De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Het middelbaar onderwijs in Frankrijk.
| |
[pagina 167]
| |
Andreas Wechel (van 1555 tot 1568 zijn vasten uitgever) gedrukt, beleefde reeds in 1560 een derde editie en ging onnoemelijke malen in en buiten Frankrijk ter perse. Daarom mag men het betreuren dat iemand als Waddington - wat fontes betreft een Lucullus met vijfduizend krijgsmantels - zijn werk niet grootelijks in waarde heeft verhoogd door een flink hoofdstuk over 't middeleeuwsch schoolonderwijs te schrijven, waarin bovenal - uit de bescheiden die toch bestaan en uit de boeken die gebruikt werden - een met voorbeelden en feiten verduidelijkte aanschouwing van het taalonderwijs in Frankrijk sedert Bernhard van Chartres werd gegeven. Want die bescheiden, zelfs de schoolboeken - het Doctrinale van Alexander, de grammatica van Jan van Pauteren etc. - zijn, althans gedeeltelijk, voor een gewoon mensch onbereikbaar. Maar genoeg: als men weet dat Waddington vrijen toegang had tot Cousins bibliotheek, en men doorloopt den catalogus van Ramea, waarin een reeks van de zeldzaamste stukken, met C. gemerkt, den particulieren eigendom van Cousin aanduiden: dan mag men pro rato besluiten dat deze Nestor der Fransche schoolwereld een ontzaggelijk woud van documenten bezit, waaruit Waddington ruim bouwstof had kunnen vellen. Wat er aan Hahn haperde weet ik niet; maar zijn klaarblijkelijke historische abuizen, de zuinige greep die hij in Ramus' volle menschenleven doet, doen vermoeden dat er iets, hetzij dan opgewektheid, hetzij boeken, hetzij beide aan haperde. Maar Théry - ook weer een pacha met paardestaarten in 't onderwijsbewind - die om te toonen hoe goed hij op de hoogte aller bronnen en uitgaven is, in zijn 1ste deel pas ontdekte auteurs (Jean de Janduns Lof van Parijs, 1323) en minder belangrijke onderwijs-programmen (Aeg. de Columna de educ. princ., 13de eeuw: de recuperatione terrae sanctae van een anonymus e.a.) uitvoerig aanhaalt - voor wien, vraag ik, ware het eerder pligt en gemakkelijker geweest dan voor Théry, om voordat hij zich tot het schrijven zijner Histoire de l'éducation en France zette, althans even, Ramus' school binnen te loopen, een uurtje te hooren docéren en de Lijst der werkzaamheden af te schrijven? Ik weet wel dat het groote publiek dergelijke dingen minder aangenaam vindt dan curiosa, maar men schrijft niet voor het groote publiek noch ook voor de aangenaamheid over schoolzaken. ‘Sire, geef mij soldaten, en ik lever u de stad!’ Dat ferme woord heeft Théry hier niet op de lippen gehad: menig studieuse ziel uit het in vertwijfeling, dan beteekent het ‘Geef mij boeken, en ik lever u een opstel!’ - Liever dan met een deftig stilzwijgen heenglijden over dit punt, wil ik hier eerlijk den lezer een leemte, die er mijns inziens, maar ook mijns ondanks, in mijn beschouwingen is, ontdekken. Tot mijn spijt ben ik referent zonder referte: zij, die ik meende dat het zeggen moesten, zwijgen: mijn eigen apparatus bepaalt zich, wat het gymnasium Praelleorum betreft, tot de Grieksche en Fransche grammatica van Ramus; maar inzage der andere stukken tot het leveren eener iets beteekenende proeve ontbreekt mij. De zaak is intusschen belangrijk genoeg om haar aan te houden of haar op te dragen aan anderen uit bronnenrijker streek. Toch was het voor Waddington ligt spel geweest Ramus - | |
[pagina 168]
| |
Ce Rameau d'or qui, des Champs Elysés,
Meine et conduit les hommes advisés -
niet alleen als professor in den katheder van 't Collége Royal, maar ook als docent der jonge Latinisten te teekenen als Très excellent et valable docteur
Et de bien dire et mieux faire en honneur,
gelijk Palma Cayet hem bezingt in zijn Déploration van 1602. In dit opzigt acht ik mij gelukkig aan mijn opstel groote degelijkheid te kunnen bijzetten, door Ramus zelven hier in te voeren sprekende over zijn gymnasiaal onderwijs. In zijne ‘Oratio pro philosophica Parisiensis Academiae disciplina, in amplissimo Parisiorum Senatu de scripto habita, anno 1550 (1551) geeft Ramus een overzigt van zijn eigen werken als philoloog en docent. In onbegrijpelijk los en zuiver Latijn schildert hij het parlement zijn leven, sinds 1536 zoo vol tumult, en hoe hij na een reeks van academische conflicten en veroordeelingen, daar zijn leerlingen, boetend voor den meester, willekeurig in hun regten worden verkort, genoopt is zijn toevlugt tot dit hooge collegie te nemenGa naar voetnoot*). Moest ik reeds en zal ik nog, helaas - met een vaste hand maar met een zucht in 't harte - het mes zetten in veel van mijnen Ramus dat niet tot het onderwijs behoort; ik wil uit dit precieuse werkje (in onze koninklijke bibliotheek aanwezig) Ramus' studieplan, omdat het hier op zijne plaats is als merkwaardig document uit de schoolwereld der 16de eeuw, laten volgen. Met een epexegetische breedvoerigheid, die veel docenten kenmerkt en uit het vak afkomstig schijnt, die welligt bij zijne toehoorders ook niet overbodig wasGa naar voetnoot*), betoogt Ramus de rigtigheid zijner methode aldus: ‘Wanneer een knaap van goeden huize ons ter opvoeding wordt toevertrouwd - zegt hij - begint hij met dagelijks 2 uren, 1 's morgens en 1 's middags een leeraar in 't Grieksch en eenen in 't Latijn te hooren. Al de overige uren van den | |
