| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Een Belg, die ook door Noord-Nederlanders mag gehoord worden.
Questions contemporaines, par Emile de Laveleye.
Voor velen in Nederland zal de naam van Emile de Laveleye een onbekende zijn geweest, toen onlangs de Bibliotheek van Moderne theologie zijn stuk over ‘de tegenwoordige krisis in “de Katholieke Kerk van Europa” overnam uit de Revue des deux mondes; maar de lezing van dat stuk was voldoende ter vestiging van de overtuiging dat men hier in kennis kwam met een scherpzinnig denker, zijne plaats onder de strijders voor licht en waarheid ten volle waardig. Wie werd niet geboeid door de heldere voorstelling van den toestand der Roomsch-Katholieke Kerk in Europa, en van het noodzakelijk conflict waarin zij gekomen is met alles wat der moderne beschaving lief en dierbaar is. Ter eener zijde, in de Roomsch-katholieke Kerk namelijk, wat de eeredienst aangaat, afwijking van den eenvoud der apostolische tijden tot eene overlading met ceremoniën, feesten en allerlei praktijken; ter anderer zijde de hedendaagsche maatschappij meer dan immer afkeerig van ceremoniën en kerkgebaar zonder waarheid en zonder vrucht voor het leven der ziel, het godsdienstig gevoel steeds inniger en persoonlijker wordende, steeds onafhankelijker van vormen en daarom steeds afkeeriger van de schitterende feesten en luisterrijke plegtigheden der Kerk.
Ter eenerzijde de Roomsch-Katholieke Kerk in den loop der eeuwen de lessen der liefde van het Evangelie aanvullend met tal van leerstukken, niet eens tevreden met de vaste vormen waarin de overlevering op het concilie van Trente gekleed is, maar in onze dagen voortschrijdend tot het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis met hoog gezag afgekondigd; ter anderer zijde de hedendaagsche maatschappij de geloofsartikelen, met gezag haar opgelegd, ontvlugtend om zich te begeven op de baan van vrij en algemeen onderzoek, eene algemeene behoefte ontwaakt om alles te beredeneeren, alles te onderzoeken, zonder anderen gids dan de wetten der rede,
| |
| |
zonder eenig ander doel dan om de waarheid te ontdekken.
Ter eener zijde in de Roomsch-Katholieke Kerk eene ontwikkeling in de hierarchie van de vrije en zelfstandige gemeenten der eerste eeuw af tot aan de alleenheerschappij des Pausen; ter anderer zijde in de hedendaagsche maatschappij haat gewekt tegen alle willekeurige heerschappij en de zucht ontwaakt naar vrijheid in alle rigtingen. Ach, mogt men kunnen gelooven dat de roomsch-Katholieke Kerk, door den ernst der tijden bewogen, eene andere baan zou willen betreden dan de tot nu toe gevolgde; mogt het woord: “hervorming” door haar worden uitgesproken, die kreet, zoo dikwerf door beroemde kerkvergaderingen als wachtwoord aangenomen, eindelijk door haar zelf worden geslaakt.’ De Laveleye begrijpt dien wensch, maar is volslagen ongeloovig aan zijn vervulling. De ligchamen vallen naar den kant, waarheen zij zich neigen, de instellingen ontwikkelen zich, naar evenredigheid der beginselen, waarop zij rusten; naar het algemeen instinct, waardoor ieder ligchaam, welks bestaan wordt bedreigd, zich zamentrekt, en elke maatschappij in tijd van gevaar hare vrijheid vraagt aan de dictatuur, meent de Laveleye, dat de roomsch-Katholieke Kerk op geestelijk gebied door de beroeringen der tijden er geenszins toe zal komen om nieuwe krachten te zoeken in eene gedaanteverwisseling, die haar al te veel zou verjongen en haar onkenbaar zou maken in de oogen harer leden, maar veeleer in een krachtiger bevestiging harer onfeilbaarheid en in eene grootere uitbreiding van hare beginselen. ‘Hoe moeijelijker de omstandigheden worden, des te meer zal de innerlijke magt zich versterken; hoe heviger de storm wordt, die het scheepje van Petrus bedreigt, des te meer gezag zal men toekennen aan den onfeilbaren loods die het bestuurt.’
