| |
| |
| |
Lezer, de wan in de hand!
Bijdragen voor een Modern Lexicon of Maatschappelijke Studiën, door De Trémilles. Amsterdam, F. Günst. 1862.
Wat is de Staat? Is hij van goddelijke instelling of van menschelijke? Ontstond hij uit de familie, die zich uitbreidde tot stam en tot volk? Of bij wijze van vennootschap, uit een vriendschappelijke overeenkomst van een zeker aantal individuen, die telkens met elkaâr in aanraking kwamen? Vanwaar koningen en magistraten? Zijn de oppersten in den Staat gezalfden des Heeren, of is het droit divin een fictie van belanghebbenden, en zijn koning en magistraten niets anders, niets meer dan ambtenaren der gemeente, die hun gemakshalve een zekere macht heeft toebetrouwd? Zijn ze enkel om en voor de gemeente, d.i. het volk, tot hoever gaat dan hun m[a]cht? Heeft het volk hun een deel zijner rechten, zijner macht afgestaan, of slechts opgedragen, geleend? Mag het hun de gehoorzaamheid opzeggen, wanneer 't niet langer van hen gediend blieft? Enz. enz. enz.
't Ware nutteloos, 't aantal der vragen te vermeerderen. Beantwoording er van ligt geheel buiten onze bedoeling. We wilden met ze te stellen den lezer even op den gedachtenkring wijzen, waar de ‘Bijdragen voor een Modern Lexicon’ hem heenvoeren.
In welken zin de vragen naar den Staat, zijn oorsprong, zijn bevoegdheid beantwoord worden, blijkt al dadelijk uit deze regels van een eerste hoofdstuk, die kortelijk 't thema bevatten, waar 't gansche boek over loopt. ‘De grondwet (p. 7.) dier sociale en morele wetten is, dat iedere geest alléén het eigendom is van zich-zelf en van niemand anders; het ligchaam is ongetwijfeld het eigendom van den geest, waarmede het geboren werd. De vereenigde werking van geest en ligchaam brengt, in iedere ontwikkelingsperiode, zekere produkten voort, welke zeer zeker het bepaalde eigendom zijn van den individu, die ze heeft voortgebragt, even zeker als het webbe behoort aan de spin die het geweven heeft. Dat aangeboren regt van den mensch, bestaande in het geheel vrije bezit van zich-zelf en van het eigen produkt, moet de onveranderlijke grondwet zijn van alle wetten en regelen, dat is van alle sociale en morele wetten, welke zich de mensch stelt. Al wat van die grondwet afwijkt, is in strijd met orde, is bepaaldelijk wanorde.’
Is volkomen vrijheid en gelijkheid van allen een aangeboren regt, dan hebben we hier niet alleen het ideaal, waarnaar gestreefd moet worden, maar ook den sleutel ter verklaring van de wording des Staats. We komen, den auteur volgend, consequent tot het contrat social. ‘Aanvankelijk (p 8), bij het bestaan van slechts weinige menschen, bestond het individuele leven in zijne volle kracht. Ieder mensch jaagde en vischte voor zich-zelf; de werktuigen, welke hij in zijn ledigen tijd vervaardigde, naar de behoefte, welke zich daartoe deed ge- | |
| |