[pagina 169]
| |
dag besteedt hij aan 't bestuderen, van buitenleeren en toepassen van 't verklaarde, zoodat hij dus veel meer tijd aan deze oefeningen dan aan de lessen geeft. Op 1 morgenles komen 2 uren voor 't memoriseren, 1 voor 't mondeling en van buiten voordragen, 2 uren voor woordenwisseling, disputeren, nabootsen, oefenen: zoo worden om 1 les tot goede vrucht te doen rijpen 5 volle uren gebruikt. Op dezelfde wijs gaan wij met de middagles te werk; en niet in geleerde voordragten en dictaten achten wij des onderwijzers hoofdzaak te zijn gelegen, maar daarin dat hij zijn leerlingen aanhoore, opwekke, teregtwijze, met woorden, daden, voorbeeld, kortom met alle middelen hen oefene. Want wij zijn innig overtuigd dat knapen verreweg meer door voorbeelden dan door voorschriften, meer door navolging, stiptheid, omgang, dan door lessen taalkenners, redenaars en wijsgeeren worden: daarom willen wij liever hunne oefenaars in de kunsten dan meesters zijn en genoemd worden. Ziedaar in mijn inrigting de beteekenis van les en oefening. De regels der kunst leeren is in mijn collége zooveel als ze omschrijven, herhalen, op nieuw behandelen, betoogen, afvragen, ze geheel en al in 't begrip en 't geheugen des leerlings inwerken. Heeft hij zoo een inzigt in de kunst gekregen, dan komt de toepassing, de praktijk, die iets geheel anders en tweederlei bewerking vereischt. De eerste bestaat hierin dat de knaap uit duidelijke voorbeelden de kracht der kunst gevoele en aan die voorbeelden zie hoe kunstrijk, hoe overeenkomstig met de regels en geschikt zij zijn. Deze oefening noemen wij analyse, omdat zij de deelen van 't gestelde voorbeeld ontbindt en ze elk afzonderlijk afmeet op den maatstaf der kunst. De tweede oefening heeft plaats als de leerling, met voorbeelden gezien hebbende, hoe kunstvaardigen de regels bezigen, eerst door nabootsen iets gelijksoortigs vormt, en vervolgens zelfstandig, door proefneming en inspanning, opklimt tot het leveren van eigen werk. Dat noemen wij genesis, omdat deze periode nieuwe kunstproducten schept. Eerst in anderer voorbeelden, dan in eigen werk de regels der kunst bepeinzend, leert hij spreken, het woord voeren, betoogen, iedere humane kunst: immers ik pas in mijne school de dubbele oefening van Analyse en Genesis geregeld toe op de studie der gramm., rhet. en phil. De 4 eerste jaren houd ik den knaap (als hij zonder te kunnen lezen of schrijven bij mij komt) aan de studie der Lat. en Gr. grammatica. Het 1e jaar leert hij bij mij woorden verbuigen en vervoegen, zooveel maar mogelijk is: wij laten hem die schrijven en uitspreken en oefenen hem meer door vóórdoen en laten doen dan door regels. Luttel syntaktische voorschriften geven we hem: liever oefenen we hem praktisch met het een of ander aardig vers, omdat Os pueri tenerum balbumque poëta figurat. Aan de Buc. van Virg., de Muis- en Kikvorschenkrijg van Hom. of de daarmede in eenvoudigheid van taal schier wedijverende blijspelen van Ter. ontleenen we iets; en dat geheele jaar gebruiken we voor de etymologie der afzonderlijke woorden, opdat de knaap dit jaar ruimschoots en grondig in 't Lat. en Gr. leere verbuigen en vervoegen. In het 2de jaar meer en naauwkeuriger onderrigt in de etymologie en ruimer | |
[pagina 170]
| |
gebruik van 't een of ander grooter stuk van Virg. of Cic., Hom. of Aristoph.. - In 't 3de jaar wordt de geheele syntaxis behandeld: met de jaren groeit het werk: zoo de knaap begon met 4 of 6 regels te memoriséren, hij leert er nu 6 of 8; leerde hij het 2de jaar een opstel van 6 of 8 regels schrijven; nu maakt hij er een van 12 of 18. - In 't 4de jaar wordt de geheele prosodie (quantiteit der lettergrepen) afgehandeld: handleiding verstrekt tot het schrijven van brieven, het maken van redevoeringen: netheid van stijl steeds meer beoogd, en als iets nieuws het zamenstellen van verzen begonnen. Zoo zal de knaap niet alleen zuiver en passend proza leeren schrijven, maar ook, door de vroegere bloemlezing uit de dichters reeds voorbereid, thans aangegord met de regelen der kunst, den versbouw aanvangen en een gedicht vervaardigen. Deze 4 jaren besteden wij geheel aan taalkunde, oordeelende dat aller wetenschappen fundament in den vasten ondergrond dezer Gr. en Lat. taal het best wordt gelegd. Rhetorica, ja de geheele philosophie is voor een goed deel gave der natuur: immers velen spreken schoon, zonder het van rhetoren te hebben geleerd, velen redeneren juist, zonder eenig philosophisch onderrigt. - Die beide talen daarentegen, niet meer gesproken door eenig volk, liggen uitsluitend in de boeken en worden daaruit alleen door studie gehaald. Haar grondige kennis is de sleutel der wetenschap: vandaar dat het onderwijzen dier talen mijn en mijner mededocenten dagtaak is. Want de knaap moet langs den ladder der analyse, met eenvoudige voorbeelden, opklimmen tot het inzigt en 't bereiken van de taalregels, waardoor hij over de etymologie der rededeelen, de syntaxis, de orthographie en