| |
Achtduizend gulden.
Door George van Braband.
(Vervolg van Jaarg. 1863, D. II, bl. 444.)
Toen de jagers na den tiendaagschen veldtogt verlof kregen om de uniform weder met het studentenbuis te verwisselen en naar hunne letteroefeningen terug te keeren, was Mel besluiteloos wat hij doen zou. Het studenten-leven beviel hem wel, doch er was één groote ‘maar’. Gelukkig dat Mel er op dacht! Zijn vader was overleden; hij wist dus wat hij bezat en wat hij verteren kon. Maar hij
| |
| |
wist tevens bij ondervinding, dat hij op geen stukken na zou toekomen met zijn inkomen, en dat, als hij zijn kapitaal naar de maan joeg, hij afhankelijk zou moeten leven - van Bel, dat was nog niets, maar Bel was niet in het land - neen! van Kas, die hem zeer zeker nimmer zou spreken of het zou verwijten regenen, die hij althans van eenen kruimelaar als Kas niet verkoos aan te hooren. En bovendien, als het eens zoover kwam dat hij van zijne broeders afhankelijk raakte - misschien door Kas hij een boer besteed, God weet het! Neen, dat ware nog honderdduizendmaal erger dan al de beeren van de geheele wereld! Echter kende Mel zich zelven wel zóóveel, dat hij begreep wat er onfeilbaar op loopen zou als hij het zoogenoemd studeeren hervatte; en dat er onder zijne vrienden waren, die, wetende dat Mel zijn eigen meester was en zijn duiten in handen had, hem des noods de behulpzame hand wel zouden bieden om het onder de menschen te brengen, - daarvan had hij in kantonnement reeds enkele proeven ondervonden, die hem bang maakten voor zich zelven en het besluit deden nemen om niet ‘tot zijne letteroefeningen terug te keeren.’
Maar wat dan? Bij een ander wapen vragen om overplaatsing? Daarin had Mel ook bitter weinig trek. Als officier, dat, begreep hij, ging niet. En in minderen rang? Zie, bij de jagers had dat gegaan. Zij hadden wel dienst moeten doen en altijd ook geen kwartieren gehad zoo als eene studentenkamer in de academiestad; maar toch, het was altijd een groot verschil. Alles wèl gewikt en gewogen besloot Mel een paar kamers te huren in het voornaamste logement van zijn woonstadje en den naam van ‘verloopen student,’ dien hij zelf toch niet hoorde, er aan te wagen.
‘Of eigenlijk,’ dacht hij, ‘kan niemand mij een verloopen student noemen. Het is geheel uit vrije beweging en zonder dat één beer mij op de hielen zit, dat ik geen advokaat word. Dat is niemands zaak; ik kan goed leven, en dat is toch waarachtig geen verloopenheid!’ Mel koos zijn woonstadje omdat het er betrekkelijk niet zeer duur leven was en hij er nog al eenige kennissen had, die hem zijnen tijd hielpen verdeelen tusschen billardspelen, jagen, visschen, couranten lezen en stadsnieuwtjes oploopen. Al wat men bestendig doet leert spoedig aan, en zoo kreeg ook Mel er van lieverlede verstand van, zijnen tijd dood te krijgen zonder iets te doen, zelfs zonder zich te vervelen. En indien de jagt of de visscherij gesloten waren, indien hij geen honden af te rigten had, indien zijne kennissen door een of ander toeval minder trouw de sociëteit berochten, - dan ging Mel wel eens afscheid nemen bij Kas met een luchtig: ‘'k Krijg het land en snij er eens uit, denkelijk voor een week of drie. Ik wensch je gezondheid, en als er soms iets mogt zijn, dáár ben ik te bevragen.’ Kas rilde bij zulke geldverspillingen en herhaalde bij zich zelv': ‘Die Mel, die Mel! hij zal nog eens te gronde gaan. Maar dan kan hij zien hoe hij 't maakt. Hij heeft handen aan zijn lijf, laat hem dán ook zijn onderhoud zien te verdienen, als was 't met pakjes thuis brengen van de diligence. Ik geef hem geen duit; ik hou 't mijne bij elkander. Ook heb ik vrouw en kind, en hij kind noch kraai in de wereld. Jongen, jongen! als die beroerde Mel het eens zoo goed bij mekaar hield als ik, wat kon het mettertijd een
| |
| |
aardig erfoompje worden, maar ja wel, fluiten!’
Eens dat het afscheid weder door deze alleenspraak gevolgd was, drukte den armen Kas met tiendubbele zwaarte het denkbeeld dat hij toch ééns (maar dat zou voor hem ook wel meestens ééns zijn!) het bewuste kapitaal verwisselen moest. Het geluk had ditmaal medelijden met den tobber, want het speelde hem eene courant in handen, in welke de verkoop werd aangekondigd van eene bouwhoeve op een paar uren afstands, omtrent welke nadere informatiën te nemen waren bij eenen notaris in de naastbijgelegen grootere stad.
Hoe groot de onderneming ook was om een rijtuig naar die stad te nemen en een' geheel vreemden notaris te gaan spreken, - Kas moest op de eene of andere wijze door den zuren appel bijten! En nu werd hem de beet nog een weinig minder zuur gemaakt, toen hij in dezelfde courant de prijzen der fondsen naziende, bevond dat de Russen een weinig aan het rijzen waren. Voorzigtigheidshalve schreef hij eerst aan den notaris of deze dien en dien dag, op dat uur te spreken zou zijn, en na bekomen gunstig antwoord stapte Kas met looden schoenen naar eenen stalhouder, met wien hij conditiën afsprak, zoo naauwkeurig als de stalhouder niet wist dat bij mogelijkheid voor zulk een nestig ‘vrachtje’ konden gemaakt worden. De barbier werd een uur vroeger besteld dan hij gewoonlijk kwam, de meid ontving orders ten aanzien van theewater, laarzenpoetsen en zoo voorts, en met het slaan van het bepaalde uur stond Kas op zijne stoep met het horologie in de handen - geen rijtuig; zelfs was het nog aan het eind van de straat niet te zien!