Dit resultaat is treurig, maar helaas onwedersprekelijk voor ieder die het ‘non possumus’ kent der roomsch-Katholieke Kerk, en tot troosteloosheid zou dit resultaat voeren, indien de toekomst der menschheid afhing alleen van die Kerk; maar de roomsch-Katholieke Kerk is de menschheid niet; moest het boven met de eigen woorden des schrijvers medegedeelden slot van het in de Bibliotheek van Moderne Theologie overgenomen stuk iets treurigs hebben, omdat de schrijver daar den blik werpt alleen op de roomsch Katholieke afdeeling der Christenheid en hare toekomst, de onlangs van hem uitgekomen en aan het hoofd dezes vermelde questions contemporaines bewijzen, dat Emile de Laveleye een open oog heeft ook voor de moedgevende verschijnsels die aan den horizon der menschheid zich vertoonen; hij toont te weten, wat de godsdienstige behoeften der 19de eeuw kan bevredigen, al is hij overtuigd dat niet van de roomsch-Katholieke Kerk die bevrediging is te wachten. Om dit beweren te staven gaan wij een en ander fragment uit de bewuste questions contemporaines mededeelen; zij mogen welkom zijn ter voortzetting onzer kennismaking met de Laveleye en tevens ons overtuigen wat helderen blik hij werpt op het godsdienstig vraagstuk der 19de eeuw in zijn geheel. Wij deelen daartoe eene schildering mede van de ontaarding der roomsch-Katholieke Kerk; een ander uittreksel volgt daarop, waarin de Laveleye de gronden opgeeft, die hem aan hervorming van haar doen wanhopen; een
| |
| |
derde meer uitvoerig fragment moge ons dan de verlichte opvatting van het Christendom doen kennen door de Laveleye voorgesteld als de godsdienst der toekomst; wij zullen er met blijdschap het wezen zelf des Christendoms in herkennen.
‘De kamp, die in België gestreden wordt tusschen Katholieken en liberalen, is slechts eene episode in de groote worsteling, die, overal waar het Katholicisme ingedrongen is, plaats heeft tusschen de Kerk, die hare heerschappij wil handhaven, en de maatschappij der leeken die haar tegenstandster is, een ontzagwekkend drama, dat aan de menschheid reeds zoo veel bloed en tranen gekost heeft! De moderne maatschappij wil leven, wil zich ontwikkelen naar alle zijden en zij haat die oude schrikgestalte, die haar niet begrijpt en haar niet lief heeft, die haar grijpen wil om haar te verstikken en in dat onzalig pogen de dreigende schaduwen van een somber verleden op haar vallen doet.
Deze worsteling dagteekent niet van gisteren. De vermenging tusschen Kerk en Staat sedert Constantijn den Groote maakte haar onvermijdelijk. In de middeleeuwen deed het hoofd der Kerk volken en gebieders, koningen en keizers aan zijn gebod gehoorzamen. Hij ontnam kroonen en deelde die uit, ontketende de revolutie tegen elk souverein, die hem ongehoorzaam was. De heerschappij der Kerk bereikte haar toppunt, toen Gregorius VII overwinnend zijn voet zette op het hoofd van den sidderenden en vernederden keizer. Maar weldra begon de reactie. Philips de schoone, aan het Pausdom een slag gevend op de wang van Bonifacius VIII, is het beeld der gewelddadige emancipatie van het burgerlijk gezag. Naarmate het licht toeneemt, worden de pogingen om zich aan het juk des priesters te onttrekken krachtdadiger. De Kerk wil den nieuwen geest bedwingen, niet door de wapenen des lichts waarvan Paulus spreekt, maar door geweld. “Doodt hen allen, de Heer kent wie de zijnen zijn,” dat schrikkelijk woord weerklinkt in het zuiden van Frankrijk.
Jeanne d'Arc staat op, het geheiligd zinnebeeld der nationaliteiten, die zich constitueren, de Kerk verklaart haar voor eene toovenares en doemt haar ten brandstapel.
Jan Huss, de vertegenwoordiger der moderne rede, die geen tusschenpersoon duldt tusschen God en het geweten, wordt levend verbrand.
Campanella en Giordano Bruno, de vertegenwoordigers van het vrije onderzoek en der wijsbegeerte, vonden eveneens pijnbank of brandstapel.
Galileï, de man der wetenschap die het oneindige verovert in de ruimte, ontvangt zijn loon in de gevangenis.
De Hervorming emancipeert de helft van Europa, maar Rome stelt zijne Jesuiten, die onvermoeide begunstigers van onzedelijkheid en despotisme, tegenover haar, en een tijdvak van oorlogen, vervolgingen en moordtooneelen opent zich, dat de menschheid met weemoed vervult.
De Fransche revolutie, het logisch gevolg van deze wereldlijke beweging, is in den grond der zaak, ondanks hare uitspattingen, niet anders dan de incarnatie van het Christendom in de staatkundige en maatschappelijke orde
| |
| |
van zaken; maar de Kerk heeft haar gehaat en vervolgd. Ten allen tijde en overal, waar een kiem slechts van de vrijheden, door die revolutie aangebragt, zich vertoont, rust zij niet vóór zij dezen met voeten getreden en vernietigd heeft.