prosodie, waar het pas geeft beslissen en de grammaticale zuiverheid eener rede aanwijzen kan. Ziedaar, zeg ik, de eerste oefening in de spraakleer: de tweede is, dat de leerling een voorbeeld, hem gesteld en verklaard, nabootsend iets gelijksoortigs vorme, en zoo getrouw mogelijk aan 't oorspronkelijke blijve in uitdrukking met woord en pen, opdat hij al peinzend en zich oefenend in 't vertalen, nabootsen, stellen, spreken, allengs tot een grammaticus gedije. Ik herhaal het, zooveel tijd gebruiken wij, bij 't leggen der beginselen van 't Lat. en Gr., voor deze praktische oefeningen en nog dagelijks bevestigen en voltooijen wij in den volgenden tijd de bedrevenheid der leerlingen daarin, omdat wij rekenen verreweg meer tijd en moeite aan de kennis dier talen dan aan de wetenschappen daarin vervat, te moeten besteden. Intusschen men houde in het oog - wat ook zeer zeker en waar is - dat het iets geheel anders is, de regels eener kunst te verklaren dan ze toe te passen, dat iemand alle grammaticale regels kan kennen, zonder zuiver te kunnen spreken of schrijven: gelijk in alle kunsten, b.v. in de muzijk iemand de regels der muzijk zal hebben geleerd, maar niet zal kunnen zingen. Om die reden geven wij, op boven beschreven wijze, de 4 eerste jaren aan de verklaring en beoefening der gramm. ten beste en gaan in 't 5de jaar op volkomen dezelfde wijs met het onderwijs in de rhetorica te werk. Ook deze leeren wij met de voordragt in definities, divisies, soorten van tropen en figuren: de voordragt verklaren wij door de wijziging in stem en gebaarden, en dat alles prenten we, | |
[pagina 171]
| |
door nog- en nogmaals te doen en te laten doen, den leerlingen in. Door zulk een naauwlettende behandeling brengen we hun een helder begrip der regels bij. Dat is de methode van 't gymnasium van Presles. Tevens verbinden we daarmede, ofschoon in afzonderlijke uren, de oefening in Analyse en Genesis, de eerste op uitstekende voorbeelden van Virg., Cic., Hom., Demosth. en anderen, opdat de leerlingen daarin de schitterende beelden en redekunstige figuren volgens de regels der rhetorica aanschouwen: 't ontbrekende in stem en gebaarden drukken wij zelve, zooveel in ons is, voor hen uit. De Genesis beoogen wij daarna, door de knapen den zin van een gekozen plaats, wat tropen en figuren betreft, te doen verklaren, hen dezen met stem en gestes te doen weergeven en hen op zich zelve eindelijk eenig onderwerp in denzelfden trant te laten inkleeden. Grammaticale regels echter mengen wij in deze rhetorica niet meer; wij bezigen hier alleen het resultaat onzer vroegere studiën: wat wij wonnen in de gramm. houden wij aan: een ruimer en scherper blik in den geest der talen zoeken wij te slaan: sierlijk spreken achten wij onvereenigbaar met barbarismen en grammaticale onzuiverheid: eerst onze discipels gewennende aan gepaste en juiste taal, klimmen we op tot de vaste gewoonte om keurig en smaakvol te spreken. De billijkheid vordert echter hier bij te voegen dat ons geenerlei verwijt in deze beide kunsten treft. Trouwens men zou ons ook slechts euvel kunnen duiden dat wij de gramm. en rhet. duidelijker doceren en naauwlettender zoeken toe te passen, dan zulks in den regel geschiedt. De derde trap van studie, dien we thans bereiken, is de dialectica, een vak waarover we wel is waar geenszins met de bedoeling en den geest der oude wijsgeeren of der wetten, maar toch met de flaauwheid en bekrompenheid van eenige tijdgenooten in botsing zijn. Luistert, bid ik u, o Regters, naar dit derde deel van mijn vertoog, en weegt mijne woorden met onbevangen ziel. Neemt wel in aanmerking wat ik over kunstverklaring en -oefening gezegd heb, en dat er tusschen regels geven en praktisch inwerken van een vak groot verschil bestaat. Immers 't is op deze hoogte dat een fout schuilt, ons ten laste gelegd: dat wij nl. de dialectica niet alleen uitleggen, maar dat wij ook vermeenen haar te moeten toepassen, geheel in werking en vrucht te doen treden. In het 6de jaar dan brengen we onzen kweekeling aan 't dialectisch voedsel, en even als vroeger in taal en rhetorica, behandelen we hem ook nu weer in dit vak. Aan de verklaring der regels paren we oefening in de praktijk, terwijl we, naar den eisch der wet, dit gansche jaar aan de dialectica wijden en de voorschriften over inventie en dispositie in dit vak - door de rhetoren in 't rhetorische tamelijk verward - klaar en praecies aangeven. De dialectica bestaat uit twee deelen, de inventie en dispositie. Beider regels en bepalingen geven we, aanwijzende waarin het kenmerkende der verschillende argumenten schuilt, welke de vormen zijn van redenering, sluitredenen, methodes, alsmede hoe men zich te dezen kan vrijwaren tegen bedrog. Dat alles, uit logische werken bijeengebragt, stelselmatig onder de rubrieken der in- | |
[pagina 172]
| |