voelen, werden uitsluitend door hem gebruikt; in één woord, hij bestond geheel op zich-zelf. Het individuele leven was dan in zijne volle kracht aanwezig, maar zonder de voordeelen, welke de zamenleving schenkt. Langzamerhand ontstonden, bij de vermeerdering van het aantal menschen, ophoopingen of groepen op de meest door de natuur bevoorregte plaatsen; zoowel, omdat het nieuwe geslacht niet altijd met voordeel naar andere nog niet ingenomen plaatsen kon heentrekken; als ook, omdat den mensch, even als ieder ander dier, een groote trek tot gezelligheid is aangeboren. De meestal groote gevaren en moeijelijkheden, welke de mensch te overwinnen had, leidden hem natuurlijk tot een zamenwerken met andere, in zijne nabijheid wonende menschen; voor het bestrijden dier gevaren en het overwinnen dier moeijelijkheden waren bepaalde overeenkomsten en maatregelen noodig. In den beginne kon alles geschieden door gelijkelijke zamenwerking; bij de voortdurende uitbreiding der groepen werd die gelijkelijke zamenwerking moeijelijker, zoo niet geheel onmogelijk, bovendien moesten botsingen ontstaan tusschen de enkele individuen derzelfde groep, dáár waar hunne belangen met elkander in strijd kwamen. Zoowel het een als het ander gaf aanleiding, om een of meer uit hun midden aan te wijzen, die door kracht, moed en verstand uitmuntten, tot regeling
der krachten voor de afwending der gevaren van buiten, en tot vereffening der tegenstrijdige belangen van binnen. In dien toestand moest natuurlijk ieder individu een weinig opofferen van het vroeger geheel vrij en onafhankelijk bestaan; die opoffering geschiedde vrijwillig en met liefde, omdat zij was in het belang van ieder in het bijzonder. Overigens bleef de individu geheel vrij in doen en laten, en handelde volkomen naar eigen behoefte en aandrang.’ ‘Langzamerhand (p. 9) kwam er zoo veel te doen en te beslechten, dat de aanvankelijk geheel tijdelijke bevoegdheid van de voortreffelijkste moest overgaan in eene voortdurende bevoegdheid.’ Ze ‘kregen zéé meer het bepaalde karakter van hoofden, hetzij benoemd voor korteren of langeren tijd, of voor hun leven. Zij spraken zamen regt, riepen in buitengewone omstandigheden de individuen bijeen, en voerden hen aan bij den strijd. Hoe uitgebreider de groep werd, hoe meer het zamenleven zich ontwikkelde, hoe meer gevaren van buiten afgewend, en geschillen van binnen vereffend moesten worden; des te meer ontwikkelde zich het karakter van hoofd, des te meer magt moest dit worden aanvertrouwd.’ ‘In dien toestand (p. 10) was de magt van het hoofd eene positieve naar buiten, maar eene volstrekt negatieve naar binnen. Positief naar buiten was zij door hare uitsluitende taak, om de veiligheid van personen en bezittingen naar buiten te beschermen; negatief naar binnen was zij door slechts op te treden dáár, waar hare tusschenkomst in geschillen tusschen de verschillende individuen noodig werd; met de beslechting van het geschil was dáár hare taak afgeloopen en trok zij zich terug op haar terrein, aan den individu algeheele vrijheid overlatende, om te werken en voort te brengen, te leven en te handelen naar eigene verkiezing.’
‘Deze toestand van zaken (p. 11) was een toestand van orde; hij verzekerde aan allen in het bijzonder groote voordeelen, bij eene geringe op- | |
| |
offering. Dit beginsel der magt, positief naar buiten en negatief naar binnen te zijn, is datgene, wat wij in iedere ontwikkelingsperiode der maatschappij als het ideaal van orde en schoonheid noemen.’