‘Jans, die lompert! Loop gaauw naar den stalhouder en vraag waarom het rijtuig niet komt. Het uur is al lang geslagen.’
‘Abuis, mijnheer, het slaat nog, hoor maar,’ verbeterde de meid, die om dergelijke kruimelarijen niet meer lachte, want zij was ze gewoon.
En ofschoon Jans nog geen twee huizen ver was toen het rijtuig al kwam aanrollen, ontging de knecht de hem toegedachte bestraffing niet, schoon zijn baas, die de punctualiteit van mijnheer Kas Brugwijk kende, hem bevolen had prompt op zijn tijd voor te zijn en hij dit bevel zoo goed was nagekomen, dat hij, de gangklok bij Kas hoorende slaan, niet kon nalaten te zeggen: ‘Mijnheer! ik kom wel zeker op mijn tijd, hoor, daar slaat uwe huisklok, en úw huisklok, mijnheer, zal wel gelijk zijn!’ De huisklok nu was ook gelijk, maar zij had één klein gebrek, onbeduidend voor ieder ander, doch niet onbelangrijk in de schatting van Kas, die er de klok om zou hebben weggedaan, ware zij geen erfstuk geweest uit het ouderlijke huis. Haar eerste half uur namelijk was 31, haar laatste 29 minuten groot. Als zij dus het heele uur op tijd sloeg, deed zij het op het halve altijd ééne minuut te laat - een gebrek dat volgens den horologiemaker niet te verhelpen was. En daar nu Kas op het halve uur uitreed, had de knecht van den stalhouder gelijk, maar Kas verkoos er hem geen uitsluitsel van te geven, dat zijne huisklok goed was en het rijtuig toch eene minuut te laat kwam; zoodat hij zijne lange pijp aanstak en na honderderlei aanbevelingen en nazoekingen eindelijk kon zeggen: ‘vooruit, koetsier.’
De notaris kraakte aangaande den ver- | |
| |
koop der bouwhoeve geen noten naar de verwachting van Kas. Op de vraag van dezen hoeveel zij omtrent waard was - ‘ik mag natuurlijk niet verder springen dan mijn stok lang is,’ voegde Kas er bij - wat het antwoord, dat men natuurlijk niet kon zeggen wat vaste goederen, in openbare veiling gebragt, zouden opbrengen. Hij meende echter ten ruwste te mogen zeggen, dat hij niet geloofde dat er achttienduizend van komen zou, maar dat hij toch niet hoopte dat de hoeve boven de veertien loopen zou.
‘Niet hopen, mijnheer de notaris, niet hopen?’ riep Kas uit, en met open mond bleef hij op het antwoord wachten alsof hij het moest inslikken. ‘Ik dacht, mijnheer, dat het eenen notaris altijd tot voordeel was, indien het verkochte zoo hoog mogelijk loopt.’
‘Dat kan al zoo eens zijn, mijnheer Brugwijk; maar toch zou ik de uitdrukking niet gebruikt hebben indien er niet was gezegd, dat het u te doen is om eene veilige geldbelegging, en dan moet ik u opregt zeggen, niet te gelooven dat de verkoop der hoeve zoodanig zal zijn, dat zij u eene eenigzins aannemelijke geldbelegging wordt. Gij zoudt althans zeker slechts zeer lage rente van uw geld hebben, zeer lage, mijnheer Brugwijk. Gij vraagt mij naar de waarheid ten aanzien der hoeve. De landerijen zijn goed en in goeden staat, zoo is het niet. En wat de rijks- en polderlasten aangaat, ik ben gereed om u alles ten naauwkeurigste op te geven.’
‘Neem die moeite niet, mijnheer de notaris; het minste door u genoemd overtreft nog ver de som die ik op deze wijze wenschte te beleggen.’
‘En die bedraagt, zonder onbescheiden te zijn?’
‘Om en om de achtduizend gulden.’
‘Dan, mijnheer Brugwijk, kan ik u uitnemend teregt helpen. Laat mij de zaak even vertellen; er zal u dan meteen uit blijken wat u in mijne woorden zoo even verwondering baarde. De hoeve die ten verkoop is aangeslagen, behoorde aan den landbouwer Barendsen, die haar zelf bewoonde en haar in onbezwaarden eigendom bezat. Waar in den boerenstand schoonzonen zijn die geen boeren zijn, gaat het in de boedels nog wel eens haar om knevels. Zoo ook na het overlijden van baas Barendsen. Ik mag natuurlijk alles niet zeggen, maar wel dat alle weldenkenden aan Jochem, den oudsten zoon, zouden toegewenscht hebben dat hij bij schikking de hoeve kon overnemen; maar ja wel, zoo menigen Franschman! En nu moet de hoeve verkocht worden, ja alles, tot den laatsten lepelsteel. Nu wenschte Jochem de hoeve te koopen; hij is een door en door brave, oppassende jongen en zijn meisje eene boeredochter, wier vader zijn leed wel keeren kan, maar bij wien de ouders van weerskanten nog leven. Jochem bezit alle kunde van het boerenbedrijf, grondige kennis van de bouwlanden der hoeve, eerlijkheid, goede trouw, uitzigt op eene knappe, zuinige, in het melkbedrijf ervarene vrouw. Maar Jochem heeft geen geld genoeg om de hoeve te koopen. Daarom wenschte ik den hupschen jongman twee dingen: vooreerst dat hij de hoeve zoo koopen kon, dat hij er zijn brood op kan verdienen. Daarom mis ik gaarne wat mij hooger verkoop zou opbrengen, want, mijnheer Brugwijk, men moet wel willen leven, maar ook laten leven, is het niet zoo? En ten tweede, dat Jochem tegen eerste hypotheek en tegen behoorlijke rente zoo wat zeven à acht
| |
| |
duizend gulden kon opnemen. Dan kan hij een man worden op de vaderlijke hoeve; een paar jonge menschen, zoo oppassend, waren geborgen, en de geldschieter had behoorlijke intrest van zijn geld - wat dunkt u, mijnheer Brugwijk? Als het u toch om geldbelegging te doen is, kunt gij al niet beter; de kluiten loopen niet weg; gij waagt niets en uw geld is zoo goed geplaatst als het zijn kan.’
