| |
| |
| |
Geestelijke goederen in Nederland.
Brieven over geestelijke goederen door W. van Beuningen, Predikant te Ameide en Tienhoven. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1863.
Slechts zelden worden geschriften in het licht gegeven, welke over de geestelijke goederen handelen, en toch is er nog zooveel duisters in dat onderwerp overgebleven, dat ieder werk daarover met belangstelling zal worden ontvangen.
De Schrijver van bovengenoemde brieven, in der tijd predikant te Rossem, was door het Gouvernement in 1851 belast geworden met een onderzoek naar die goederen aldaar aanwezig. Het resultaat van die navorschingen wordt in dit boekje medegedeeld. Meer juist was het geschrift dan ook ‘brieven over de geestelijke goederen van Rossem’ genoemd, daar de overige er slechts zeer ter loops in worden behandeld.
De inkleeding in brieven aan een vriend schijnt ons al zeer weinig voor dat onderwerp geschikt, de schrijver mag wel beweren, dat ‘hij het in zijne eenvoudigheid zonder woordenzwier heeft geschreven,’ doch zeker kan men niet zeggen zonder veelheid van woorden. Ook de gedurig voorkomende herhalingen en vriendschappelijke aanmerkingen, die wel eens naar het kinderachtige overhellen, ontsieren het geschrift en doen het met minder genoegen lezen. Wij wijzen slechts op gezegden als deze: ‘want, Rudolph! de Staten van Gelderland waren voor de Utrechtsche Kanunnikken niet bang, om die in de betaling hunner schulden nalatige heeren tot hun pligt te brengen’ (pag. 39) en ‘verbruid, Dolf! als er een geweest was, die deze goederen eens had durven aanvaarden, hoe zijn naneven en nanichten er wèl bij zouden gevaren zijn!’ (pag. 32) of wel ‘zijt gij nieuwsgierig, om eerst te weten, hoe 't met de inkomsten dier goederen onder het beheer der heeren van Rossem gedurende een tijdvak van 146 jaar is gegaan? Aan die nieuwsgierigheid zal maar voor een klein deel worden voldaan. Met het volgende moet gij u vergenoegen, en meer deel ik u niet mede.’ Een andere vorm met weglating van al het overtollige en wat verder het gevolg van den briefstijl is, zoude het geschrift zeer in omvang maar volstrekt niet in gehalte hebben doen verliezen.
De eerste brief strekt tot inleiding der overigen en dient vooral om den Schrijver gelegenheid te geven, zich te verantwoorden omtrent verschillende beschuldigingen, welke zooals daaruit schijnt te blijken tegen hem waren ingebragt. De voornaamste is wel, dat hij dat onderzoek niet voor den Staat, maar voor de Kerk had moeten instellen. Hij verklaart het gedaan te hebben ‘noch om direct den Staat te bevoordeelen, noch de Kerk, maar ten einde naar gelang de zaak zou blijken te zijn, Gode te geven wat Godes was en den Keizer, wat des Keizers was.’ Men mag betwijfelen, of die zelfverdediging noodzakelijk was. Kan men het iemand ten kwade duiden, wanneer hij de resultaten van zijn onpartijdig onderzoek eerlijk mededeelt, zonder te vragen, zal het dezen of genen ook misschien minder welgevallig zijn? Is hij daartoe niet veel meer zedelijk verpligt?
| |
| |
Ook in andere brieven worden naar aanleiding van vermeende opmerkingen de handelingen van andere personen verdedigd: bijvoorbeeld Minister Thorbecke aan wien de verkoop der Rossemsche goederen wordt geweten, ofschoon reeds het vorig Ministerie daartoe had besloten, de heeren van Rossem en anderen meer.