We laten gaarne alle recht wedervaren aan de helderheid en bevattelijkheid, waarmee de auteur ons de wording der maatschappij, 't ontstaan van den Staat geschetst heeft. Maar we behoeven het meerendeel onzer lezers naauwelijks te herinneren, dat hij geen geschiedenis geeft, maar een hypothese ter schraging eener theorie. Het aangeboren regt aller individuen op volkomen vrijheid en gelijkheid moet bewezen worden. Welnu, zoodra 't betoog is geleverd, dat die vrijheid en gelijkheid oorspronkelijk bestond, en wederrechtelijk ontnomen is, is de zaak gewonnen. De beroofden hebben dan slechts terug te nemen wat hun toekomt; zoo keeren we tot natuur en waarheid weêr. Nu moet echter dat betoog bij gebrek aan de noodige histotorische gegevens, of liever: juist, omdat de weinige gegevens, die ons ten dienste staan, er meer tégen dan vóór pleiten, een tamelijk hypothetisch voorkomen krijgen. Met goed recht laat zich b.v. vragen, of niet het huisgezin de eerste vorm van zamenleven, en van leven in 't algemeen zal geweest zijn? En mogen we dit met vrij veel waarschijnlijkheid stellen, ja, met vrij veel zekerheid aannemen, dan volgt consequent, dat niet volkomen vrijheid en gelijkheid, maar ondergeschiktheid der leden aan het hoofd der familie, dus altijd ongelijkheid, was 't ook geen drukkende, de oorspronkelijke vorm zij geweest. Immers, liefde, eerbied en ontzag der kinderen, der jongeren en minder ervarenen voor ouders en ouderen en meer ervarenen vinden we, zoover we in de geschiedenis kunnen terugzien, steeds weer; bovendien, ons eigen bewustzijn spreekt zoo sterk voor 't echt-menschelijke dier deugden, dat we ze veilig als ingeschapen mogen stellen. - Was nu zamenleving in het huisgezin en ongelijkheid de
oorspronkelijke vorm, waarin de eerste menschen leefden, dan vervalt de gansche theorie onzes auteurs. Immers, niet uit de afzondering kwam men tot de zamenleving, maar uit de zamenleving ging men soms wel, soms niet tot de afzondering over, naarmate de behoefte om in eigen onderhoud te voorzien, de manier waarop, en de plaats waar men die behoefte vervulde, 't mêebragten. Maar nooit zal wel die afzondering zóó geweest zijn, als onze auteur zoo eenvoudig-weg stelt met de woorden: ‘Ieder mensch jaagde en vischte voor zich-zelf.’ en: ‘in één woord, hij bestond geheel op zich-zelf.’
't Zullen toch wel niet enkele individuen, maar minstens enkele huisgezinnen geweest zijn, die dat inviduele leven gingen leiden en de zamenleving en ongelijkheid in de afzondering voortzetten.
Welk stadium in de wording der individuen tot volk ik me ook voorstel, ik zie nergens en nooit ‘den mensch jagende en visschende slechts voor zichzelf, geheel op zich-zelf bestaande.’ Het huisgezin wordt geslacht, 't geslacht wordt stam, dat is op zichzelf aannemelijk en historisch te bewijzen. Maar voor dat ‘op zich-zelf bestaan’ is in geslacht noch stam plaats over. Integendeel, we zien geslachts- en stamgenooten aan geslachts- en stamoudsten of -hoofden ondergeschikt; die ondergeschiktheid
| |
| |
moog vaak meer een moreele dan een wettelijke zijn, ze bestaat, en de individu is bovendien nog door duizend andere banden van allerlei aard gebonden.
't Is niet waarschijnlijk dat we bij 't volk zullen vinden, wat we bij de deelen, waaruit 't geworden is, niet vinden: een oorspronkelijke vrijheid en gelijkheid van allen. Natuurlijk moeten we hier niet vragen: Hoe zou een volk wel kunnen ontstaan? Die vraag is geoorloofd, als de historie ons geenerlei licht geeft. Dit wel zoo zijnde, vragen we: Hoe zijn de volken ontstaan? Neem het oude Rome. Ontstond het Romeinsche volk uit een zeker aantal individuen, die hun bestaan-geheel-op-zich-zelf er aan gaven, voor het plezier en het nut van met elkâar zaam te leven? Toch niet. Latijnen onder een koning vereenigden zich met Sabellen onder een koning; ze vormden