‘Maar waag ik niets, mijnheer de notaris? Ik zeg niet dat ik het doen zal, maar waag ik niets, hoegenaamd niets?’
‘Redelijkerwijs gesproken niets, mijnheer Brugwijk. Grondbezitting behoudt altijd haar waarde, en waar de hypotheek zoo ver beneden allen mogelijken, ja denkbaren prijs van de grondeigendommen is, kan men niet zeggen, dat iets gewaagd wordt.’
‘Maar als de boer geen intrest betaalt?’
‘Wees daarvoor niet bevreesd, want vooreerst is Jochem een te eerlijk man om niet te betalen, en ten tweede: gij hebt hem immers altijd in uw magt, daar de hypotheek slechts de helft bedraagt van de waarde der bouwhoeve.’
‘Maar, notaris, als de man bij voorbeeld al zijn vee eens verliest, zoodat hij niet betalen kan?’
‘Dan is de grond immers altijd nog veel meer waard dan 't geen er op is opgenomen, met inbegrip van een jaar of wat intressen en des noods de kosten van geregtelijke uitwinning.’
‘Maar als de landerijen dan eens bijv. de helft waard zijn van 't geen zij nu gelden?’
‘Mijnheer Brugwijk, op zulke bezwaren kan ik niet antwoorden, dan met de vraag, of gij wiskunstig zeker zijt van uw kapitaal en rente, als gij bijvoorbeeld effecten koopt. Laat ons nemen Russen.’
‘Mijnheer de notaris, die kan ik in dit singuliere geval niet gebruiken.’
‘Doet er niet toe, mijnheer Brugwijk, 't is maar een voorbeeld. Zie, gij zult wel toestaan, dat de Russen, zij mogen wel een beetje nu en dan fluctueeren, toch maar secuur zijn. Maar neem nu eens het geval, dat er in Rusland een omwenteling komt, waarbij keizer Nicolaas....’
Bij deze woorden liet de notaris den wijsvinger der regterhand dwars over zijn hals glijden, hetwelk zooveel moest beteekenen als: de keel afsnijden. Kas begreep de aanduiding en sprak bedaard:
‘Nu ja, maar dat is meer gebeurd; de Strelitzen bij voorbeeld; maar daarom blijft toch het regt, en Hope en Comp. zullen wel betalen.’
De notaris nam eene cigaar, na vruchteloos eene aan Kas te hebben gepresenteerd - men weet: Kas rookte alleen pijpen - beet er het kopje af, stak haar aan en ging voort:
‘Tot uw dienst, mijnheer Brugwijk, Hope en Comp. zullen betalen zoolang Rusland er geld voor zendt, maar langer ook niet. En denk u het geval, mijnheer Brugwijk, dat in Rusland de heele boel eens met verlof op zijn g -’....
Kas stond op; van zulke revolutionaire mogelijkheden had hij nooit gedroomd!
‘Mijnheer de notaris, gij zoudt een mensch bang maken! Zijn dan solide effecten geen zekere geldbelegging?’
‘Wat verstaat gij door solide effecten, mijnheer Brugwijk?’
‘Wel, effecten van landen die op den dag intrest betalen.’
‘Als zij kunnen, mijnheer Brugwijk, als zij kunnen.’
‘Pah!’ viel hem Kas in de rede, ‘neem nu eens ons land, mijnheer!’
| |
| |
‘Ons land, mijnheer Brugwijk? ons land?’
‘Mijnheer de notaris, ik dacht dat gij hooger denkbeeld hadt van de Nederlandsche goede trouw.’
‘Versta mij wèl, mijn goede heer. Ik ding niets af op de goede trouw van Nederland in het nakomen zijner financieële verbindtenissen. Maar 't ligt u zeker nog even versch als mij in het geheugen, hoe de schatkist er in '30 en '31 heeft in gezeten. Ik waardeer de opofferingen der natie zoo goed als iemand, maar laat ons den moed hebben, mijnheer Brugwijk, om de dingen eens van nabij te bezien. Onderstel eens, dat al de integralen in dien tijd in handen van Nederlanders, oude, echte, vaderlandlievende Nederlanden waren geweest, - meent gij dat zij van 62 zoo als zij in Julij '30 stonden, tot 38 en 37 zouden zijn gedaald?’
‘Ik weet het niet, maar best mogelijk van neen.’
‘De oorzaak der daling lag eenvoudig hierin: men was niet volkomen zeker van de rentebetaling, en daarom daalde het kapitaal in waarde.’
‘Niet zeker van de rentebetaling! Als het land niet betaalt, wie zou dan betalen?’
‘Als het land niet kan betalen, mijnheer Brugwijk, dan komen ook vele particulieren in 't geval van niet te kunnen betalen.’
‘Maar dat is immers in een land van goede trouw eene onmogelijkheid, mijnheer!’
‘Scherm zoo niet met de goede trouw, bid ik u! Zie, dat de zaak van Noord-Nederland, hoe regtvaardig ook, niet de sympathie van gansch Europa had, is door de geschiedenis genoeg bewezen. Maar zij had de sympathie der Amsterdamsche geldmarkt - want die moet het in zulke gevallen maar doen. Onderstel nu eens, dat de houding der Nederlandsche regering, dat enfin de volkszaak van die dagen de sympathie der Amsterdamsche geldmarkt eens niet gehad had, waar zou men dan in Januarij '31 en ieder halfjaar het geld vandaan hebben gehaald om de coupons te betalen?’