ventie en dispositie verdeeld, docéren we met duidelijke voorbeelden: ja van geheele boeken waarin we, al bloemlezende, iets voortreffelijks vonden, leveren we bijwijlen een overzigt: kortom door verklaren, herhalen, afvragen, door omkeeren en veelzijdig betasten, drukken we in 't bewustzijn onzer jongeren de lijnen dezer wetenschap in al hare zuiverheid af, en wat dagelijks in 1 uur werd verklaard, wordt in 2, 3 uren van praxis, kan het zijn met een nog waakzamer oog dan in de grammatica en rhetorica, verwerkt. Dit is het feit waarvoor ik, o Regters, als beschuldigde voor U sta. Immers naarmate de dialectica de grammatica en rhetorica overtreft - en zij doet dat gelijk de ziel de tong, het oordeel de spraak te boven gaat - zoo mogten wij - meende ik - des te uitnemender zorg en naauwgezetheid in het dialectica-onderwijs bezigen en vooral in dit vak, niet tevreden met den gewonen slender, onze analytische en genetische methode omhelzen - een methode door mijn tegenpartij als onwettig en verderfelijk gewraakt. In den mythologischen Hesperidentuin, MM. HH. is een heerlijk geboomte met gouden appelen, van verre door de voorbijgangers aangestaard, maar door een nimmer sluimerenden, kronkelenden draak, die er zelf geen genot van heeft, bewaakt: zoo groeit er op 't philosophisch grondgebied ook heerlijk hout met gouden fruit beladen, waarvan de booze schooldaemon, ofschoon hij het zelf niet plukt, niet waardeert, niet ziet, den dorstigen wandelaar verre houdt. Maar wij nemen geen vrede met de grens, ons door dien daemon gesteld: wij willen plukken van het ooft. Ziehier hoe wij dat doen. - Eerst stellen wij ter analyse stukken van talentvolle auteurs, die niet alleen taalkunstig zuiver geschreven en rhetorisch sierlijk hebben gesproken, maar die daarbij tevens fijn, scherpzinnig, beleidvol redeneerden: opdat onze discipel daarin den aard der dialectische wetten, d.i. der bewijsgronden en bewijsvoeringen naspeure en uitvinde, en zich het gevondene ter genesis in gelijksoortige gevallen toeëigene. Op denzelfden dag dus, maar ook weder op verschillende en vaste uren, overweegt hij de dubbele voortreffelijkheid én der uitvinding in 't betoog én der schikking in den syllogismus en betoogtrant gelegen, hij vormt naar de hem gegeven modellen zijn verstand en oordeel, en leert eindelijk op zich zelven, zonder voorganger, allerlei andere punten, op dezelfde wijs of, zoo mogelijk, met nog grooter rijkdom van zaken en gronden, in nog helderder en juister orde en schikking, betoogen en verklaren. Vele jaren reeds, o Regters, leeraren wij opentlijk en verkondigen overluid dat nut en die diensten der logica, door ons met krachtige en onverdroten maar toch aangename en welgevallige inspanning nagewezen in de dichters, redenaars, wijsgeeren van 't oude Griekenland en Rome. Cicero voert het woord tegen Piso: hij heeft hevige en harde verwijten over de wijze waarop deze tot de hoogste ambten kwam en die voerde. Als we dus de dialectische bewerktuiging dezer rede nagaan, sommen wij de oorzaken, feiten, bijkomende omstandigheden, tegenstrijdigheden, alle andere soorten van argumenten op, doen de conclusies en syllogismen helder uitkomen, bakenen den algemeenen gedachtengang af. Dat is analyse. Een dergelijk on- | |
[pagina 173]
| |
derwerp geven we onzen discipels op: wat gene persoonlijk behandelde, betoogen wij in 't algemeen: wij maken van de hypothesis der quaestie een thesis. Cicero sprak tegen Piso: wij tegen een tyran en verderfelijk magistraat, en door 't voetspoor van onzen doorluchtigen voorganger te volgen, komen we tot iets dat op zijn werk gelijkt. Dat is genesis. Cicero sprak pro Milone: wij brengen alle bewijsgronden der verdediging op hunne plaats in de inventie, de syllogismen en bewijsvoeringen in hun technischen vorm, en volgen den draad die de gedachten aaneenrijgt. Dat is weer analyse. - Wij stellen weer dusdanig onderwerp. Gelijk hij vóór Milo sprak tegen Clodius, redekavelen wij ter verdediging van een kloek vorst tegen een snoodaard met gelijke argumenten, met gelijke syllogismen, in gelijke orde: kortom volgens dezelfde analytische en genetische methode worden Demosthenes, Hom., Virg., Plato, Aristoteles behandeld, hun logische bedoelingen uit hun bewijzen, hun oordeel uit hun syllogismen opgemaakt; en dat alles, zoowel als de schikking van 't geheel wordt verklaard, overdacht, opgeschreven, uitgesproken, nagebootst, opdat we den auteur evenaren, ja als het wezen kan op eenig punt overtreffen. Een ander maal zetten we alle voorbeelden ter navolging op zijde en kiezen naar goedvinden een punt van discussie, om daarbij al onze geestkracht, al ons vernuft, talent, de vruchten onzer bij 't lamplicht aangevangen studiën te toonenGa naar voetnoot*). - Is thans het bemagtigen der dialectische kunst ons hoofddoel - gelijk wij bij rhetorica bijhielden wat we wonnen aan grammaticale kennis: zoo behouden we thans de vruchten bij, die 't rhetorische jaar ons bragt, en wij paren de 3 kunsten, wier afzonderlijke wetten wij in afzonderlijke tijdperken leerden kennen, thans in de toepassing zamen, om een zelfde onderwerp ten opzigte van zijn grammaticale juistheid, zijn rhetorische inkleeding, zijn dialectica d.i. de strekking zijner argumenten, den vorm zijner syllogismen, den gang van het gansche redebeleid, te beschouwen. Ziedaar nu onze methode in 't 6de schooljaar - onze praxis in de 3 kunsten, die, vooral in de dialectica, zoo euvel wordt geduid, dat ze als strijdig met de academische wetten en noodlottig voor 't leven en de beschaving wordt voorgesteld. Ziedaar het feit, waarom mijn leerlingen verongelijkingen moeten verduren, een bejegening, o Regters, waarvoor ik mijne toevlugt neem tot U. In 't vertrouwen op uwe billijkheid en belangstelling ga ik voort, U mijn onderwijs ten einde toe en mijn paedagogische denkbeelden te schetsen. Drie jaren zijn bestemd voor philosophie. - Het 1ste jaar werd, gelijk wij zagen, aan dialectica gegeven: het 2de | |