zoo het Romeinsche volk, het volk der speerdragers (quirieten). Stam vereenigde zich met stam; van individuen is geen sprake. Neem de twintig of meer staten en staatjes van Griekenland. Ge ziet er uit vier groote stammen, kennelijk van gemeenschappelijke afkomst, door splitsing en verhuizing velerlei staatjes en volkjes ontstaan; van zamentreding der individuen geen spoor. Neem de Israelieten. Bij hen althans zal men de wording van 't volk uit familie en stam en de ondergeschiktheid der enkelen aan de oudsten of hoofden niet durven ontkennen. Maar de Germanen dan? hier treffen we le mot de l'énigme. We vinden bij hen den sleutel ter verklaring, niet der volkswording in den geest des auteurs; dat volstrekt niet; maar ter verklaring hoe hij en zoovelen met hem aan hun volstrekt onhistorische voorstelling gekomen zijn. Ook bij de Germanen geen spoor van vrijwillig toetreden eener massa ‘op-zich-zelf-bestaande’ individu's tot zamenleving. Zoodra we ze leeren kennen, zien we elken stam en elk volk afgedeeld in verschillende klassen en standen, door diepe kloven van elkâar gescheiden. Maar hen karakteriseert wat nog de
sterk sprekende karaktertrek hunner afstammelingen is, het zelfgevoel, het bewustzijn van allereerst zichzelf toe te behooren. Vandaar de meer dan republikeinsche vorm van hun zamenleven. Een Staat, een volk kan men den lossen band, waarin ze vereenigd zijn, naauwelijks noemen. In Griekenland, in Rome kent men zichzelf eerst als burger, dan als stamgenoot, laatstelijk als individu. In de staten van 't Oosten schijnt men van de oudste tijden af zijn ik aan den despoot te offeren. Dij de Germanen is dat gansch anders. Elke stam vormt een afzonderlijk volk; maar elk individu van dat volk is ‘vrij man’ tegenover den Staat. Hij kan slaaf eens anderen zijn, en als zoodanig van alle rechten beroofd. Is hij 't niet, hij stemt en spreekt mêe ter volksvergadering, kent naauwelijks overheden, kent naauwelijks eigendom. De vrijheid en het vrije, zwervende leven zijn hem dierbaar boven alles. Onze achttiende- en negentiende-eeuwsche philosophen zijn dier oude Germanen nakomelingen. Ze staan bovendien op den bodem van het Christendom. ‘Één is uw meester en gij zijt allen broeders’, dat idee is hun in merg en been gedrongen. Wat Germaansche vrijheidszucht en 't christelijk idee van aller gelijkheid voor God hun hebben ingegeven, meenen ze als reeds in de kindsheid van 't menschdom aanwezig te
| |
| |
mogen stellen. Wat hun voorzweeft als ideaal, meenen ze achter zich als werkelijkheid te ontdekken. Ze verbeelden zich daar te zien massa's van individuen, volkomen los van alle banden; bij die massa's ontdekken ze van de gewone menschelijke ondeugden, zelfzucht, heerschzucht, bloeddorstigheid enz. geen spoor; van liefde en aanhankelijkheid, eerbied en ontzag, die grondzuilen van familie- en maatschappelijk leven evenmin. De individuen van zoo'n massa, die stroopoppen, sluiten zeer vriendschappelijk, zeer verstandiglijk, zeer hartstochteloos met elkaar een vennootschap, om gemeenschappelijk met meer voordeel te kunnen handelen. Daar hebt ge den Staat! Ze hebben directeurs der vennootschap noodig, ‘tot regeling der krachten voor de afwending der gevaren van buiten, en tot vereffening der tegenstrijdige belangen van binnen.’ ‘Vrijwillig en met liefde offert ieder individu een weinig op van het vroeger geheel vrij en onafhankelijk bestaan; overigens blijft hij geheel vrij in doen en laten, en handelt volkomen naar eigen behoefte en aandrang.’ Die directeurs van het Handelsverein, die voortreffelijksten, zijn de hoofden, de oppersten, nog in embryo. Men is welhaast genoodzaakt hun ‘ter afwending der gevaren van buiten en ter vereffening der geschillen van binnen’ meer macht en voor langeren tijd toe te vertrouwen. Zoo komt men geleidelijk tot vorsten, tot koningen.