‘Uit de schatkist, mijnheer, uit de schatkist,’ zei Kas tweemalen, ten teeken van versterking zijner woorden.
‘Maar de schatkist moest immers in die dagen leening op leening aangaan, om aan hare geldelijke verpligtingen te voldoen?’
‘Die leeningen kwamen toch vol als vet, ten blijke van het crediet dat men in de regering stelde.’
‘Wij nemen evenwel nu eens aan, dat men geen crediet in de regering stelde. Of is het buiten voorbeeld, dat de coupons niet betaald werden? Denk eens aan Spanje, aan Griekenland, aan....’
‘O, mijnheer, zwijg me van die vervloekte roode en blaauwe Grieken!’
‘Daar heb je 't al, mijnheer! Men acht het koopen van zoogenoemde solide effecten eene veilige geldbelegging, en tot op zekere hoogte is zij het ook. Maar dit moet men niet uit het oog verliezen, dat het denkbeeld van veiligheid bij geldbelegging altijd rust op het denkbeeld van crediet, van vertrouwen, van overtuiging dat degene aan wien gij uw geld hebt ter leen gegeven, hetzij een staat of een particulier, u intrest betalen en het kapitaal ten regten tijde of des gevorderd aflossen zal. Bereken echter bij het laatste, mijnheer Brugwijk, dat het in vele gevallen niet zoo wenschelijk is, dat men u uw kapitaal
| |
| |
aflost. Gesteld, gij hebt een Rus; zij staan 104; gij loot uit; gij krijgt 100, dat wil zeggen, uw duizend gulden t'huis, terwijl gij bij verkoop van het effect duizend veertig zoudt hebben gemaakt. Maar gij moet uw duizend gulden, wilt gij ze niet renteloos laten liggen, op nieuw beleggen. Zeg, waart gij er niet beter mede geweest als men u niet had afgelost, dat wil zeggen: als gij niet uitgeloot waart?’
‘Er is iets van aan, mijnheer de notaris. Maar is dan in uw oog het koopen van solide effecten geen veilige geldbelegging? Ik dacht....’
‘Och, mijnheer Brugwijk, gevaar is er niet bij; groote kapitalisten vinden er geen bezwaar in; men kan altijd gemakkelijk zijn geld beleggen en ontvangt gemakkelijk de rente. Maar dit alleen wilde ik zeggen, dat als men van volkomen wiskundige zekerheid gaat spreken, men eigenlijk nimmer geld moet beleggen. Neem wat gij wilt - ik zal het u bewijzen.’
‘Solide effecten, mijnheer!’
‘Ik heb u immers reeds aangetoond, dat die soliditeit alleen zit in het vertrouwen op een gouvernement, een rijk, enfin, noem het zoo als gij wilt.’
‘Huizen?’
‘Op het bloote gerucht dat bij de regterlijke organisatie, van welke men al zoo lang gepraat heeft, maar die er nog niet is, de regtbank hier vandaan zou worden genomen, heb ik mijn huis zeker duizend gulden goedkooper gekocht dan ik anders zou gedaan hebben. Ook die waarde is dus ten deele denkbeeldig.’
‘Landerijen?’
‘De prijs der veldvruchten kan door oorlog, misgewas, overstrooming, enfin: aardbeving - alles is mogelijk - dermate op- en afloopen, dat men, van mogelijkheid en van zekerheid sprekende, niet durft bepalen waar de laatste ophoudt.’
‘Gij spreekt van aardbeving, mijnheer de notaris, maar zoo iets is in ons land niet te verwachten en - als de lucht valt, zijn wij allen dood!’
‘Precies, mijnheer Brugwijk, daar wilde ik u hebben. Gij spraakt nu over geldbelegging en gaaft mij daardoor aanleiding om er iets van te zeggen. Ik herhaal het, nu niet met betrekking tot Jochem, maar in het algemeen: als gij zoo zeker wilt zijn als van de tafel der vermenigvuldiging: 2 maal 2 is vier, - sluit dan uw geld weg en neem er van zoo dikwijls gij het tot voorziening in uw behoeften noodig hebt, totdat het op is. Maar dat doet geen verstandig man. Om niet van het kapitaal, maar van de opbrengst te leven, moet men altijd iets wagen, zelfs al koopt men 2½ Werkelijke of oude Russen.’
De begrippen van Kas waren bekrompen niet alleen, maar vast daarbij, zoodat ze voor geen wijziging schenen vatbaar te wezen. En toch verliet hij het kantoor van den notaris met eenigzins ruimer blik dan hij er in gekomen was. Ja hij verliet het, de toezegging achterlatende dat hij eens naar Jochem en diens omstandigheden onderzoeken zou, en viel dat onderzoek goed uit, dat hij dan besluiten zou tot het enorme waagstuk om aan een eerlijk man, die nog al wat te wachten had en zich als boer goed kon inspannen, de achtduizend gulden als hypotheek - natuurlijk eerste - te geven op goederen, die de dubbele waarde bleken te hebben, blijkens de openbare verkooping. Jochem moest op den dag de intrest - na lang
| |
| |
loven en bieden was die op 4½ percent bepaald - stipt voldoen in goede, gave, ongesnoeide rijksdaalders, guldens of drieguldens - deze bepaling was destijds niet zoo dwaas! - en Jochem deed dat ook, zoodat Kas elken 5den Februarij aan ieder zijner broeders anderhalf percent - gelukkig kwam dit voor elk met effen f 120 uit! - uitkeeren kon. 't Is niet noodig te zeggen, dat hij zich de eerste maal mondeling bij Mel en schriftelijk bij Bel verontschuldigde, dat de ‘dwaze’ bepaling van het testament hem in de onvermijdelijke noodzakelijkheid had gebragt om de omzetting zoo te bewerkstelligen, dat ieder ruim f 13 minder rente trok. Maar het kon niet anders. ‘Hem zelven ging het wel aan het hart, want hij had vrouw en kind, maar het kon hem den doodsteek niet geven. Bel gaf er in dat verre land misschien minder om, maar Mel - hij vreesde dat dezen het gemis van die dertien gulden een zware klap in zijne begrooting zijn zou en 's mans ondergang onfeilbaar verhaasten, maar hij kon het niet helpen: het dwaze testament wilde het zoo!’
