatsregeling bepaalde, dat ieder kerkgenootschap onherroepelijk in het bezit bleef van hetgeen in den aanvang dezer eeuw door hetzelve werd bezeten.
De kloostergoederen van de Nederbetuwe, meest bekend onder den naam van het stift van Zennewijnen, welke ter begeving der ridderschap hadden gestaan en wier inkomsten aan adelijke jonkvrouwen werden geschonken, werden even als de Kapittelgoederen van Utrecht, met uitzondering van het beheer, weder als vóór 1795 behandeld. De regering scheen geheel tot de vroegere orde van zaken met de geestelijke goederen te willen terugkeeren. De inkomsten, welke uit de geestelijke kantoren door de leeraren werden genoten, behielden evenwel hun tijdelijk karakter, totdat namelijk een fonds door bemoeijing en onder toezigt van den Staat zou zijn opgerigt, waaruit voor het vervolg dit kon geschieden. De staatsregeling van 1798 had alzoo weinig gevolgen gehad. In Noord-Braband alleen waren zeer vele kerk- en pastoriegebouwen aan de Roomschen overgegaan, in de andere provinciën slechts weinigen: de meesten eerst later onder Koning Lodewijk ten gevolge van een dekreet van 1808. Om de hooge lasten, welke na 1795 gedurig werden geheven, en dikwijls niet uit de inkomsten konden betaald worden, moesten somtijds kerkelijke goederen verkocht worden. Onder het bestuur van Koning Lodewijk was de schatkist meestal slecht voorzien; om daarin te voorzien werd voorgesteld, al de pastoriegoederen te verkoopen en uit hunne opbrengst de bezoldiging der leeraars van alle gezindheden te vinden. Door den Minister Mollerus werd dat plan wel in duigen geworpen, doch Mollerus kon niet verhinderen, dat in 1808 door den Koning werd besloten, al de fondsen bij de geestelijke kantoren voorhanden in 's Rijks amortisatiekas te storten, terwijl de schatkist met de betalingen, welke vroeger door die kantoren geschiedden, werd belast, doch alleen voor zooveel de predikanten betrof. De tractementen der kerkelijke bedienden, als kosters, voorlezers, voorzangers, organisten, catechiseermeesters en dergelijken moesten voortaan door het kerkelijk genootschap, hetwelk zij dienden, worden
uitgekeerd, ofschoon de geestelijke kantoren zich vroeger ook daarmede hadden belast.
De vicariën en praebenden, welke ter begeving hadden gestaan van de Gravelijkheid of zooals men later sprak van den vorst van Nassau, werden altijd nog op
| |
| |
den ouden voet uitgekeerd, meestal als gunstbetooning. Onder Schimmelpenninck werd als regel aangenomen, dat de inkomsten van die goederen in Noord-Braband zouden worden gegeven aan weduwen van ambtenaren, die zich of in burgerlijke of in militaire betrekkingen hadden verdienstelijk gemaakt en in bekrompen omstandigheden verkeerden. Door het vereenigen der geestelijke kantoren met 's Lands schatkist werd hieraan een einde gemaakt. Aan de begeving van die inkomsten in de andere provinciën, waar zij deels tot studie, deels tot onderhoud van weezen werden aangewend onder de bepalingen in de verschillende gewesten vóór 1795 gemaakt, schijnt na dat besluit ook niet meer gedacht te zijn.