Waarheen streeft de menschheid? voor zoo ver wij haren loop kunnen overzien vonden wij het volgende: Scheiding tusschen Kerk en Staat; emancipatie der wetenschap en mitsdien het onderzoek vrij; emancipatie der godsdienst en mitsdien de betrekking vrij tusschen God en den mensch; gelijk regt van allen voor de wet zonder onderscheid van eeredienst; toenemende verspreiding van kennis en welvaart; vrijheid van spreken en van drukpers; verbetering van het lot der groote menigte door de bestudeering en opvolging der staathuishoudkundige wetten, die de kapitaal-vorming en de vruchtvoortbrenging beheerschen, dit zijn de voornaamste karaktertrekken van onze eeuw.
Welnu, al deze veroveringen der moderne beschaving tracht de geestelijkheid krachteloos te maken. Zij tracht den loop der geschiedenis terug te dringen. Niets doet deze duizendjarige vijandin der rede den moed verliezen: zij hervat den strijd, hoe menigmaal zij ook overwonnen werd. Wie met haar onderhandelt is verloren; wie haar een duimbreed gronds afstaat, hoort hooger eischen van haar; geen concessie dan alleen volstrekte onderwerping kan haar bevredigen. Nationaliteit, vaderland, wet en regt wegen weinig bij haar, want zij heeft de oogen gerigt op een hooger doel, de zegepraal van den Paus, den stedehouder van Christus op aarde.
In duizend jaar zijn hare plannen niet veranderd; steeds gebruikt zij dezelfde middelen, steeds redeneert zij met dezelfde argumenten en ontleent zij hare wapenen aan hetzelfde arsenaal.
De geest, zoo beweert zij, moet over het ligchaam heerschen, en wie zou het haar niet toestemmen? maar nu leidt zij er uit af, dat de Paus over den keizer, de Kerk over den Staat, het kruis over den degen gezag moet hebben. De namen mogen wisselen, Guelfen en Gibelijnen, of Katholijken en Liberalen, maar het doel en het terrein van den strijd blijft hetzelfde.
Indien de lessen der geschiedenis u niet overtuigen kunnen, ziet op het tegenwoordige.
Reeds vóór 1789 hadden in Oostenrijk verlichte vorsten en staatsdienaars slagboomen tegen de onverdraagzaamheid gesteld; maar het concordaat van 18 Augustus 1855 heeft aan Oostenrijk den laatsten zweem der vrijheidsmaatregelen van Joseph II ontnomen.
Wat pogingen heeft Spanje niet in het wer gesteld om aan haar noodlot te ontkomen, maar te vergeefs; men veroordeelt er nog de Protestanten tot de galeijen en de bisschoppen houden er auto-dafés door het verbranden van boeken als in de schoonste tijden der inquisitie.
Welk een worsteling in Italie! met wat kracht heeft de geestelijkheid niet de heilzaamste zaken voordurend afgewezen en verworpen; de burgerlijke stand, het burgerlijk huwelijk, de gelijkheid der burgers voor de regtbank enz.
In Frankrijk verloochent zij hare antecedenten en de Gallicaansche vrijheden, die althans nog een schaduw van onafhankelijkheid overlieten, zij geeft hare eigene liturgie op, wentelt zich in het slijk van het Ultramontanisme, buigt
| |
| |
zich voor de vergoding van Maria en doet zij haar voordeel met mirakels, als dat van la Salette en Lourdes, die het geloof in discrediet brengen en de verstandigen ergeren.
In Protestantsche landen, in de Vereenigde Staten, in Engeland, in Holland maakt zij rumoer, schreeuwt zij over vervolging en zorgt zij voor de bischoppelijke regeling der Kerk, het kader formeerend van een leger, dat zij vroeg of laat in hare dienst hoopt te gebruiken.
Welke kostelijke beginselen zijn opgenomen in de Belgische constitutie, de vrijheid der drukpers, de vrijheid van godsdienst en eeredienst, de gelijkheid van allen voor de wet, het regt van vereeniging, het burgerlijk huwelijk, enz., maar de Pausen en de bisschoppen hebben niet opgehouden dat alles te veroordeelen. De Kerk spreekt het anathema uit over al de dierbare vrijheden der Belgische constitutie. Zij kan niet anders; haat tegen de moderne beschaving put zij uit al wat zij leest, uit al wat zij vereert, uit hare Decretalen, hare Bullen, uit al de feiten van hare geschiedenis, die haat is haar bloed en haar leven. En dien haat kan zij niet verloochenen zonder het gezag te niet te doen van hare conciliën, hare leeraars, hare Vaders en heiligen. Zij kan niet ophouden onverdraagzaam te zijn, dan door op te houden te zijn, wat zij sedert de 5de eeuw geweest is.’
