De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Brievenbus.II.
| |
[pagina 223]
| |
kentenis en betooning van berouw, geschikt om 't verbeurd vertrouwen te herstellen en den beleedigden broeder alle vrees te benemen, dat hij gevaar mogt loopen van een Joabs kus.’ Het stuk, 14 bladzijden groot, is te lang, om in zijn geheel medegedeeld te worden, maar uit dit staaltje kan men over den geest er van oordeelen. Het ware te wenschen geweest, dat in de vele geschriften, bij gelegenheid van de herdenking der halve eeuwperiode, ook dit punt niet ware vergeten: want met hoe veel geestdrift de omwenteling in 1813 is begroet geworden en hoe algemeen de vreugde ook was over de bevrijding des vaderlands van het vreemde juk, niet allen konden instemmen met de willekeurige wijze, waarop door enkele mannen op eigen gezag een staat van zaken in het leven werd geroepen, waaraan op eene onverantwoordelijke wijze een groot deel der verkeerdheden kleefde uit den tijd onzer oude republiek en van het zevenhoofdig monsterbewind, terwijl de gelegenheid zoo schoon was, om op een van alle hindernissen gezuiverd en geëffend terrein een gebouw op te rigten, voldoende aan de eischen van den tijd en overeenkomstig de lessen der ondervinding, in de harde school van zooveel druk, ontbering en ellende opgedaan. Met innig leedwezen heb ik dan ook kennis gemaakt met de twee toespraken van mijnen anders zoo hooggeachten vriend mr. G. Mees Az., op dat feest te Rotterdam gehouden, waarin het ware karakter der omwenteling van 1813 ten eenenmale is miskend. Aardig en geestig, zoo als hij dat kan, beschrijft hij den bangen toestand van dien tijd, door hem nog als knaap beleefd, de angst die de Franschen na 18 October bekroop en hunne eindelijke vlugt met het daarmede gepaarde Oranjegejubel. Ik zal hem dan ook niet achterhalen over min juiste of gebrekkige voorstellingen van het gebeurde in die woelige dagen, uit overweging van de gelegenheid, waarbij die toespraken werden gehouden; maar verzwijgen mag ik het niet, dat het mij gegriefd heeft te zien, hoe hij het tijdperk der Fransche heerschappij (titel der brochure) dagteekent van 1795. Gewis was de invloed van Frankrijk op onzen Staat groot, dank hebbe de schandelijke politiek van het Engelsche kabinet in de achttiende eeuw en het brutale wapengeweld van het hof van Berlijn; kostbaar waren de offers, die wij aan het Fransche bondgenootschap moesten brengen; - maar is toen niet door dien nieuwen staat van zaken dat oude, gebrekkige en vermolmde staatsverbond verbroken, waarvan de schrijver zelf zulk eene ware schets heeft geleverd? Is er toen geen band van eenheid geslagen om de schier uiteengerukte leden van het gemeenschappelijk vaderland? Er werd ja, strijd gevoerd op staatkundig gebied, men zocht naar de beste staatsregeling en vond ze nog niet, maar in dien strijd zelven ontwikkelden zich de schoonste talenten; veel dat verouderd en onbruikbaar was geworden, werd over boord geworpen en nieuwe inzigten openden zich omtrent vele takken op verschillend gebied. Gunstig zeker stonden de zaken niet, maar men bleef zee bouwen, men behield den moed zelfstandig te blijven en, drong de nood, geweld met geweld te keeren (1709, 1808). Het onweder, dat intusschen opstak, was geen gevolg van ons doen of laten; het trok over geheel Europa zamen en zou ook buiten onze bemoeijingen zijne verwoestingen over geheel ons werelddeel hebben aangerigt. De Fransche heerschappij is in ons land metterdaad eerst begonnen d. 14 Julij 1810 of wil men d. 16 Maart van dat jaar. Men kan zeker niet genoeg uitweiden over den gruwelijken druk, waaronder ons vaderland gebogen ging en over de onverbiddelijke gestrengheid, waarmede alle Fransche bevelen ten uitvoer werden gelegd. Men zou schier tot de meening komen, dat de bedoeling van Napoleon vooral deze is geweest, de krachten van Nederland derwijze te fnuiken, dat het voor 't vervolg nimmer weder aan de magt van Frankrijk belemmering in den weg zou kunnen leggen. De geschiedenis toch was daar ten bewijze, dat dit kleine land, misschien wel dáárom uit spijt Frankrijks aanslibbing genoemd, steeds tot muur voor Europa had gestrekt, om de heerschzucht van dien volksstam te beteugelen, en het zal hem niet onbekend zijn gebleven, dat er bij de coalitie der mogendheden tegen hem in 1805 een ontwerp van vereeniging van Nederland met België was beraamd tusschen Engeland en Rusland, ingeval men over hem mogt zegevieren. Het geheele volk te demoraliseren, door vreemde wetten, vreemde zeden, vreemde taal het volkskarakter op te lossen, was dan een oogmerk, dat juist paste in den geest van den man der eeuw. De tegenwerking, die zijn broeder Lodewijk hem, als een tweede Bernadotte, in den weg stelde, had hem | |