De overige vicariën ter begeving van partikulieren staande bleven, niettegenstaande alle wisselingen der regering, onaangeroerd. Velen zijn echter toen ter tijd verloren gegaan en door de collatoren als hun vrij eigendom gebruikt. De bevestiging der collatiën werd, wanneer zij gevraagd werd, dan eens door de regering der republiek, dan weder door de regering der afzonderlijke gewesten, naar gelang de unitarissen of wel de federalisten de overhand hadden, gegeven. Bij het Vertegenwoordigend ligchaam werd voorgesteld, maatregelen omtrent die goederen te beramen tot voorkoming van alle misbruik. Het had geene verdere gevolgen. Onder Lodewijk werd de Minister van Binnenlandsche zaken met het verleenen der bevestiging van collatiën belast en de schuldbrieven op de departementen en kwartieren, afkomstig van verkochte vicarië-eigendommen als een gevolg van de opheffing der geestelijke kantoren ingeschreven in het grootboek der nationale schuld. Onder Napoleon vindt men geene nieuwe bepalingen omtrent die goederen, dan alleen, dat aan al de patronen en collatoren dier instellingen werd bevolen aan den intendant van Finantiën binnen zes weken over te geven eene juiste opgave van den aard, oorsprong, bezittingen enz. der vicariën, canonisiën, praebenden, enz. Deze oproeping is het bewijs, dat onder het keizerlijk decreet van 1811, hetwelk haar was voorafgegaan en waarbij alle goederen van geestelijken oorsprong, welke niet tot bezoldiging van bedienaars der godsdienst en tot onderwijs werden besteed, de vicariën niet werden begrepen, en deze alzoo niet tot staatsdomein zijn verklaard. Alleen de goederen der Utrechtsche Kapittelen en die van de kloosters van Hunnepe, van Zennewijnen en Opheusden werden daardoor getroffen.
De Fransche heerschappij drukte zeer op de Hervormde Kerk, vooral had de tiercering der staatsschuld de tractementen der predikanten, welke voor een deel uit de rente der schuldbrieven werden betaald, die in de plaats der verkochte kerkelijke goederen waren getreden, zeer verminderd.
Nog erger lot dreigde de nog overige goederen, welke men zich voornam, gelijk reeds Koning Lodewijk gedaan had, te verkoopen en daaruit een fonds te vormen, uit welks inkomsten dan de leeraren van alle gezindheden zouden worden bezoldigd. In vele gemeenten vreesde men zeer, dat daaraan uitvoering zou gegeven worden en trachtte men door verschillende maatregelen, die goederen een ander karakter te geven en daardoor dat gevaar af te wenden. Onder anderen was dit het geval met de zoo veel besprokene goederen te Haaften.
Door den val van Napoleon kwam niets van dit plan. Bij de grondwet van 1814
| |
| |
werden de vroegere tractementen verzekerd, hetzij zij directelijk uit's Lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of plaatselijke inkomsten zijn betaald. Bij de grondwet van 1815 werd dit herhaald en het uitzigt geopend op vermeerdering van tractement, wanneer dit ontoereikend was, terwijl eindelijk bij de herziening van 1848 daarin geene verandering werd gemaakt.
Trekken wij eindelijk uit die geschiedenis in weinige woorden de resultaten te zamen, dan vinden wij in vele gemeenten van Gelderland en de meeste van Friesland, Overijssel en Groningen het grooter deel der geestelijke goederen, immers voor zooverre zij meer bijzonder tot onderhoud van den leeraar, de kerkgebouwen en pastoriën besteed waren, behouden en nog voor dat doel gebruikt. In de overige provinciën zijn verreweg de meeste dier goederen verkocht en de opbrengst in 's Lands schatkist gestort, of wel, als zij niet vervreemd werden, met het Rijksdomein vereenigd. Op den Staat, welke in de plaats der afzonderlijke gewesten is getreden, nadat volgens de staatsregeling van 1798 al de inkomsten der bijzondere provinciën nationale bezittingen van het geheele Bataafsche volk waren geworden, drukken dus ook de lasten, waarmede die inkomsten waren bezwaard. Oorspronkelijk werden die goederen ter beheering aan de gewestelijke besturen overgegeven, en toen later die regeringen door den druk der tijden gedrongen ze dikwijls vervreemdden, kon dit haar niet ontslaan van de verpligting, om te voorzien in het onderhoud der predikanten, als vergoeding van de inkomsten, welke de Kerk door het verlies harer goederen had geleden.
De geschiedenis leert ons verder, dat onder Kerk de Hervormde moet verstaan worden. Immers na het midden der XVI eeuw werd meestal door geheele gemeenten of door de meerderheid harer leden de Hervorming aangenomen en vertrokken zeer vele Roomsch-Catholijken uit de opgestane gewesten.