De tweede brief behandelt in zeer enkele woorden den oorsprong der geestelijke goederen en de gevolgen, welke de Hervorming voor het bestaan dier eigendommen in Holland heeft gehad. Het plan des Schrijvers bragt niet mede, dit meer uitgebreid te behandelen. De twee vragen, welke hij zich voorstelde te beantwoorden, waren alleen: heeft de Staat regt geestelijke goederen te verkoopen, en tot welk einde moet de opbrengst der Rossemsche goederen worden aangewend? Het antwoord daarop vindt men met de geschiedenis van die veelbesprokene goederen in de volgende brieven. Het boekje kan aan elk, die met kennis van zaken over die quaestie wil oordeelen, zeer worden aanbevolen.
Over het algemeen zijn wij het met de beschouwingen van den Schrijver vrij wel eens. Over het regt der Hervormde Gemeente van Rossem op die goederen spreken wij ons oordeel niet uit, daar de zaak thans aan den Hoogen Raad ter beslissing is opgedragen. Het zal ook genoegzaam kunnen worden opgemaakt uit het vervolg van dit stukje, waarin wij eenigzins meer omstandig de geestelijke goederen wenschen te bespreken.
In de vroegste tijden van het Christendom werden door vrijwillige giften en gaven de leeraren onderhouden en weldra ook kerken gesticht. Tot in de derde eeuw bezat de Kerk geene eigendommen in vaste goederen. Eerst later, toen onder Christenvorsten het Christendom bescherming genoot, kreeg zij ook grondbezit.
Ruimschoots voldoende waren de offers der geloovigen, toen de Kerk in het begin slechts geringe behoeften kende. Weldra vermeerderden de benoodigdheden, en de giften bleven op dezelfde hoogte of verminderden zelfs nu en dan. De geestelijkheid zocht door verschillende middelen daarin verbetering te brengen, zoo werd bij eene der Algemeene Synoden den priesters aanbevolen om de zieken te doen biechten en hen te bewegen, een deel van hunne goederen voor de zaligheid hunner zielen aan de Kerk af te staan; en weldra werd algemeen de leer aangenomen, dat men door groote geschenken aan haar te geven, het best voor zijn eeuwig heil zorgde. Daarenboven werden nog zekere eereregten aan hare begiftigers toegekend.
De edelen hadden bijna allen kapellen bij hunne kasteelen, waarin zij een geestelijke als hun dienaar aanstelden en ook weder afzetteden, zonder inmenging der geestelijkheid. In de eerste tijden mogten in die bedehuizen geene hooge feesten worden gevierd, maar moesten de edelen bij zulke gelegenheden ook de parochiekerken bezoeken. Later stoorden zij zich daaraan niet, tot groot nadeel van de andere kerken en pastoren, welke onder toezigt der geestelijkheid stonden. Daarbij kwam nog, dat rondom de meeste versterkte burgten verschillende personen zich nederzetteden en spoedig geheele dorpen ontstonden. De bewoners, van andere kerken verre verwijderd, maakten ook van die huiskapellen gebruik en zoo veranderde de kapel, oorspronkelijk slechts voor een gezin bestemd, weldra in eene
| |
| |
parochiekerk. De verheffing van de huiskapel tot parochiekerk bragt mede, dat de geestelijke, welke daarin dienst deed, niet langer alleen onder toezigt van zijn heer stond, maar nu aan den bisschop was onderworpen. De stichter van de kapel behield alleen het regt, om een bekwaam priester voor die kerk aan den bisschop voor te stellen, (praesentatieregt), aan welken dan door den bisschop uit kracht van zijn regt (collatieregt) die bediening werd opgedragen.
Later werd ditzelfde regt van voorstelling aan ieder toegekend, welke grond gaf voor eene kerk, haar bouwde en met genoegzame inkomsten voorzag tot onderhoud van het gebouw en den geestelijke. Verschillend kerkelijke eerbewijzen waren nog aan dat regt verknocht, en alles vereenigd werd patronaatregt genoemd. Werd alleen de grond gegeven, en een kerkgebouw opgerigt of wel een van beiden, alleen eenige eereregten waren het deel van de gevers.
Zij, die geene genoegzame fondsen bezaten, om eene geheele kerk te stichten, bouwden aan reeds bestaande kerken, kapellen of rigtten alleen een nieuw altaar op aan eene der pilaren en begiftigden de stichting met alles, wat noodig was voor de kerkdienst en het onderhoud van den priester, die deze moest waarnemen.