Toen hij den avond nadat hij met oneindige haspelarijen den verkoop van de Russen en de hypothecaire acte tot stand gebragt had, doodmoede van de buitengewone inspanning zijn laarzen uittrok, sprak hij tot zijne vrouw:
‘Morgen komt er nog één drukke dag met dat dwaze testament. Ik heb blijkens de rekeningen drie gulden twee-en-vijftig cent over. Verdeeld mogen die niet worden, want dat ware het kapitaal aantasten. Ik kan er niets meê doen dan ze in de spaarbank plaatsen. Dat 's weêr een heele drukte; maar daarvoor heb ik het wel over, dat nu met dat hypotheek op die bouwhoeve Mel, als mijn tien jaren om zijn, niet zoo gemakkelijk het kapitaal zal kunnen loswroeten.’
Wij moeten wederom eenige jaren overspringen in ons verhaal. Kas heeft na de tien jaren eene rekening en verantwoording gedaan, die van wege hare uitvoerigheid en naauwkeurigheid de bewondering zou hebben moeten wekken van elken financier, die het geluk had gesmaakt, er zich aan te mogen verkwikken. Mel had de zaak overgenomen, doch 't was aan Kas moeilijk gevallen, zich te onthouden van broederlijke vermaningen om toch vooral te zorgen, dat... Mel begreep enkele zijdelingsche wenken, strekkende, gelijk hij met eene flaauwe flikkering van voormalige studie het noemde: de integriteit van het kapitaal te sauveeren. Jochem kreeg bij die gelegenheid vormelijke aanschrijving, dat hij voortaan de rente aan Mel zou te betalen hebben - doch de lezer zal ons waarschijnlijk liefst verschoonen van Kas' kruimelarijen bij die gelegenheid. En al deed hij dit min gaarne, wij moeten 't hem toch verzoeken omdat hetgeen we nu te verhalen hebben, enkele jaren later voorviel.
Bel woonde reeds weder in het vaderland en had weldra bezigheid in overvloed gevonden, daar hij er steeds op uit was, zijne kapitalen zoo te beleggen als meest strekken kon tot verspreiding van welvaart in zijnen kring. Het gebeurde wel eens, dat hij op die wijze niet, immers niet terstond, zooveel rente trok als het geval zou zijn geweest indien hij zijn vermogen en portefeuille gehouden had; maar vooreerst kon hij van het zijne en van hetgeen zijne echtgenoote bezat, fatsoenlijk leven; ten tweede gebeurde het, gelijk het in die dingen gaat, toch ook wel eens, dat hij, zoo als men
| |
| |
het noemt, een goeden slag deed, die dan weder iets anders goed maakte, en ten derde had hij in Noord-Amerika genoeg gehoord, gezien en waargenomen, om zich niet te laten vervoeren door eene zekere beredeneerde goedhartigheid en alzoo zijn geld aan den eerste den beste weg te werpen.
Toch scheen hij bij zekere gelegenheid tot het laatste te zijn vervallen. Onder geheimzinnige omstandigheden was aan eene waschbleekerij, op eenige uren afstands door Bel met anderen opgerigt, eene vrouw geplaatst, die haar verleden met een' geheimzinnigen sluijer bedekte. 't Is waar, Therèse was de onvermoeidste, de netste, de beste werkster van allen, maar toch - 't zonderlingste was nog dat Bel's vrouw blijkbaar in het geheim was ingewijd -.....
‘En nu moet ik u maar eens terstond zeggen, Bel en Fanny, hoe het komt dat ik zoo onverwachts naar u ben komen toewaaijen, of zoo als Kas, die met de zijnen welvaart en van wien gij de groete hebt, zich uitdrukte, hoe het komt dat ik zooveel geld heb verreisd om u eens te bezoeken, hoewel gij volgens de laatste berigten springlevend zijt. Kas meent, naar het schijnt, dat men zijne naaste bloedverwanten niet behoeft te zien of zij moeten op sterven liggen. Ik denk er anders over.’
Aldus rammelde Mel, vijfhonderd uit, eer hij nog gezeten was en eer Bel en zijne vrouw bekomen waren van hun verbazing, dat Mel zoo ineens uit de lucht was komen vallen. Zonder eenig antwoord af te wachten ging hij in éénen adem voort:
‘Jongen, jongen, dat is wat te zeggen van dien armen Jochem! Hebt ge 't al gehoord?’
‘Armen Jochem,’ liet Bel zich hooren, ‘armen Jochem? Is de boel niet in orde?’
‘Volmaakt man, volmaakt; de laatste intrest op den dag aangezuiverd. Maar daar krijgt me de goede kerel eene kwaadaardige zenuwzinkingziekte, de vrouw ad idem, beiden geconfiskeerd, in veertien dagen, 't is wat te zeggen, drie bloeden van kindertjes! Maar wij hebben voor de duiten geen nood’
Deze mededeeling, hoewel vrij duidelijk, werd echter door Mel nog nader ontwikkeld. Jochem en zijne vrouw waren beiden slagtoffers geworden van dien gevaarlijken typhus, die in zoovele huisgezinnen rouwe verspreidt. De familie had voorloopig de kinderen van de hoeve genomen en aan den renteheffer te kennen gegeven, dat men de geheele hofstede dacht te verkoopen, daar de prijzen der landerijen thans hoog waren en de kinderen nog te jong om de bouwerij voor hen aan te houden.