Men rekende daarenboven, ten minste in het begin van den opstand, geenszins een nieuwe godsdienst te volgen, maar alleen de misbruiken te verwerpen. De geestelijke goederen, welke aan de gemeenten toebehoorden, konden dus niet voor haar verloren gaan, maar moesten, gelijk ook inderdaad op de meeste plaatsen gebeurd is, als vroeger ten nutte van de Kerk en de leeraars worden aangewend.
De waarheid van deze bewering blijkt ook uit het geringe aantal Catholijken, dat zelfs nog in het begin der XVIII eeuw op niet meer dan 320,000 in de geheele republiek werd geschat, terwijl in het begin der XIX 653,000 Catholieken en 1,443,000 Protestanten in ons vaderland werden geteld.
De overige, meer eigenlijk gezegde geestelijke goederen, welke niet aan de afzonderlijke gemeenten behoorden, en bijna zonder uitzondering onder politiek bestuur waren gebragt, verdwenen langzamerhand, naar gelang de staatsbehooften vermeerderden en de regering ze, om daarin te voorzien, van tijd tot tijd bij gedeelten verkocht. De inkomsten dier goederen of der schuldbrieven, welke bij vervreemding in de plaats daarvan traden, werden gewoonlijk volgens de bestemming daaraan na de Hervorming gegeven ad pios usus gebruikt.
Van die goederen kan het naar onze meening niet twijfelachtig zijn, of de Staat, welke ze onder dien last heeft aanvaard,
| |
| |
en ze of door het Domeinbestuur nog laat beheeren of wel de opbrengst daarvan in de schatkist heeft gestort, is zedelijk verpligt ze tot het doel, waartoe zij bestemd zijn, aan te wenden, doch geenszins strekt zich deze verpligting slechts tot de Hervormde Kerk uit.
Ten tijde der Hervorming mogt onder Kerk in onze republiek de Hervormde Kerk worden bedoeld en onder de pii usus behalve het onderwijs vooral het onderhoud van die eeredienst worden bedoeld; onder onze tegenwoordige staatsinstellingen kan zulk eene bevoorregting niet worden geduld. De Hervormde Kerk in het algemeen kan op die goederen ook geen uitsluitend regt beweren, evenmin de afzonderlijke gemeenten. De eigendommen der kloosters, waaruit voornamelijk die goederen bestonden, behoorden dan ook geenszins aan de Kerk of aan de gemeenten, maar alleen aan de vereenigingen van monniken of nonnen, welke zich in die gestichten bevonden. Het schijnt ons toe, dat geen beter gebruik van die inkomsten te bedenken is dan voor beurzen aan studenten, zonder eenig verschil te maken, in welke wetenschap zij zich bekwamen, gelijk reeds Erasmus had gewenscht.
Met de vicariën is het eenigzins anders gesteld. Wanneer partikulieren daarvan het regt van begeving op wettige wijze bezaten, kon hun dit niet worden ontroofd. De bepalingen in de verschillende gewesten omtrent de vereischten van hen, welke die inkomsten zouden genieten, gemaakt, waren geheel overeenkomstig met den aard der instellingen. Ook het inhouden van een derde gedeelte der opbrengst van de vicariegoederen, hetwelk de vroegere verpligting tot het houden van kerkdienst verving, waaraan de vicaris verpligt was den pastoor te helpen, is volkomen wettig te rekenen, doch dan moeten ook die tertiën algemeen aangewend worden voor die gemeente, in welker kerkgebouw die vicarie was gesticht.
Het bestaan der vicariën, welker begeving aan geestelijken uit kracht van hun ambt of ook aan de regering toekwam, werd niet door de regten van derden bevestigd. De geestelijken bestonden niet meer, of worden ten minste niet meer als zoodanig erkend, en de regering deed er afstand van. De goederen aan die stichtingen verbonden, kunnen dus met de kloostergoederen worden gelijk gesteld. Ook zij behoorden niet aan de gemeente, maar aan die instelling zelve, aan welker doel niet meer kon voldaan worden. Zij verschillen er evenwel weder in zooverre van, dat zij toch voor een deel aan de gemeenten ten goede kwamen door de diensten, waartoe de vicaris, gelijk wij boven aanstipten, verpligt was.
Vraagt men nu, geschiedt dit alles zoo, gelijk door de wet en geschiedenis wordt vereischt, dan kan het antwoord weinig bevredigend zijn.