Treurige toestand! en de Laveleye wanhoopt aan ommekeer der roomsch-Katholieke Kerk op dien afhellenden weg; ja ook bij het invoeren van hervormingen in die Kerk, gelooft de Laveleye niet, dat het roomsch-Katholicisme de godsdienst der toekomst zal zijn; de geschiedenis heeft hem niet alleen de stijfhoofdige onveranderlijkheid der roomsch-Katholieke Kerk getoond, maar hem bovendien geleerd, dat elke godsdienst, indien zij waarlijk tot hervormingen overgaat, haar oud bestaan prijs geeft en inderdaad eene geheel nieuwe wordt. ‘Zeker,’ - zegt hij, ‘het Christendom was eene hervorming van het Jodendom, maar het Christendom zelf was daarom niet een hervormd Jodendom.
‘Wat wilde Jezus Christus? de eerdienst van Mozes breken? neen, hij kwam niet om te verbreken, maar om te vervullen. Nergens veroordeelt Jezus de godsdienst waarin hij geboren was, maar hij wil blijkbaar haar hervormen, haar een nieuwen geest ingieten. Die nieuwe geest nu heeft het Mozaïsme uiteen doen spatten en het Christendom doen geboren worden. Wat wilde Luther? met het Katholicisme breken? in den aanvang zeer zeker niet; hij wilde het hervormen. Maar de geest, die hem bezielde, heeft hem verder gevoerd en de Hervorming in het leven geroepen.
‘De grond van dat feit, in de geschiedenis der godsdiensten op te merken, is gemakkelijk te ontdekken. In de theorie kan men gemakkelijk vermijden een beginsel tot het uiterste zijner gevolgen uit te spinnen: - de systemen van philosophie wemelen van inconsequent tiën; - maar een beginsel, in de praktijk en in het leven gebragt, ontplooit zijne consequentiën; het drijft zijne aanhangers voort, soms tegen hunnen wil en buiten hun weten. Men kan dus, de toekomst beoordeelend naar het verledene, voorspellen, dat de vergeestelijking van het Katholicisme, door Bordas
| |
| |
en Huet voorgestaan, òf het Katholicisme zelf omver zou werpen, òf dat hun pogen, de schoone droom van hun verlichten geest, op niets zou uitloopen, gelijk ook de proef van Celsus en Porphyrus om het Heidendom in stand te houden door het te hervormen en met de rede in overeenstemming te brengen, schipbreuk heeft geleden.
Eene scheiding in de Kerk kan voor eenige personen voldoende zijn, om in de bezwaren van hun geweten en de behoeften van hun verstand te voorzien; maar zij is het niet voor het volk. Port-royal heeft het beproefd, maar Port-royal is voorbij gegaan en het Katholicisme heeft zijne rigting op den afhellenden weg gevolgd. Het heeft de noodlottige kiemen in haar leer besloten ontwikkeld en alles dringt ons om te gelooven, dat het er den dood aan sterven zal. De geestelijkheid zelf wil geene hervorming en begrijpt die ook niet. Het modern spiritualisme is voor haar een gesloten boek en nogthans zij haat het uit instinkt. Zij begrijpt dat tusschen het Katholicisme en den modernen geest geen verdrag mogelijk is. Zij is gehecht aan haar eerdienst uit belang, uit overtuiging, uit gewoonte, en zij heeft te kiezen: haar geloof niet willende opofferen aan de menschheid, is zij gereed de menschheid op te offeren aan haar geloof; zij heeft een onuitroeibare vrees voor het licht, omdat zij gevoelt dat het licht noodlottig zou zijn voor hare leeringen. Dit is de diepe wond der Katholijke volken!’
Op wat wijs wil de Laveleye die wond genezen? hij wanhoopt, gelijk wij zagen, aan de hervorming van het Katholicisme, maar paart zich daarom bij hem, gelijk bij zoo velen, wanhoop aan de godsdienstige bestemming der menschheid in het algemeen? De Laveleye is niet in de fout vervallen van zoo vele Belgische antagonisten van Rome, die geergerd door het drijven van het Ultramontanisme, tot miskenning van den adel en het belang van alle godsdienst zijn vervoerd. Men vindt in den bundel, die voor ons ligt, eene beoordeeling van de denkbeelden des bekenden romanschrijvers E. Sue, die in het dagblad le National blijkt te hebben willen betoogen, dat alle godsdienst een kwaad is. Om aan dat kwaad te ontkomen, heeft E. Sue den voorslag gedaan het Protestantisme terug te dringen tot hetgeen het, volgens hem, in den oorsprong was: eene godsdienst van louter ontkenning en oppositie; een associatie van zuivere rationalisten wenscht E. Sue in het leven geroepen, die zich te onthouden zullen hebben van elke eeredienst, van alle godsdienstige gebruiken.