Werd dit door den bisschop voldoende geoordeeld, dan verklaarde deze die goederen tot eigendom der Kerk en de stichter en zijne erfgenamen of zij, aan wie hij zijne regten afstond, ontvingen de vergunning, een geestelijke voor te stellen, welke al de bij die stichting voorgeschrevene diensten moest volbrengen en de inkomsten genoot, op dezelfde wijze als bij het volkomen patronaat het geval was. Zulk eene instelling werd vicarie of capellanie genoemd.
Sommige kerken hadden zulke groote inkomsten, dat behalve de vicarissen of kapellanen van de zoo even genoemde altaren - welke niet moeten verward worden met de vicarissen, welke vele geestelijken als hunne helpers zelven aanstelden - en de pastoor er meerdere geestelijken van konden onderhouden worden. Zulk eene kerk werd dan dikwijls tot eene collegiale of kapittelkerk verheven en al de inkomsten onder de geestelijken gedeeld. De priesters ontvingen dan den naam van Kanunnikken. Een van hen, die aan het hoofd stond, werd Proost of Deken genoemd. Van daar werden de inkomsten aan hun ambt verbonden gewoonlijk Kanonisie, Proostdij enz. genoemd. De vergadering dier geestelijken, door den bisschop voorgezeten in de Hoofd- of Domkerk van het bisdom en in de andere kerken door den proost of deken, werd Kapittel genoemd: de regten van zulk een kapittel, als hier minder ter zake dienende, gaan wij met stilzwijgen voorbij.
Aan al deze soorten van goederen kunnen nog vele anderen worden toegevoegd, zooals die bekend onder den naam van praebenden, waaronder verstaan wordt het deel der geestelijken, welke te zamen leven, en commenden die inkomsten, welke een priester geniet, die de kerkdienst zelf niet verrigt, maar voor eene meestal hoogst geringe uitkeering door een vicaris of plaatsvervanger de aan zijn ambt verbonden werkzaamheden laat verrigten. Dit laatste, hoewel zeer gewoon, werd door het Kanoniek regt verboden. Van minder beteekenis zijn deze en andere niet vermelde goederen en kunnen gemakkelijk tot de opgenoemden, waarvan zij weing verschillen, worden teruggebragt.
| |
| |
Alleen moeten wij nog de kloostergoeren aanstippen. Zij verschillen van de overige geestelijke goederen, dat zij evenmin als die van de broederschappen het eigendom der Kerk zijn, maar van die vereenigingen zelve en alzoo ook niet onder het toezigt van den bisschop staan.
Zooals bekend is, was ook in onze provinciën het aantal dier goederen zeer groot, en daar zij geheel aan het gewone verkeer waren onttrokken en gelijk men dat noemt in de doode hand waren gebragt, was dat zeer nadeelig voor het algemeen.
Door verschillende vorsten en zelfs steden waren bepalingen gemaakt, om de vermeerdering dier goederen te beletten, maar meestal bleken zij het beoogde doel niet te kunnen bereiken. Ten tijde der Hervorming was dan ook de geestelijkheid in ons land in het bezit van groote rijkdommen.
De vraag was toen, wat er met die goederen moest gedaan worden, nu men aan de voorwaarden, onder welke zij geschonken waren, niet meer kon voldoen. Slechts voor zeer enkelen van de laatste tijden was daaromtrent iets bepaald, voor de allermeesten volstrekt niets.
De gevoelens waren over die zaak zeer verdeeld. Sommigen rekenden die goederen nu heerloos en zonder eenig beding aan den Staat vervallen. Anderen gaven toe, dat die goederen wel door de Hervorming aan den Staat waren gekomen, doch onder gehoudenheid, om ze tot het doel te besteden, waartoe zij bestemd waren, namelijk ad pios usus. Onder die vrome doeleinden verstond men dan het aanwenden der goederen voor kerken, scholen, armen, de dienst der justitie en het onderhouden van verarmde eerlijke adelijke geslachten. Nog anderen wilden ze zooveel mogelijk aan de schenkers teruggeven, als giften uit dwaling gedaan.