Het regt van de gemeenten, welke hare eigendommen in vroegeren of lateren tijd aan den Staat hebben overgegeven, om de tractementen harer predikanten uit 's lands schatkist, waarin die goederen zijn opgelost, te ontvangen, wordt wel niet langer betwist, zelfs geheel erkend. Belangrijke, steeds vermeerderende sommen worden daartoe op de Staatsbegrooting jaarlijks gebragt. Ook de overige kerkgenootschappen, ofschoon zij zich niet op den afstand harer goederen kunnen beroepen, mogen zich in ruime subsidiën verheugen.
| |
| |
Doch aan de andere zijde heerscht even groote stelselloosheid, willekeur en verzuim. Immers, wat zal men zeggen van de allervreemdste, nog niet geregtvaardigde overeenkomst omtrent de kapittelgoederen van Haaften, wat, wanneer men de handelingen met de geestelijke goederen te Rossem sedert 1852 vergelijkt met die van St. Agatha? Hoevele geestelijke goederen zijn nog onder besturen, welke wel het allerminste daartoe geregtigd zijn, gelijk bijv. het Polderbestuur van Overbetuwe en anderen. Hoevele zijn er aan de regering nog onbekend, of worden evenwel gebruikt tot einden, waarvoor zij niet bestemd zijn?
Bij een Koninklijk Besluit van 1843 werd bepaald, dat ter vervanging van de opgehevene rijksbeurzen aan de Hoogescholen de inkomsten der vicariën en beneficiën ad studia, welke ter begeving des Konings stonden, zouden worden gebruikt. Ongeveer één jaar later hield het Domeinbestuur op de inkomsten der vicarie van Eiteren ter begeving van den Koning staande aan studenten uit te keeren, en na eenige jaren werden al de goederen dier vicarie publiek verkocht. Tot nog toe is dan ook aan dat geheele Koninklijk Besluit geenerlei gevolg gegeven.
Reeds tien jaar geleden werd er in de Tweede Kamer door den heer Mackay op gewezen, hoe groot het aantal verduisterde vicariegoederen was, en gevraagd, of het niet nuttig zoude zijn, om volgens het voorbeeld door de Staten van Holland in 1577 gegeven, aan alle bezitters of collatoren van vicariën te gelasten, ze bij de regering aan te geven. Behalve de processen toen ter tijd door het Domeinbestuur met ongelukkigen uitslag omtrent het beheer dier goederen gevoerd, is er nog niets naders omtrent die aangelegenheid verrigt.
Ieder verloopen jaar maakt het onderzoek moeijelijker en ieder jaar gaan er meer van deze goederen onherroepelijk verloren.
Zeer nuttig zoude het zijn, indien gelijk met de Momboirkamers is geschied, aan eene commissie het onderzoek naar die goederen werd opgedragen, daarvan behoorlijke lijsten vervaardigd en vervolgens bepalingen gemaakt omtrent het gebruik dier goederen overeenkomende met den bijzonderen en dikwijls zeer verschillenden oorsprong en bestemming. Het zoo hoogst noodige toezigt van Staatswege, hetgeen na de revolutie van 1795 is vervallen, moest dan ook weder met alle naauwkeurigheid worden uitgeoefend, en daardoor verhinderd, dat partikulieren of vereenigingen zich toeëigenen, wat hun niet toekomt.
De zoo schrandere Metman eindigde eene redevoering, als lid der Tweede Kamer bij de behandeling der Staatsbegrooting gehouden, met de volgende woorden, ook bij van Beuningen aangehaald: ‘er moeten krachtige maatregelen worden genomen, om die goederen en gelden tot hunne eigentlijke bestemming te doen terugkeeren. Indien dit geschiedt, dan zullen er ook belangrijke sommen beschikbaar worden gesteld voor het openbaar onderwijs, dat daaraan zoo groote behoefte heeft.’
Mogten deze woorden, onder het eerste Ministerie Thorbecke gesproken, dien Minister nu nog opwekken, om die belangrijke zaak ter hand te nemen en tot een goed einde te brengen.
Mr. F.C.W. Koker.
Wageningen.
|
|