[pagina 174]
| |
bestemt de Wet voor de ethica: het 3de voor natuurphilosophie. Ook hier steunt ons onderwijs op het vroegere en blijft consequent. Op de weegschaal der zuivere rede leggen wij te eenre zijde bewijsgronden en redeneringen, en beproeven met het dialectisch gewigt aan de andere zijde hunne zwaarte. - De cursus over moraal is in het 2de jaar gesteld: niet alle ethische boeken van Aristoteles echter, maar slechts 4, zijn voorgeschreven. Mogt ik echter mijn gevoelen uiten op dit punt, dan zou ik wenschen dat dit vak uit het Evangelie door een bekwaam en regtschapen godgeleerde, liever dan door een philosooph uit Aristoteles wierd gedoceerd. Een knaap zal veel ongodvruchtigs uit Aristoteles leeren, hetwelk hij, vrees ik, spade afleeren zal, als daar is: dat de gelukzaligheid des menschen uit den mensch zelv' ontspruit en ín hem beperkt blijft: dat alle deugd geheel in menschelijke kracht gelegen is: dat zij door de natuur, de kunst en den ijver des menschen verkregen wordt: dat tot al het menschelijk werken, hoe groot en verheven het moge zijn, God niets medehelpt, niets uitrigt: dat er geen Voorzienigheid Gods bestaat: dat er geen woord gesproken wordt van goddelijke geregtigheid: dat de ziel sterfelijk is - althans dit vindt Aristoteles het aannemelijkst - en dat dus volgens hem de gelukzaligheid der menschen tot dit brooze leven beperkt isGa naar voetnoot*). Edoch, gelijk strekking en doel der grammatica is goed te spreken, der rhetorica goed het woord te voeren, der dialectica goed te redeneren, zoo is doel en strekking der ethische wijsbegeerte goed te leven; en daarin hindert Aristoteles' zedeleer, laat staan dan dat zij er toe leiden zou. Een grooten en hevigen strijd hebben de vroegere Christenleeraars aangebonden tegen de zedeleer der heidenen - wier voornaamste woordvoerder toch Ar. is - om dat onzalig element uit het hart der geloovigen te wéren. En de oude wetten der Universiteit schrijven voor, elke goddelooze stelling die men in de wijsgeerige werken aantreft, met de kracht der godsdienstwaarheid naauwkeurig te weerleggen, of wel die in 't geheel niet te lezen noch te behandelen. En wij die ons op onze vroomheid voorstaan, in plaats van die Aristotelische leer te verwerpen, leggen we haar, o schande, ten grondslag der Christelijke. Immers daarom zijn mijne geschriften veroordeeld, omdat zij - zooals het heette - de godsdienst ontzenuwden, d.i. omdat zij A's gezag loochenen. Maar stel eens, er was niets goddeloos in des Wijsgeers ethica; dan is het toch nog niet noodig dat het oorbare, omdat het oorbaar is, in een philosophischen cursus aan knapen worde geleerd. Laat ons hun liever uitleggen datgene waarvoor zij een leermeester en toelichting behoeven en waarmede zij naderhand de philosophie van Plato en Aristoteles kunnen begrijpen. Die in de schilderkunst - zegt Cic. - den mensch goed heeft leeren teekenen, zal ook een mensch van allerlei gestalte en leeftijd, al leerde hij het niet, kunnen teekenen, en die een leeuw of stier voortreffelijk kan afmalen, zal ongetwijfeld veel andere viervoetige dieren treffen kun- | |
[pagina 175]
| |
nen. Zoo reken ik ook bij dit eerste onderwijs der jeugd, dat hij die de Grieksche en de Latijnsche taal heeft geleerd, de rhet. en dial. behandeld, die in cijferen en meetkunde, muzijk en astrologie grondig onderrigt heeft genoten, - op zich zelven de ethische philosophie van Plato en Aristoteles zal kunnen verstaan. Over wiskunde echter zwijgen de oude wetten: de nieuwe van d'Estouteville verlangen daarin wel onderwijs, maar laten boeken en uren onbepaald. Daarom, o Regters, zou ik wenschen dat van den driejarigen philosophischen cursus het eerste jaar, gelijk thaus geschiedt, aan dial., het tweede niet aan moraal maar aan wiskunde werd gegeven. Evenwel zoo men uit de vakken van physica en moraal het voornaamste ligt en dat met groote zorgvuldigheid verklaart, en als men dan het overige niet woord voor woord, maar zooals de Wet gebiedt hoofdstuksgewijze, beknopt en zaakrijk doceert, dan is anderhalf jaar én voor physica én voor de 4 boeken over moraal allezins voldoende. Wij nu nemen de mathematische wetenschap - de eenige die eigentlijk gezegd den naam van wetenschap verdient - onder onze schoolvakken op, zetten eenvoudig en duidelijk al hare regels uiteen, lokken de toepassing dezer regelen door de oefening der analyse en genesis, zooveel in ons is, uit: beschouwende voorbeelden ons gesteld, maken en bedenken er zelve andere, en doorloopen tweemaal in 2 jaren en nog naauwkeuriger in het 3de jaar een mathematisch werk. Dit opnemen der