‘Maar nu zit ik in de ras, wat met het geld te doen,’ voegde Mel er bij; ‘ik kan er wel weder solide effecten, zoo als Kas ze noemt, voor koopen, maar welke? Gij hebt van die dingen meer verstand dan ik, Bel; zeg mij eens wat ik doen moet?’
‘'t Verwondert me, dat ge daar nu eerst op denkt, Mel; gij hadt dat al lang moeten doen. Uwe tien jaren beginnen mooi ten einde te loopen en nog altijd staat het geld als hypotheek op de bouwhoeve van Jochem. De laatste maal dat er rekening geschiedde, moet Kas, volgens zijn schrijven, u daarop al opmerkzaam gemaakt hebben, en gij zoudt het waarlijk zoo ver hebben
| |
| |
laten komen, dat gij niet voldaan hadt aan de verpligting, bij vaders testament u opgelegd.’
‘Ge hebt gelijk, man, ik schenk het u met onkosten en al, maar de dagen zijn tegenwoordig zoo kort! Wie kan aan alles denken en bovendien dan nog aan een testament, dat bijna twintig jaren oud is! En ik kon ook niet goed besluiten om Jochem het geld op te zeggen.’
‘Dat ware toch niets geweest, als den man maar tijd gelaten was; een zoo oppassende boer kon een betrekkelijk zoo klein kapitaal op eene zooveel meer waardige hofstede altijd krijgen.’
‘O, wat dat aangaat, dan zou ik het zelf wel genomen hebben en er eenige metallieken voor laten schieten.’
‘Ja, Mel, gij weet gij zijt geheel vrij in de wijze waarop gij het kapitaal plaatst, als gij het maar ten minste ééns verplaatst, en daartoe geeft u nu het treurig afsterven van Jochem eene ongezochte gelegenheid.’
‘Vrij, vrij, zoo leutert Kas ook, en toch rijdt hij mij tot vervelens toe den rug in om het geld anders te plaatsen. Vrij, tot je goddelijke dienst, maar raad me eens, wat ik doen zal? Kas is me te kruimelig, en gij hebt er ook het meest belang bij, in wat vorm gij de achtduizend pop onder uw ambastratie krijgt, zooals mijn hospes het noemt.’
‘Laat ons den eersten avond dat ge hier zijt, over geen zaken spreken’, zeî Bel met de grootstmogelijke bedaardheid.
Den volgenden morgen noodigde de gastheer zijnen broeder uit tot eene afzonderlijke wandeling. Wat er op bepraat werd zullen we best vernemen als wij hen beluisteren.
‘Gij spraakt gisteren avond van het beleggen der achtduizend gulden’, ving Bel aan. ‘Gij zijt daarin vrij, maar als ge mij raad vraagt, zou ik u dien misschien kunnen geven.’
‘Niets liever dan dat - laat hooren.’
‘Eerst iets anders. Belooft ge mij, niet driftig te zullen worden als ik u misschien in den loop van ons gesprek iets zeg, dat u zou kunnen grieven.’
Mel keek hem verwonderd aan.
‘Van u, Bel, wil ik alles in dank aannemen, maar die keutelaar van een Kas kan mij met zijne zedelessen wel eens vervelen. Hebt gij eenige aanmerking op mij, Bel? Spreek franchement.’
‘Toch niet, toch niet. Maar wat ik u wilde voorstellen is dit. Wij hebben hier in de buurt, of eigenlijk zoo heel na in de buurt is het niet, eene wasch-bleekerij opgerigt. Dat ding gaat goed, zeer goed, in eenige kleine actiën; vóór twee jaar zuiver acht percent, voorleden jaar elf, dit jaar negen en een half. Dat ding is perfect. Maar de vennootschap moet ontbonden worden. Onze bleeker is dood en zijne weduwe te zwak. Dat is echter niet het éénige. Ik zal u den zamenhang wel eens nader vertellen, waaruit u blijken zal, dat het zuivere koffij is, dat de compagnieschap uiteen moet. Maar 't zou jammer zijn als de zaak te niet ging. Zij is zoo flink in haar opkomst. Tot het overnemen van huis en bleekvelden zullen zoo wat achtduizend noodig zijn. Ik heb er eene alleruitmuntendste vrouw voor, de onderbazin, die eerlijk is als goud, handig, werkzaam, doorervaren in de zaak, kortom van zessen klaar, maar - zij heeft geen duit van haar zelve.’
‘Maar Bel, dat is immers geen raad die kant of wal gelijkt! Verbeeld je, hypotheek tot de volle waarde, en dan nog aan iemand die geen duit heeft. Voor
| |
| |
elke zaak is een drijfkapitaal noodig; maar al ware het voor eene bleekerij, daar ik geen verstand van heb, nog zoo weinig, al ware het slechts om eenige vaatjes zeep te koopen en het een weinig uit te zingen, de arbeiders en arbeidsters te betalen - neen, man! ik geloof niet, dat ik verantwoord zou zijn als ik het geld zóó belegde. En wat zou onze gorteteller wel zeggen? A propos, gij weet, dat hij bij de nieuwe organisatie van distributeur opklimt tot directeur? Dat zal wat voeten in de aarde hebben met al zijn kleinzielige keutelarij.’
‘Gij zijt ons geen verantwoording schuldig van de wijze waarop gij het geld belegt en handelt daarin geheel naar uw beste weten.’
‘Maar dat is geen beste weten, Bel; ik kan mij niet begrijpen, dat iemand, zoo goed financiër als gij en oneindig veel beter dan ik, mij zulken raad geeft.’
‘Koop het dan.’
‘Om er wat mede te doen? Wat zou ik met eene bleekerij uitvoeren?’
‘De onderbazin aan een bestaan helpen en haar dochter er bij. Dat meisje dient nog, maar haast is zij achttien jaar, en gij weet hoe moeilijk het dan wegens de belasting is, eene dienst te krijgen. Dit maakt, dat menig meisje in dien stand op die jaren den verkeerden weg opgaat. Gij kunt moeder en dochter helpen, door òf de bleekerij te koopen en aan haar te verhuren, òf haar het geld te geven om zelve eigenares te worden.’