[pagina 224]
| |
nog meer tegen ons verbitterd en dreef hem, om met verdubbelde kracht zijne verstorende hand aan de overblijfsels te slaan van het oude staatsgebouw en de nog hechte steunsels van het zelfstandig volksbestaan. Maar juist dit doel, waarvan menig Nederlander, misschien zonder het zelf ten volle te weten, zich bewust gevoelde, schonk dezen nieuwe krachten, om zich voor eene betere toekomst voor te bereiden, om met de geschiedenis voor zich, aan redding niet te wanhopen, en uit de geleden schipbreuk te redden, wat te redden was, ten einde te eeniger tijd het noodige in gereed te hebben tot den opbouw van een nieuwen Staatsbodem. Schoon de Fransche taal in openbare stukken en in vele omstandigheden gebiedend werd gevorderd, vonden vele begaafde mannen en vurige jongelingen er genoegen en troost in, de vaderlandsche taal te beoefenen en daarin hunne wenschen, hunne gevoelens, hunne spijt en hunnen wrok met snerpende bitterheid of zelfs dreigende vermetelheid uit te storten, en hoe men ook over de dichterlijke waarde van Helmers en Loots moge oordeelen, het is ondankbaar hunne onmiskenbare verdiensten te vergeten in het opwekken en handhaven van het vaderlandsche zelfgevoel. Hun voorbeeld gaf ons jongelingen den moed, niet te versagen en de hoop op betere dagen in het hart te blijven koesteren, zoodat ik, toen de man des gewelds in 1811 zijnen intogt in de derde hoofdstad van zijn rijk hield, dien wel met diepe verontwaardiging en droevige zielesmart begroette in eenen rouwzang, maar dezen sloot met de bemoedigende regels: Plant, vaderlandsche jeugd, plant op diezelfde wallen,
Voor Pallas heiligdom, waar gij haar boom zaagt vallen,
Een rijsje, dat nog eens zijn rijke bladrenpracht
Zal spreiden boven 't hoofd van 't vrije nageslacht.Ga naar voetnoot(*)
Ik voeg hierbij nog als eene curiositeit de volgende, eenigen tijd vóór de omwenteling verspreide ‘heilige Artikelen des geloofs.’ ‘Ik geloof in Alexander I, magtigen keizer aller Russen, regtvaardigen beschermer van Europa, en in Willem VII, onzen éénigen troost, die ontvangen is van den Nassauwschen geest uit de princesse van Oranje, die geleden heeft onder het Fransche vloekbewind, nedergedaald naar Engeland, opgevaren naar Spanje, zittende ter regterhand van lord Wellington; vanwaar hij komen zal met Engelsche troepen, om te oordeelen alle de nog in leven zijnde Fransche geëmployeerden met hunnen aanhang. Ik geloof aan het herstel des vaderlands, aan den ondergang van de Fransche tiranny; ik geloof aan de vergeving der zonden van alle opregt bekeerden, wederopstanding van Oranje en de eeuwige rust van Europa. Amen.’ Men ziet, dat men toen nog meer aan den zoon, dan aan den vader dacht, zoo als Castelreagh dit het liefst gezien had. Die overigens met de dichtvoortbrengselen van die dagen nog nader wil bekend worden, kan te rade gaan bij de ‘Dichterlijke gedenkrolle van Nederlands verlossing en herstelling in November 1813’, in vijf afleveringen uitgegeven bij P.G. en N. Geysbeek. Daar kan hij zich vergasten met dichtstukken van P.G. Witsen Geysbeek, H. Meijer Jr., W.H. Warnsinck Bz., J. Kinker, H. Vinkeles, A. Boxman, P.S. Schul, M.W.C. Pochmann van Königsfeldt geb. Meysenheim, mevr. M.P. van Woesthoven, C.F. Kleynhoff van Enspyck, C.G. Withuys, J. van Akooy, C. Loots, C. van den Vijver, J. Olivier Schilperoort. D. P.B. | |
III.Aan de Redactie van den Tijdspiegel. WelEd. Heeren! Indien de welwillende man, die in uw vorig nommer zulk een belangrijk vertoog aan een bespiegeling over mei-schapen wijdde, minder zijn boosheid dan zijn nadenken geraadpleegd had, zou hij met mij bevroed hebben, dat de leeftijd van 't vee bij 't gebruik der stadsweiden volstrekt niet in aanmerking komt; en dat ik dus ergens lezende, dat er drie koeijen, drie paarden, en (zonder aangifte van getal) mei-schapen op gebracht mogen worden, alle recht heb, dit volkomen overtollige Mei voor de vrucht van een onjuiste lezing te houden, en er een of ander getal voor in de plaats te verlangen. U voor deze weinige regelen een plaatsje in uw eerstvolgend nommer verzoekende, verblijve Deventer, 21 Jan. 1864. hoogachtend Uw Dienstw. Van Vloten. | |
[pagina t.o. 225]
| |
STRAATTOONEEL in ROME.
|
|