wiskunde heeft mijn vijanden tot dus ver niet gegriefd: althans geenerlei grieve kwam mij nog ter ooren. Daarom blijf ik er mede voortgaan in het 2de jaar; terwijl ik tot toelichting van het vak er alle geschikte plaatsen uit dichters en redenaars bijhaal. Plinius heeft iets over astrologie, ook Ovidius: wij brengen het te berde met nog andere plaatsen die tevens geschikt zijn om de oefening in de welsprekendheid te onderhouden. Want welsprekendheid en wijsbegeerte kweeken wij zorgvuldig, en wij jagen naar volmaking in de kunst van spreken, oréren en redenéren. Hebben wij dus een begrip van den hemel en de gesternten gekregen, dan zoeken wij dit in het laatste jaar ook te erlangen van de andere physische zaken. In de 14 eerste boeken van Aristoteles over physica is veel twistgeschrijf tegen meeningen van andere physici: wij volgen hier wederom de wet en slaan dat alles over; slechts wat er hier en daar degelijks en ad rem voorkomt noteren wij: de boeken echter “de meteoris” en “de anima” behandelen wij zorgvuldiger: de stukken “de vita, de sensu, de vigilia, de somno, de memoria” laten we onze leerlingen tot eigen oefening voor zich lezen: en, omdat ze slechts gemeenplaatsen bevatten, halen we er voor onze dagelijksche declamaties stof uit, opdat onze leerlingen, die te voren over oorlog en vrede en allerlei alledaagsche punten spraken, nu, na overweging van A's redeneringen, over leven en dood en dergelijke onderwerpen het woord voeren. Zoo brengen we in de 8ste of 10de maand deze physische philosophie van A. ten einde: middelerwijl achten wij de oefeningen in de rhet. en dial. zooveel gewigtiger als we meer dienstjaren hebben in deze vakken: om de welsprekendheid aan te kweeken en te bevorderen, verbinden we met de physische stellingen van Aristoteles physische plaatsen uit poëten en prozaschrijvers. Maro's geheele Georg. | |
[pagina 176]
| |
zijn physisch: ook de Metam. van Ovidius, Lucretius is physisch, de quaesties van Seneca zijn het: eveneens is het uitmuntende werk van Plinius natuurkundig: kortom er is geen punt in de philosophie, of er kan tot versiering en opfrissching een auteur of poëet worden bijgebragt. Wij schiften dus bij zooveel rijkdom het keurigste uit, om de wijsgeerige voorschriften, zooveel de tijd zulks geheugt, te verlevendigen. Wij hebben nu nog 10 of 8 maanden over voor de Ethica. Alzoo daar de wet dit vak voorschrijft, zoeken we het met eenigen smaak en philosophischen ernst te verklaren. Onverholen wijzen wij, volgens de wet, A's dwalingen en ongodsdienstigheid aan: en niet met zijne wijsbegeerte schragen wij onze Christelijke leer, maar met de Christelijke leer verbeteren wij de Aristotelische, met opgave van hetgeen in deze laatste bruikbaar tot een godzalig leven is. Ik ben begonnen de geheele wijsbegeerte van Plato en Aristoteles over de zeden en de politieke denkwijze dezer mannen, op hunne moraal terugwerkend, in mijn gewonen trant, beknopt zamen te vatten, en ik heb mij voorgenomen, niet slechts beide wijsgeeren onderling te vergelijken, maar hen ook van 't standpunt der Christelijke zedeleer te beschouwen. Geve God, dat ik dit werk voltooije! Voorshands intusschen werken wij met de aanwezige middelen, en in dit laatste bedrijf der philosophie wenden wij in scripties, declamaties, dicties, dagelijks en zorgvuldig oefeningen aan met de grammatische, rhetorische, philosophische hulpmiddelen die wij tot dus ver aanwonnen, terwijl we, ter opluistering en verklaring ook van dit deel der philosophie, wederom een keurbende van redenaars en dichters als hulptroepen aanvoeren. Moed, gematigdheid, regtvaardigheid, voorzigtigheid worden door de philosophen haarfijn gedefiniëerd; maar aanschouwelijke voorstellingen dier begrippen leveren ons oratoren en poëten, gelijk Hor. zegt van Hom., Quid sit pulchrum, quid turpe, quid utile, quid non,
Plenius ac melius Chrysippo et Crantore dicit.
Zoo worden de ethische pligten van een flink burger even goed door Cic. als door Aristoteles of Plato verklaard. En geen deel van de hoofdrol, door een eerst burger in den staat vervuld, dat niet is omschreven in poëzij. Zien we Aeneas bij Maro. Elke zijner deugden is afgemaald: insignem pietate virum vindt ge daar als het epitheton perenne van den held. Zoekt ge voorzigtigheid? Zie Aeneas, bekommerd voor de zijnen die hongeren en tot wier troost hij non prius absistit quam septem ingentia victor
Corpora fundat humi et numerum cum navibus aequet.
Palinurus sneeft door eigen achteloosheid en brengt de vloot in gevaar: Aeneas grijpt het eerst de roerpen: Tum pater amisso fluctuantem errare magistro
Sensit, et ipse ratem nocturnis rexit in undis.
Zoekt ge regtvaardigheid? - Daal met hem af in de onderwereld; zie daar de goddelijke geregtigheid in belooningen en straffen uitgedrukt en hoor de sibylle uitroepen: Discite iustitiam moniti et non temnere divos.
Ook moed en krijgsdeugd spreken in | |
[pagina 177]
| |
den held, die eervolle gevaren beloopt en trotseert en onvermijdelijke rampen met voorbeeldige gelatenheid draagt: O socii (neque enim ignari sumus ante malorum)
O passi graviora, dabit Deus his quoque finem.