‘Luister eens, mijnheer de philanthroop, ik vind het zeer goed dat meisjes van achttien jaar eene dienst krijgen, en zeer goed dat waschvrouwen te eten hebben, en al die dingen meer. Maar in dit geval kijkt gij door geen goeden bril. Of hebt gij misschien’ - voegde Mel er schertsend bij - ‘reden om moeder of dochter zoo bijzonder te begunstigen?’
‘Ja’, antwoordde Bel met buitengewone vastheid; ‘ja! Die moeder is eene allerbeklagenswaardigste vrouw, die ik mij heb aangetrokken.’
‘Zeker vroeg haar man verloren?’
‘Zij heeft nooit een man gehad.’
‘Maar wel eene dochter; eene lieve familie! Wat moet ik er van denken, Bel? Hoe zit die vork in den steel?’ vroeg Mel met dien satirieken trek op het gelaat en dien satirieken toon in de stem, die in zulke gevallen met onmiskenbare duidelijkheid zegt wat men bedoelt.
‘Gij moet toch eens even hare geschiedenis hooren. Slagtoffer van verleiding en jeugdige ligtzinnigheid werd zij moeder zonder echtgenoote te zijn. Zij besteedde haar kind bij een boer en deed wat zij vermogt om er het kostgeld voor te betalen. Maar helaas! de eenmaal gevallene stond niet vast genoeg in hare schoenen op het pad der deugd.’ En nu verhaalde Bel aan zijnen broeder wat hier niet herhaald mag worden, vooral de wijze waarop hij haar in het ziekenhuis had gevonden. Maar hij schilderde tevens met warmte haar uitmuntend gedrag, hare onvermoeide vlijt en voorbeeldige goede trouw, nu reeds sedert eenige jaren aan den dag gelegd; den wensch uitdrukkende dat eene die zoo ontzettend veel geleden had in de dienst der zonde, nu na hare terugkeering op den goeden weg in staat mogt worden gesteld om voor zich zelve en zoo mogelijk met hare dochter een eerlijk stuk broods te verdienen.
‘Uw geschiedenis is zeer aandoenlijk’, zeide Mel, meer getroffen dan hij toonen wilde, ‘doch er is toch ook wel een luchtje aan, dat gij maar niet onder den neus van Fanny moet brengen.’
| |
| |
‘Zij weet de geschiedenis sedert lang, man! Als ik ze voor haar had verborgen gehouden, zou ik juist het bewijs hebben geleverd, of liever aanleiding gegeven tot de verdenking, dat ik mij eenige dichterlijke vrijheden had veroorloofd in het verhaal mijner kennismaking met haar. Maar om op het geld terug te komen: hoe denkt gij er nu over?’
‘Geen haar beter. Ik weet wel dat er in den bijbel staat, dat één zondaar die zich bekeert, beter is dan duizend die geen bekeering noodig hebben; maar dat is op het godsdienstig terrein - in de maatschappij is het wat anders, en uwe hoogbegunstigde bleekster moge nu zoo braaf zijn als ze wil, ik zie daarom nog niet in, dat juist zooveel voorkeur moet gegeven worden aan een vrouwspersoon, die wel beschouwd, toch niets is dan eene, je weet wel, die nu onder den preekstoel zit.’
‘Denk eens goed na, Mel! Staat hare geschiedenis u levendig, regt levendig voor den geest?’
‘Ja, wat zou dat?’
‘Ik meen alsof gij alles voor uwe oogen zaagt; alles, tot het akeligste toe, tot dat slapen op de planken omdat zij den poel der zonde wilde ontvlieden, tot dat zitten aan het sterfbed van eene lotgenoote, tot dat vreeselijke gevoel: ik kan het hier niet uithouden, en ik kán niet weg?’
‘Ja zeker, Bel, gij hebt het mij levendig genoeg geschilderd.’
‘Maar ik heb u nog niet gezegd wie zij is; nog niet gezegd wie haar ten val heeft gebragt.’
Hij hield zijnen broeder staande door hem bij den arm te vatten, zag hem in het gelaat en sprak als achteloos:’
‘Zij heet Therèse * * *.’
Ééne seconde slechts scheen Mel zich te bezinnen, slechts ééne - Bel voegde er den naam bij van hare geboorteplaats.
't Was als ging er een elektrieke schok door Mel's leden.
‘Wat zegt gij daar?’ was al wat hij in staat was te zeggen.
‘De waarheid.’
‘Groote God, broeder! Aan het aanrigten van zóóveel onheil kon ik niet denken. Maar neen! ik wil mij niet verontschuldigen Gij weet blijkbaar alles. Het meisje was onervaren, ik was loszinnig. Naderhand heb ik het mij wel eens verweten en menigmaal gedacht wat er van haar zou geworden zijn. Maar zóó! Neen! dàt kon ik niet denken. En hare dochter - mijne dochter! Broeder, ik schaam mij en gevoel het zelfverwijt dieper dan gij het mij zeggen kunt. En ik, ik heb dan de eerste aanleiding gegeven tot eene zoo naamlooze ellende!’ Hij verzonk in een diep gepeins, waaraan Bel stilzwijgende hem overliet.
Tot zich zelv' gekomen uit zijne mijmering dankte hij Bel voor 't geen deze voor Therèse gedaan had en verklaarde zich oogenblikkelijk bereid om nu op zijne beurt alles voor haar te doen wat deze verlangde. Zelfs sprak hij in de eerste opwelling zijner aandoeningen van eerherstelling - Mel was de veertig te boven en toch nog de man des indruks van het oogenblik. Maar Bel had weinig woorden noodig om hem te beduiden, dat het èn voor hem èn voor Therèse dwaasheid zou zijn, nu nog den jeugdigen mistred goed te maken door een huwelijk, dat beiden tot ongeluk zou strekken door beiden op gewelddadige wijze te rukken uit den kring waarin zij zich rustig en kalm konden bewegen. Weinig moeite mede had echter Bel, om
| |
| |
zijnen broeder te beduiden, dat hij oneindig beter voor het geluk en de rust van Therèse zorgde, indien hij haar in de gelegenheid stelde om aan het hoofd der bleekerij te staan en alzoo onbekommerd te leven.