Hooren wij nu daarop de Laveleye:
‘Maar het zuiver rationalisme, gelijk Eugène Sue dat verstaat, dat wil zeggen het athéisme; de zedeleer zonder wortels in het geloof aan God en de onsterfelijkheid der ziel; het natuurlijk gevoel van goed en kwaad, zonder iets daarbij om bij ons het bewustzijn te wekken onzer onvolmaaktheid en de behoefte om het te verheffen tot de eeuwige idee van het goede en heilige; in één woord de menschelijke natuur overgeleverd aan hare zinnelijke driften, zal die voldoende zijn om ons geslacht te brengen tot de bereiking van zijn hooge bestemming? Dit is de vraag die ons gesteld wordt.
| |
| |
Een vreeselijke proef wordt der menschheid voorbereid. Overal stort het geloof aan openbaring in den ouden zin des woords inéén. Tot op dezen dag antwoordde men op de vraag: wat is waarheid? door het verwijzen naar een boek, geschreven onder de ingeving van Hem, die niet bedriegen kan of zich bedriegen. De mensch opende de zend-Avesta, den Bijbel of den Koran en hij vond voor zijn godsdienstig geloof een vasten onwrikbaren grondslag. Geen twijfel, want dit is het woord van God, hier is de waarheid.
Deze hechte steun, die aan de voorgeslachten kracht gaf omdat zij overtuiging gaf, wordt zonder ophouden ondermijnd. De wetenschap, niet in de dienst van haat of ongeloovigheid, maar de koude, de onpartijdige wetenschap breekt elken dag een stuk af van deze groote ruïne uit den voortijd. Hoort gij niet, in Duitschland, in Engeland, in Amemerika, in Holland, in België, in Frankrijk, ja aan de vier hoeken van den horizon, het dof geluid van iets dat valt?
Dat is de val van den grooten tempel der oude geloofsovertuigingen. De waarheid woont er niet langer in, zegt men. Zij heeft er nooit in gezeteld, wat er in woonde was slechts haar schaduw.
Wij staan aan het begin van een tijdperk vol geheimenissen. Een zee zonder grenzen is vóór ons, met hare stormen, hare klippen, hare oneindigheid. Een onwederstaanbare stroom sleept er ons heen. Naar welke star zullen wij onzen koers rigten, welke kracht zal ons voortstuwen naar de haven, en waar is de haven? Almagtige God, is er slechts twijfel, ontkenning, spotternij en wanhoop voor ons? Is het gedaan met de heilige deugden van den huiselijken haard, en de nog hoogere deugden van den burger en den geloovige?
Blijft er niets meer over dan jagt op vermaken, gouddorst, egoïsme en dierlijkheid? Ja, het is zoo, indien tusschen het geloof van het verledene en het materialisme geen midden is; indien gelijk Eugène Sue zegt, eene eerdienst en elke godsdienst in de oogen der rede een kwaad en eene groote afdwaling is; indien onze geest zoo gemaakt is dat hij logisch komt tot de ontkenning der ziel en van God; indien het niet, het eeuwig niet de bruid is ons van nature bestemd, dan is alles geëindigd, dan vangt het rijk der duisternis aan, de menschheid gaat sterven.
Wat toch is de grondslag onzer maatschappijen en de oorzaak van haren vooruitgang? De eerbied voor het regt, de toewijding aan het vaderland en aan de menschheid in het algemeen. Welke reden zult gij voor een geheel zinnelijk mensch, voor een mensch zonder geloof aan den geest, doen gelden om hem tot eenige opoffering te bewegen voor de menschheid, voor het vaderland, voor wat regt en billijk is? Indien alles met dit leven eindigt, zal niets hem bewegen om eenig levensgenot prijs te geven. Roem, de dankbaarheid van het nageslacht, onsterfelijkheid? IJdele woorden voor hem. Voor den consequenten atheist is de liefde voor het vaderland eene dwaze opwinding, zelfverloochening eene zotheid, de deugd huichelarij. In 1848 zong het volk:
C'est le sort le plus beau, le plus digne d'envie.
| |
| |
Maar wat wil dat zeggen? hoe kan, indien geen levensverdriet ons heeft aangegrepen, de dood begeerlijk zijn? wat voordeel kan hij ons aanbrengen? O, hoe groot was uwe dwaasheid, gij martelaars van het kruis, martelaars der wetenschap, gij allen die met uw bloed den weg geteekend hebt, waarop de menschheid vooruit gaat! Indien alles sterft met het ligchaam, hoe kunt gij mij bewegen dit prijs te geven, waardoor ik al het overige eerst genieten kan?