Evenzoo Cicero's redevoeringen. Ze zijn moraal en staatkunde beide. De roofzieke, wreede landvoogd, de oproerige, verraderlijke burger worden gebrandmerkt; maar ook over oorlog en vrede, godsdienst en politiek beschouwingen geleverd. Kortom, zooveel ons bestek toelaat, ruimen we in dezen studiecursus van 't 8ste jaar een plaatsje in aan 't voortreffelijkste dat de classieke auteurs betreffende dit deel der philosophie hebben gezegd, en we voltooijen zoo onzen discipel tot een mag. art., niet in naam maar in der daad, tot iemand, die de Latijnsche en Grieksche taal, die de grammatica, rhet., dial., arithm., musica, astrol., eth. rigtig bestudeerd heeft en thans anderen die docéren kan’. - - Tot dusver Ramus over het studieplan van Presles. Hij gaat voort met te wijzen op 't naauwe verband tusschen alle vakken van onderwijs, op de groote mannen der profane wereld en der Christenheid die zich oefenden in welsprekendheid en wijsbegeerte tevens, noemt onder deze een Chrysostomus, een Hieronymus en anderen, en betoogt breedvoerig en klemmend dat aanhouden van het eene vak bij het andere hoofdzaak en hoofddoel op zijne school is en overal zijn moet. Evenwel wat gebeurt elders? ‘Eerstens gaat men daar uit van de stelling, waarvan ook mijn beschuldiger uitgaat, dat Ar. meer logicus is dan Virg. in zijn Aen.: dat dus, om de toepassing der dialectica te leeren, Ar. te verkiezen is boven een dichter of redenaar. Ten onregte. In A's kunst is er voor één voorschrift maar één voorbeeld en dikwijls geen. Met één voorbeeld echter kan men geen kunstenaar vormen: vele en allerlei zijn er noodig. - En gesteld dat A's voorbeelden juist zijn, hoedanig zijn ze? Omne b est a - zoo heet het - omne c est b: ergo omne c est a. Zulk een voorbeeld is voor knapen die uit de grammatica en rhetor. komen, vreemd en hard. Toch heeft A. in zijn gansche Anal. niet de gewone, maar de wiskunstige taal gebruikt, een taal door knapen gehaat, door 't volk niet begrepen, niet strookend hetzij met het menschelijk gevoel, hetzij met de rhet. en humaniora die wij door de dial. willen sterken. Daarentegen zal de knaap in dezelfde bkn. waaruit hij zijn gramm., zijn rhet., ja zijn geheele taalkennis en spraakvermogen putte, veel gemakkelijker en genoegelijker de praktijk der dialectica leeren. Met de taal dier auteurs is hij innig vertrouwd; hij zal, door de dialectica op diezelfde stukken toe te passen, nog nieuwe schoonheden daarin beseffen onder 't aanleeren zijner nieuwe kunst. Nog eens, wat doet men tegenwoordig elders? De knaap wordt verscheiden jaren aan de studie der gramm. en rhet. gehouden, totdat men in hem kiemen van ontwikkeling en rijpheid aanschouwt. Zeer wèl. Maar dan wordt plotseling met alle zuiverheid en eigendommelijkheid van taal gebroken en de zorg, tot dus ver aan uitdrukking en stijl besteed, wordt belagchelijk gemaakt. Met bedreigingen op de lippen, meestal met de roede in de hand, speent men den jongeling op eens van de lectuur der dichters en redenaars. Hij wordt midden in de disputen en 't geschreeuw der school geworpen: hij moet nu met wortel en tak | |
[pagina 178]
| |
uit zijn geheugen rukken al wat hij aan stijl en welsprekendheid won. In plaats van een zuivere en gekuischte taal moet hij zich thans gewennen barbarismen en soloecismen te spreken, zich te uiten, niet in welluidende, beeldrijke spraak, maar in harde, ruwe sophismen. Ipse mihi videor iam dedicisse latine,
Iam didici Getice Sarmaticeque loqui,
riep Ovid. bij de Geten en Sarmaten uit. Zoo moet ook de knaap bij zijne Getische en Sarmatische sophisten Grieksch en Latijn afleeren, zoo alle beschaafde vormen uitschudden, om daarvoor flaauwe drogredenen te leeren uitschreeuwen en datgene te vergaderen, wat hij, eenmaal op het forum, of in de woningen der aanzienlijken of in de zamenleving gekomen, met groote moeite eerst afleeren moet. Immers zij die de splitsing, de ontwrichting van 't onderwijs prediken, welke dwaasheden geven zij in plaats van kunst! Oudwijfsche fabelen, niet waard uit te spreken: suppositiones, ampliationes, restrictiones, asce̅siones, desce̅siones, exponibilia, insolubilia, obligationes en dergelijke abstracties, geven zij uit voor philosophie. Praktijk aan philos. gepaard is het licht der philos.; philosophie zonder praktijk is de nachtGa naar voetnoot*). - - Bovendien, wat niet onverschillig is, vereeniging geeft tijdbesparing.’ - - En aan 't slot dezer speech zegt hij: ‘Beroemde en aanzienlijke steden hebben mij met groot loon aangelokt, mij 600 kroonen als jaarwedde geboden; ik heb die echter beleefdelijk afgewezenGa naar voetnoot†). Te arbeiden aan mijn gymnasium praelleorum (dat gij mij toevertrouwdet zonder eenige bezoldiging) was mij genoeg. Alle schatten heb ik gering geacht, als ik slechts onbekrompen en vrij hier mijne taak mogt verrigten: ja de geschenken, die mijne leerlingen mij voor mijn philosophische lessen aanboden, hoezeer verdiend, nam ik niet aan: want de welwillendheid der schenkers was mij meer waard dan het geschenk, de vrucht der studie, die ik in hen kweekte, mij begeerlijker dan het geldelijk loon mijner moeite. 't Is de vox populi die spreekt waar zoovelen mijn methode goedkeuren en uit ver verwijderde landen leerlingen komen op mijne school.’ Ja 't was de vox populi die sprak voor Ramus, en lof werd de blaam van Galland toen hij meende een Videant Consules uit te spreken in de woorden, met dreigenden vinger tot de bewindvoerders der universiteit gerigt: Unus Ramus sua nova disciplina omnes discipulos Academiae ad se trahit: solitudo erit in vestris scholis nisi caveatis! Aan het debotamus et debotavimus zou ook in 't weten- | |
[pagina 179]
| |