Ten volle stemde Mel het hem toe; doch hij opperde de bedenking, dat in dit geval het gebruiken der achtduizend gulden tot dat doel magtig weinig zou helpen, daar het slechts voor een tijd zou zijn, omdat Bel in zijne tien jaren toch ook het kapitaal nog eens moest omzetten en dus Therèse niet in 't genot er van laten kon.
Deze bedenking had Bel voorzien; hij beantwoordde haar oogenblikkelijk met de opmerking, dat de zaak zeer gemakkelijk te vinden ware, indien namelijk Mel in goeden ernst het levensgeluk wilde bevorderen van eene vrouw, die zoo oneindig veel ten gevolge van zijne ligtzinnigheid geleden had. Mel moest namelijk het nu toch door de aflossing van het hypotheek op Jochem's hoeve loskomend geld aan Therèse uitleenen tot aankoop van de bleekerij, en zulks onder borgtogt van hem, Bel, waartoe deze zich te gelijk bereid verklaarde. Korter of langer, naar het Mel gelegen kwam of voordeeligst dacht, zou Bel, dán beheerder van de achtduizend gulden, het geld aan Therèse opzeggen en op andere wijze beleggen, terwijl Mel dan, 't zij de bleekerij zou overnemen en aan Therèse verhuren, 't zij haar geld verschaffen om de achtduizend gulden aan Bel af te betalen.
Uiterst ingenomen was Mel met dezen voorslag. Zelfs verklaarde hij uit voller harte, dat hij van de meergenoemde geldsom gaarne algeheelen afstand zou doen ten gevalle van zijne dochter en haar moeder, indien hij zonder dat behoorlijk leven kon; doch Bel maakte hem de opmerking, dat zulks in geenen deele noodig was en ook door Therèse volstrekt niet verlangd zou worden, daar deze van de bleekerij ruim en goed in haren stand leven kon, ook bij hot betalen eener matige rente, gelijk dan ook Mel verklaarde dat die zeer laag moest gesteld worden - ‘als men de gewone rente 5 ten honderd rekent en ik geef het haar voor 2½, dan is het zooveel alsof ik de rente van dat geld met haar deelde.’
Minder droeg het de goedkeuring van Bel weg, dat zijn broeder volstrekt Therèse en ook zijne dochter zien wilde. De min opbruisende, meer bepaald nadenkende Bel was van oordeel, dat het voorshands beter ware de rust van Therèse niet noodeloos te verstoren. Zij wist wel dat haar redder en beschermer denzelfden naam droeg als de vader van haar kind; eenige gelijkheid in gelaat, maar vooral eene treffende overeenkomst in stem, die haar in het eerste oogenblik der ontmoeting van haren redder had misleid, kon haar wel doen vermoeden, dat zij haar tegenwoordig geluk te danken had aan eenen bloedverwant, misschien wel een broeder van den deelgenoot harer jeugdige verkeerdheid; maar nooit had zij zich deswegens eenige navraag veroorloofd, nooit had ook Bel haar daaromtrent eenige opheldering gegeven. 't Was, dacht deze, beter dat het bleef zoo als het was, voor Therèse zelve, voor Maria hare dochter, voor de spraak van de wereld. Mel wist zich ook zoo weinig te bedwingen, dat eene ontmoeting misschien zou kunnen leiden tot het een of ander, waarvan hij zelf het verkeerde eerst dan zou inzien, als er geen herdoen meer aan was. En
| |
| |
wat Fanny betrof, Mel verzocht zijnen broeder, haar buiten de gansche kennisneming der betrekking tusschen hem en Therèse te laten, niet vermoedende dat de opregte Bel alles aan zijne vrouw had gezegd. Dit werd beloofd en tevens afgesproken, dat men Kas buiten deze geheele ‘navigatie’ houden zou. Het diende tot niets dan tot vele en velerlei onaangenaamheden voor Mel, als toch in dezelfde plaats wonende met den postdirecteur, die, zooals Mel zich uitdrukte, ‘met zijn gezanik kon aanhouden als een houtzager.’
Therèse werd eigenares van de bleekerij, daartoe zoo zij meende in staat gesteld door de kas van haren weldoener. Onbegrensd was haar dankbaarheid, onbegrensd die van hare dochter, welke van dat oogenblik de onderbazinsplaats bekleedde, ontruimd door hare nu meesteres geworden moeder. Maar wie schetst beider verbazing, toen na anderhalf jaar de heer Belsazar Brugwijk haar te kennen gaf, dat hij zelf had opgehouden haar geldschieter te zijn en de schuldvordering had overgedaan aan iemand, die niet genoemd wilde zijn, maar 't beheer aan hem, Belsazar Brugwijk had gelaten, met dien verstande echter, dat de rente wel tegen 4½ bleef loopen, als vroeger, maar dat Therèse slechts 2½ aan den onbekenden geldschieter te betalen had, de overige 2 ten honderd aan hare dochter. Therèse mogt vermoedens koesteren - zij was te bescheiden om ze te uiten; en zij mogt vertrouwelijk met Maria, bijna als met een jongere zuster, omgaan - van haar vermoeden maakt zij deze geen deelgenoote. Den zegen die haar wedervoer waardeerde zij, de bleekerij nam met iedere maand toe, en geen betuiging kwam wel immer met meer warmte over de lippen der diep berouwhebbende, maar door de menschenliefde opgerigte zondares, dan het: ‘Heer! ik ben geringer dan al die weldadigheden!’
(Slot volgt.)
|
|