Hoort den Prediker:
“Een levende hond is beter dan een doode leeuw. Zekerlijk, de levenden weten dat zij sterven moeten; maar de dooden weten niets.
Al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met al uwe magt, want er is geene wijsheid, geene verzinning of wetenschap in het graf waar gij heengaat.
Daarom heb ik mij gewend tot de vreugd, want ik heb gevonden, dat er niets beters voor den mensch onder de zon is, dan te eten en te drinken en vrolijk te zijn.”
De onschendbaarheid van elke overeenkomst is de grondslag der orde in den Staat, maar waarom zal ik mijne verbindtenis heilig houden, indien ik mij verrijken kan door haar te breken en ik geslepen genoeg ben om mij aan de straf te onttrekken? Mijn leven zal onteerd zijn, zegt gij. Maar ik verander van natuur, van vaderland, en overal zal mijn geld mij genot verschaffen, zelfs het genot van door anderen geëerd en ontzien te worden.
Ja, het zedelijke leven heeft een steunpunt noodig. En wij kunnen dat steunpunt vinden in een redelijk geloof in God en in de geestelijkheid der ziel. Vervalt het geloof aan uiterlijke openbaring in den ouden zin des woords, men moet voor dat vroeger steunpunt een plaatsvervanger geven door zich vaster te hechten aan de bron van alle zekerheid. Indien de oogen van ons ligchaam ons niet met onfeilbaarheid ontdekken kunnen wat wij gelooven moeten, laat ons beter de oogen openen van onzen geest, en wij zullen het zien in het schoonste licht!
In den geest moet men leven: de zaligheid ligt in den geest; daar is liefde, eenheid en harmonie. Dezelfde stoffelijke dingen kunnen niet door twee tegelijk genoten worden. Deze vrucht is of voor u of voor mij. Indien ik haar opeet, beroof ik er u van. Er is dus strijd en om den strijd te doen ophouden, zijn er regels noodig om het eigendomsregt te bepalen en wetten om het te beschermen. De wezens, die alleen zinnelijk leven, de dieren en de wilden kennen dan ook alleen vijandelijkheid en verwoesting. Het vleesch is het gebied van haat, tweedragt, jaloersheid, egoisme en dood.
Van geestelijke dingen daarentegen kunnen twee en meer te gelijk genot hebben. Gewoonlijk is zelfs het genot te grooter naarmate het getal van hen, die er in deelen grooter is. Het schoone, het ware, en alle dingen, die daarmede in betrekking staan, hebben dit goddelijke voorregt, dat de geheele wereld ze te gelijk kan bezitten, dat elk ze geheel kan bezitten, en dat hoe meer er zijn die ze bezitten, des te meer genot elk op zich zelf er van heeft. Eene verhevene gedachte kan een genot worden voor het gansche menschdom. Wie heeft nooit eene geheele vergadering door
| |
| |
vervoering aangegrepen gezien bij het hooren van een goed gedicht of fraaije muzijk? Een Venus, een Apollo of Laocoon ontsluijeren de schoonheden voor allen, zonder uitsluiting, zonder bij iemand naijver te wekken; want het vermaak, dat het gezigt der schoonheden van natuur en kunst oplevert, wordt juist verdubbeld, wanneer men den ontvangen indruk aan zijne vrienden kan meêdeelen.
In de geestelijke dingen heeft dat communisme zijne plaats, dat de droom is geweest van sommigen, die zich niet genoegzaam rekenschap gegeven hadden van de stoffelijke toestanden en van de wetten der staathuishoudkunde.
De heerschappij van den geest maakt bovendien het regeeren gemakkelijk. Daar de waarheid één is, kan men, hoe meer men haar zoekt en nadert, ook meer hopen op éénstemmigheid. Magtsaanmatiging is minder te duchten, de geestelijke mensch zoekt geen uiterlijke magt. Indien hij een hem opgedragen gezag aanvaardt, hij doet het om zich van een pligt te kwijten; maar ontneemt hem de hoop om in eenige aangeboden betrekking nuttig te zijn, hij zal haar weigeren.
Het is de geest, die den mensch vrij maakt van het stof door gedurig meer de menschheid te vervangen door machines, door de scheppingen der nijverheid, door de verdeeling van den arbeid, door de instelling van het crediet, dat men het geloof mag noemen in den handel.