Wat een magere voorstelling! Een maatschappij, bestaande uit een zeker aantal hartstochtelooze, bloedelooze koopmanszielen! ‘Botsingen,’ alleen daar ontstaande, waar hunne belangen met elkaar in strijd komen! ‘Geschillen die vereffend moeten worden,’ niet verder dan tot geschillen brengen 't die kalme, koude kooplui; en om ze te vereffenen halen ze niet zelf 't mes uit den zak, maar reiken 't beleefdelijk aan het hoofd toe, of liever: ze denken om geen mes, geen bloedige wraak; vereffend, natuurlijk heel in der minne, dat is 't woord. Geen enkele van de factoren, die anders de groote wereldgebeurtenissen en de kleine doen geboren worden, komt hier tot zijn recht. Geen heersch-, geen eer-, geen wraakzucht, geen bewustzijn van eigen uitstekenheid boven zijn natuurgenooten, kortom geen zonde en geen deugd, moreele noch physieke noch verstandelijke; geen vreeselijke tooneelen, geen wanorde, geen moord en plundering, voordat de jonge maatschappij bij die eerste, ruwe natuurmenschen eenige vastheid krijgt. 't Is alles koud overleg, hartstochteloosheid, berekening. Niet onmerkwaardig, de menschelijkheid vindt in 't systeem eerst haar plaats, als de maatschappij reeds geordend is. ‘Toen (p. 11) de toenemende uitbreiding der op zich-zelf staande maatschappijen, wegens de vele daaruit voortvloeijende gevolgen, het toevertrouwen van meer krachten, van meer kapitaal aan het hoofd, noodzakelijk maakte; toen dit meer en meer hulpbronnen in zijne hand zag vereenigd, begon het, toegevende aan den prikkel van heerschzucht en hoogmoed, ontevreden te worden met de rol van negatieve magt naar binnen, welke slechts weinig aan die hartstogten voldeed, begon het de middelen, welke het uit de hand van het volk had ontvangen, tegen datzelfde volk te keeren.
Het wenschte direct gezag uit te oefenen; het wenschte zijn wil te doen gevoelen en op te leggen
| |
| |
aan allen, onverschillig in welk opzigt; in één woord, het hoofd wenschte onderdanen te bezitten.’
Goddank, dat we eindelijk met een mensch te doen krijgen, iemand die hartstochten en begeerten heeft! Helaas! hij staat daarmêe alleen; die gewenschte onderdanen blijven even koud en onmenschelijk. Ze hebben eerst onder elkaar een kontrakt aangegaan, toen met het hoofd. En nu: ‘Wat (p. 12) zou men heden ten dage zeggen van den directeur eener associatie, wanneer hij de kapitalen, welke hem in zijne betrekking waren toevertrouwd, bezigde om de actionarissen afhankelijk van hem te maken? Zou zulk een man niet spoedig van de kas gejaagd worden? Immers zonder twijfel; en evenzeer zou men met regt kunnen veronderstellen, dat eertijds iedere poging van het hoofd, om door middel van de hem toevertrouwde krachten eene positieve magt naar binnen te verkrijgen, door alle individuen eendragtig tegengegaan, en met afzetting of den dood van het pligtverzakende hoofd gestraft werd.’ ‘Ongetwijfeld zouden de zaken ook dien loop hebben genomen, indien niet’ - Hier krijgen we een tweeden mensch. - ‘indien niet de priester de magtige bondgenoot van het hoofd ware geweest.’ Terwijl (p. 13) de magt van het hoofd den priester datgene aanbood, wat hij vurig wenschte, namelijk de middelen tot bevrediging zijner hartstogten, was zijn invloed een krachtige steun voor het hoofd. De priester leerde het volk hoe het pligt is, het hoofd te gehoorzamen, hoe alle magt komt van God. Zóó gerugsteund deed de magt reuzenschreden, en werd weldra zoo positief naar binnen, dat het positief bestaan van den mensch geheel en al overging in een negatief; hij bestond slechts door en in het hoofd, de individu was verdwenen.’