schappelijke een eind komen: de groote man zou doorzetten, door 't levend woord en voorbeeld, uit het centrum der scholastiek, den weg tot gezond verstand en humaniteit in alle vakken, ook in het taalkundige, te banen. Voorwaar die reuzenarbeid kon alleen door reuzenkracht worden aanvaard. Zie eens hoe ellendig en karakterloos de geleerde wereld in Ramus' dagen was. 't Is in 't jaar 1551. 't Collége Royal heeft eenige fouten aangewezen in de toen gebruikelijke uitspraak van 't Latijn en betoogd dat het niet goed is michi, kiskis en kankan te zeggen in plaats van mihi, quisquis, quamquam. Maar de Universiteit, vooral de theologen, verwierpen den voorslag. En toen een jong theoloog die nieuwigheden van 't Collége Royal volgde, werd hij om zijn ‘grammaticale ketterij’ tot voor 't parlement vervolgd en stond op het punt zijn betrekking en rijke beneficiën te verbeuren. Ramus - die nooit lijdelijk onregt kon aanzien - zag dit niet zoodra, of hij toog met een deputatie uit het Coll. R. ter audientie en betoogde den regters zoo nadrukkelijk de onbevoegdheid van het parlement om zich in ellendige taalquaesties te mengen, dat de geestelijke vrijgesproken en vrijheid op dit punt voor 't vervolg werd gewaarborgdGa naar voetnoot*). Zoo vinden we nog opgeteekend dat de hervormers en behouders in het taalkundige, ter onderscheiding zich noemende déze tambourins, géne tambours, Ramus als hervormingsman inlijfden bij de tambours. Droogjes en troostrijk stipt Théry aan: Les siècles se succèdent et l'esprit humain change de folies. Ne nous pressons pas de rire de nos pères; peut-être amuserons-nous nos descendants. Doch hoezeer zijns ondanks er ingesleept of dikwijls door 't gevoel van regt genoopt om partij te kiezen in veel ellendige twisten, verhief Ramus zich toch steeds boven het kleingeestige zijner eeuw door de veerkracht van zijn gezond verstand. En zijn labor improbus was de lethestroom waaruit hij ook in de grammatische jaren 1559-62 vergetelheid aller maatschappelijke grieven dronk. Zijne taalboeken getuigen van hooge wetenschappelijkheid, een praktischen blik, ongemeene belezenheid en smaak. Claude Lancelot van Port-Royal, zijn geestverwant van honderd jaren later, die volgens Sainte-BeuveGa naar voetnoot*) Ramus' methode tot leus koos - peu de préceptes et beaucoup d'usage -, Lancelot bewonderde nog in 1655 ‘cette fameuse grammaire grecque,’ door Ramus naar de geschriften van Gaza, Chalcondylas, Chrysoloras en Lascaris (gelijk hij in zijne voorrede opgeeft) bewerkt. Trouwens zij is, hoe vreemd ze er thans uitzie, bij de hoogte waarop de kennis dier taal toenmaals, vooral in Frankrijk, stond, in vele opzigten degelijk en praktisch. De sporadische opmerkingen zijn zooveel mogelijk geschift: waar analogie en wetten onderkend worden, worden deze opgegeven: alles is aangelegd op klaarheid en eenvoud. 't Geheel is in 4 deelen gesplitst (Pars 1 de literis en hare uitspraak. P. II de communibus verbi affectibus, geheel over de conjugatie, met opgaaf ten slotte der particulae. P. III de convenientia: de apostrophis, de ellipsi substantivi, de anomalia numeri, generis etc.. P. IV | |
[pagina 180]
| |
de rectione) en alles zooveel mogelijk met voorbeelden verduidelijkt.Ga naar voetnoot*) Belangrijk almede is zijn Fransche spraakkunst, in vragen en antwoorden opgesteld. Ook zij bevat de trekken van 's mans esprit de langue, doorvlochten met die van zijn bescheidenheid en paedagogischen zin. Op de vraag des discipels bij een grammaticale quaestie ‘wat beveelt gij dan?’ antwoordt de docent: ce nest point a vous ny a moy de commander au peuple de Fra̅ce: trop bien pouons nous proposer nostre aduis avec toute submission: ce seroit de nous departir le moins qui seroit possible, de la coustume, et toutesfois retenir la verite. Hij stelt voor, de spelling in te rigten naar de uitspraak. Hij wenscht, quil faille escripre comme lon parle, cest le iugeme̅t des Grecs et Latins fonde sur la cause finalle de lescripture, qui est messagere et truchemande de la voix comme la voix est de la pensee: et tout ainsi que la parolle est menteuse, qui ne respo̅d a la pensee, ainsi lescripture est trompeuse qui ne respo̅d a la voix. A ceste cause ceste facon descripre maistre, monstroient, royaulx que nous proferons metre, montroet, royaus, et generallement toute semblable escripture ne respondante a la voix, se doibt corriger et reduire a la verite. - - La main debvoit ensuiure la parolle, et le changement de lune debvoit accompaigner le changement de laultre. Hij geeft dan verder een staaltje van de schrijfwijs die hem best dunkt met de gebruikelijke er naast: daarin gaat hij voor met verscheiden verbeteringen b.v. un voor ung; het onderscheiden der drie e's door twee teekens; 't gebruik der v voor u, b.v. in avons; het weglaten van onnoodige letters, b.v. point voor poinct, infini voor infinit, savoer voor scauoir; de apostrophe als l'on voor lon. Wat de overtollige letters betreft zegt hij: alleen om de lengte eener syllabe aan te toonen, bezigen wij vaak ‘une lourde escripture en praeposant une co̅sonne comme Descouurir eslever pour decouurir, eleuer.’ De meester eindigt met den lof van: ‘notables exemples’ en van ‘le vray usaige’ lequel vous sera propose beaucoup plus pour bie̅ parler et coucher par escrit, que toutes les reigles de grammaire que lon pourroit inuenter. En de brave discipel sluit het hek met te zeggen: Voyre iespere bien de ceste mesme liberalite vue largesse beaucoup plus ample: Cest que la gra̅maire sera le premier des ars liberaux par vous donne a nostre France, mais quelle ne sera point longtemps seullette, quelle nattire apres soy ses aultres compaignes.’ (Wordt vervolgd). A.H.A. Ekker. |
|