Een magtige ontwikkeling van het geestelijk leven is noodig om een tegenwigt te vormen tegen de reusachtige vorderingen der materieele welvaart. Wanneer het roemen in rijkdom niet gepaard gaat met vordering in kennis en vooral in regtschapenheid, snelt land en volk zijn ondergang te gemoet. Zoo zijn de colossen der oudheid, Babylon, Ninive, Rome gevallen. Indien het mogelijk ware, dat in onze dagen de zielen gelijk toen zich gingen wentelen in het onreinste slijk der zinnelijkheid, er is geen twijfel of wij zouden, ondanks al de wonderen, die ons omringen, nog eens de ontzettende tooneelen van verderf en ondergang zich zien herhalen. Daarom moet ieder mensch, die het wèl meent met het heil zijner natuurgenooten, met al de krachten, waarover hij beschikken kan, er toe meêwerken om het geestelijk, het godsdienstig leven op te wekken en te vermeerderen.
Maar zal dat godsdienstig leven, zoo noodig als de grondslag van alle regt, als de dampkring, waarin goede zeden alleen kunnen leven, bestaan kunnen zonder een geformuleerde leer, zonder zich vast te hechten aan het verledene, zonder eeredienst? Blijkbaar niet. Eene leer, die zich niet formuleert, is eene leer die zich over zich zelve schaamt of die in het geheel niet bestaat. Men kan het menschelijk aanzijn niet bouwen op een enkele negatie. Ook mag men niet roekeloos breken met het bestaande; men moet het tegenwoordige vasthechten aan het verledene. - En wat de noodzakelijkheid eener eeredienst aangaat, de dagelijksche ondervinding doet ons haar genoeg gevoelen. Ten gevolge der vereeniging van ziel en ligchaam, moet gedurig van buiten de opwekking tot ons komen om te denken en te gevoelen. Een gevoel, dat men niet aankweekt en levendig houdt, eindigt met te sterven of althans met zoo te verflaauwen, dat het niet langer de drijfveer onzer daden
| |
| |
kan blijven. Men zegt dat de vriendschap de verwijdering der vrienden van elkander niet overleeft. Zeker is, dat de gevoelens onzer harten, indien hun vuur niet onderhouden wordt, wegkwijnen onder de drukke beslommering van het leven. Hetzelfde zou gebeuren met ons godsdienstig gevoel: omdat dit een deel van ons wezen zelf is zou het nooit geheel kunnen verdwijnen, maar indien het niet door de eeredienst, door het levend woord, door de gemeenschap met gelijkgezinden gedurig gevoed wordt, het zal verstikken en sterven onder het overwigt onzer tijdelijke belangen.
Welk is dan de godsdienst, die men behouden moet? In het wezen der zaak zal zij drie zaken moeten bevatten:
1o. | het overwigt van het leven des geestes over dat der zinnen. |
2o. | de verpligting om te streven naar volmaaktheid. |
3o. | de beoefening der liefde. |
1o. Overwigt van het geestelijk leven. Ik versta daaronder dat men den mensch duidelijk moet maken, dat boven deze wereld der zinnen een geestelijke wereld bestaat, waarvan God, de hoogste waarheid en het hoogste goed tevens, het middenpunt is; dat onze ziel van nature bestemd is om in die wereld te leven, en dat hoe hooger zij zich in deze verheft, des te meer een zuiver en duurzaam geluk haar deel zal worden, des te meer zij ook geschikt zal worden om hare pligten jegens vaderland en menschheid te vervullen.
2o. Weest gijlieden volmaakt, gelijk mijn Vader, die in de hemelen is volmaakt is. Gelijk voor den kunstenaar een ideaal van schoonheid zweeft, dat hij in het marmer of op het doek tracht uit te drukken, zoo verschijnt voor ons het menschelijk ideaal, de type van den volmaakten mensch. Niemand zal misschien dat ideaal in zijn geheel en uit alle gezigtspunten beschouwd kunnen verwezenlijken, maar elk moet er naar streven. Dit trachten naar de volmaaktheid, dat de bewustheid onderstelt onzer onvolmaaktheid, is de groote inhoud der godsdienst. Wij moeten al onze vermogens ontwikkelen, zelfs die des ligchaams, maar in de orde door de betrekkelijke waarde dier vermogens aangewezen. De natuur ons onderwerpen en hare krachten doen strekken ter vervulling onzer behoeften, onze physieke kracht te ontwikkelen, al onze organen te volmaken, ons schoonheidsgevoel te verfijnen, ons verstand te verhelderen, het werkelijke leven geheel te vormen naar het ideaal, dat is onze verpligting jegens ons zelven.
Maar is het voldoende dat wij het ideaal door ons te verwezenlijken in het afgetrokken ons voorstellen? Neen; ter naauwernood kan de wijsgeer zoo levendig het zich voorstellen, dat zijne voorstelling hem praktisch nuttig wordt. Het ideaal moet vleesch worden en men moet het aan de bewondering der menschen ter navolging kunnen voorstellen als een werkelijk bestaand, een geschiedkundig wezen. Griekenland had zijne goden, Rome zijne groote mannen, het Christendom zijnen Christus. De “navolging van Jezus Christus” zou het boek der toekomst zijn, indien het zijn model niet bedorven had door die ascetische tint, die den monnik der middeleeuwen kon behagen, maar strijdt met ons bewustzijn.