Wat zullen we zeggen tot deze apostrophé aan 't adres der priesters? Onverdiend en ongegrond is ze niet, in zooverre 't een erkend feit is dat er ten allen tijde bedienaars der godsdienst zijn geweest, die 't heilige misbruikten uit eigenbelang. Willen we tot de oudste staten terugkeeren, de Indische en Egyptische priesterkasten kunnen tot bewijs strekken. Ze bevorderden 't despotisme en genoten de vruchten huns arbeids. Maar zoo algemeen gesteld als door onzen auteur geschiedt, wordt de bewering onwaarheid, omdat ze niet op alle staten, ook al de primitieve niet, past. Doch we kunnen hem daar niet hard om vallen. De theorie van 't contrat social kan het idee van een droit divin der koningen niet anders verklaren dan uit priesterbedrog. Slechts hadden we van hem, die de burgers met actionarissen, den koning met den afzetbaren directeur eener associatie vergelijkt, 't betoog verwacht, dat de slimme priesters 't volk vooral in de dienst van Mercurius voorgingen en den kasdirecteur behendiglijk voor Mercurius' zoon uitgaven. Dat was stellig voor de actionarissen reden van heiligen eerbied geweest.
't Is altijd gevaarlijk, een theorie op de geschiedenis te gaan toepassen, in plaats van ze uit de geschiedenis te ontleenen. We hebben getracht, dit met 't voorbeeld van den auteur der ‘Maatschappelijke studiën’ alwederom te bewijzen. 't Ligt geheel buiten ons be- | |
| |
stek en plan, hem verder op den voet te volgen. We zonden hier de pen neerleggen, vreesden we niet een te groot vooroordeel tegen hem te hebben opgewekt. Historie is en blijft ook verder zijn zwakke zijde. Maar zijn beschouwing en oplossing van meer dan één gewichtig maatschappelijk vraagstuk durven we veilig in de attentie van een ieder aanbevelen. Menigeen zal bij hem met succes ter school kunnen gaan; de question brûlante der koloniale politiek b.v. zal hij zeer helder en overtuigend in onverwaterd-liberalen zin besproken en beslecht vinden; wat liberaal is, welk onding eigenlijk onder gematigd-liberaal schuilt, zal hem wellicht heel wat duidelijker. worden dan 't was; hij moog 't hoofd schudden over de onkerkelijkheid des schrijvers, diens godsdienstzin, zijn juiste opvatting en uiteenzetting van 't wezen des Christendoms zal hem, is hij geen bekrompen aanklever des dogma's, sympathie voor den onbekenden schrijver (De Trémilles is toch wel een pseudonym?) doen voelen; is hij huisvader, interesseert hij zich voor het gewichtige vraagstuk: Hoe kinderen op te voeden en te onderwijzen?, hij zal hier wellicht nieuwe denkbeelden, wellicht zijn eigene, helder en klaar uitgewerkt, aantreffen. - Men versta ons wèl. We wenschen niet onbepaald van onze instemming te betuigen met al wat de ‘Maatschappelijke studiën’ bevatten. Wat 't historische gedeelte betreft, we spraken er onverholen ons afkeurend oordeel over uit en trachtten 't op dat punt waar de auteur ons 't ergst scheen misgetast te hebben, te motiveeren. We zouden ook op de rest menige aanmerking kunnen maken. We zouden ook
zonder verdere aanmerkingen een overzicht van zijn inhoud kunnen geven. Maar we wenschten veel liever bij hen die degelijke lectuur willen, den lust tot kennismaking met dit boek te hebben opgewekt. We wenschen 't, trots zijn velerlei fouten en scheeve voorstellingen, om zijn vele uitmuntende bladzijden, om zijn vele goede denkbeelden, om zijn helderheid van voorstelling, eenvoudigen en over 't algemeen netten, gansch ongeaffecteerden stijl, onder veler oogen. We wenschen 't een triomf toe over zijn titel, dat leelijke en ongepaste ‘Bijdragen tot een Modern Lexicon’, dat zoo afschrikwekkend op den omslag staat. Al wenschens genoeg; want 't blijft dezelfde wensch, telkens in anderen vorm. Den lezer heil!
A.H.W.
|
|