3o. De liefde is de hoofdzaak. Door gebrek aan liefde is de maatschappij krank. Een meer werkzame liefde zal
| |
| |
haar tot een juist begrip van het regt leiden en zij zal gered zijn. De liefde eischt iets meer dan almoezen: zij gebiedt, dat wij arbeiden om de heerschappij van wet en orde te verzekeren; om de volken onderling te verbinden door de opheffing der slagboomen, der vooroordeelen, der afstanden, die hen scheiden; om licht te verspreiden onder onze medemenschen, die nu nog verzonken zijn in den afgrond van duisternis en onkunde.
“De liefde is de ware toetssteen der godsdiensten. Die godsdienst, die het meest de liefde bevordert, is de beste.
De liefde vergaat nimmermeer; hetzij profetiën, zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden.
De liefde is langmoedig; zij is goedertieren; zij zoekt zich zelve niet; zij verblijdt zich niet in de ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid.
En al ware het, dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn ligchaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden, en had de liefde niet, zoo zou het mij geene nuttigheid geven.”
Overwigt van den geest over het vleesch, verpligting om zich te volmaken door de navolging van het menschelijke ideaal, wet der liefde, het Christendom vereenigt in zich deze wezenlijke vereischten. Indien het dan ter anderer zijde aannemelijk gemaakt wordt voor de rede door het los te maken van alles, wat onkunde en de vooroordeelen van den vorigen tijd er zinnelijks en verkeerds aan toegevoegd hebben, dan doet alles gelooven, dat het de godsdienst zijn zal der volgende eeuwen. Het heeft de overlevering op zijn hand, en dat is veel. Het heeft in den loop der eeuwen bestanddeelen uit de Persische, Joodsche en Grieksche godsdiensten in zich opgenomen, maar de verschillende secten van het Protestantisme hebben getracht het er van te zuiveren, en dit zuiveringsproces wordt voortgezet in onze dagen en onder onze oogen. Ons daaraan vastsluitend zijn wij waarlijk op den weg der toekomst, behoudend, omdat wij de resultaten der godsdienstige ontwikkeling van den vóórtijd niet wegwerpen, maar hervormend te gelijk, omdat wij op onze beurt het werk voortzetten en het ideaal trachten te naderen.’
Wij drukken in den geest de Laveleye de hand: het is verblijdend dergelijke taal uit België te hooren. Wat is het groote gevaar van roomsch-Katholieke landen? Zinnelijkheid en traagheid van geest mogen een aanmerkelijk deel gevangen houden onder het juk der geestelijkheid, dit neemt niet weg dat ter anderer zijde velen aan hunne moeder de heilige Kerk ontwassen: de godsdienst der Kerk kan niet leven in den dampkring der mannen van wetenschap en beschaving, zij wordt dan uitgeworpen en het grooter deel bekommert zich niet langer om haar of om godsdienst in het algemeen; eere daarom aan een man als de Laveleye; een man des geloofs begroeten wij in hem; een ideaal zweeft hem voor den geest, dat verborgen zou blijven voor zijne oogen, ware in hem dat vermogen niet, dat een bewijs is der zaken die niet gezien worden; blijkbaar religieus van natuur worstelt hij, na den ondergang van een vroeger geloofsbegrip, om zich eene eigen godsdienstige overtuiging op te bouwen in overeenstem- | |
| |
ming met het later verkregen licht: de hooge gedachte bezielt hem, dat de mensch voor waarheid en godsdienst gemaakt is, en dat deze goederen der menschheid onvergankelijk zijn. Zulke mannen zijn noodig, vooral in Belgie noodig, om de vredebreuk tusschen godsdienst en wetenschap, Christendom en beschaving, door het onverstand der menschen veroorzaakt, te doen ophouden; en heeft de talentvolle man, op wien wij wezen, tot die schoone verzoening medegewerkt ook in het ambtelooze leven tot nu toe door hem geleid, wij verblijden ons dat de benoeming tot hoogleeraar aan de Universiteit te Luik, hem onlangs geworden, een vasten, meer bepaalden werkkring hem zal openen, die ruimschoots hem de gelegenheid aanbiedt om zijne schoone taak voort te zetten. Denkbeelden en waarheden regeren de wereld; maar hoe schoon wordt het leven op deze wereld, wanneer het gewijd is aan de handhaving en toelichting van een enkele dier groote waarheden, waarbij de
maatschappij bloeit en mensch en menschheid leeft.
|
|