Over het algemeen vond echter de meening, dat de geestelijke goederen nog ad pios usus moesten gebruikt worden, niettegenstaande ze tot eene andere eeredienst waren bestemd, den meesten ingang, ook overeenkomstig de bepalingen van het latere Romeinsche Regt.
Niettemin was het gebruik dier goederen in onze gewesten meer of minder verschillend; ook gaf de oorspronkelijke bestemming dier goederen daartoe allezins aanleiding.
De kloostergoederen werden, door het gewillig of gedwongen verlaten der kloosters door het meerendeel hunner bewoners, op vele plaatsen heerloos en vervielen als zoodanig aan den Staat. De goederen voor onderhoud van pastoren en hunne helpers, van de kerk enz. bestemd en daardoor aan een bepaald kerkgebouw verbonden, werden tot hetzelfde doel gebruikt, ofschoon de wijze van godsvereering eene andere was. De regten van derden, waaronder vooral het regt van collatie (of beter en juister gezegd van praesentatie) der patronen eene eerste plaats bekleedt, konden niet geheel weggenomen worden. Even zoo was het met de begeving der vicariën. Het regt van den gever (gewoonlijk collator genoemd), om den vruchtgebruiker der aan die stichting verbondene goederen aan te wijzen werd meestal erkend, ofschoon de voorgeschrevene kerkplegtigheden door den aangewezene niet meer konden worden vervuld. Beider regten werden dan ook in de meeste provinciën zoo gewijzigd, als de veranderde kerkelijke toestand dringend eischte, doch overigens in stand gehouden. Wanneer evenwel
| |
| |
die derden geestelijke personen waren, die zich hadden verwijderd, of wel dat regt aan bepaalde geestelijke waardigheden was verbonden, werd het vernietigd gerekend, en de inkomsten der vicariën gevoegd hij die der kerk, waarin zij gesticht waren, of wel bij het fonds, dat tot onderstand van de Kerk en hare dienaars in eenige gewesten was gesticht.
Wanneer wij nu de verschillende provinciën nagaan, dan vinden wij in Gelderland groote verwarring in het beheer dier goederen.
Tallooze misbruiken en trouweloosheid der bezitters deden reeds in 1580 de noodzakelijkheid gevoelen, om daarin te voorzien. Bij plakaat van dat jaar werd eene afzonderlijke rekenkamer opgerigt, om de geestelijke goederen in het Vorstendom Gelre en het Graafschap Zutphen te beheeren en de inkomsten tot pios usus te gebruiken.
Men vindt die daarin opgenoemd als volgt: ‘tot onderhoud van godzalige ervarene en geleerde dienaars der Kerk, uitdeeling van aalmoezen, stichting, opbouwing en verbetering der scholen, conservation van verarmde eerlijke en adelijke geslachten.’
Er werd verder gelast, dat ieder, die eenige dier goederen bestuurde, gebruikte of in pacht had daarvan opgave moest doen te Arnhem en dat alle pachten of renten, welke in het vervolg zouden vervallen, aan die rekenkamer of aan rentmeesters door haar aan te wijzen, moesten betaald worden.
Door dat plakaat werd alzoo uit al de geestelijke en kloostergoederen een fonds geschapen, afgescheiden van de overige inkomsten van het gewest, met uitzondering van den Tieler- en den Bommelerwaard, welke toen ter tijd nog afgescheiden waren van het overige van Gelderland. Veel scheen er evenwel van die goederen al verduisterd te zijn en, zooals wij lezen, deels tot allerlei verkeerdheden aangewend, deels ook verkocht en het geld aan de Spanjaarden verstrekt. Ook werd aan dit plakaat niet alleen door partikulieren gehoorzaamheid ontzegd, maar zelfs weigerden enkele steden bepaaldelijk zich daaraan te houden en beweerden, zooals Harderwijk, dat zij het regt hadden de geestelijke goederen zelve te besturen en ten voordeele van hare eigene kerken en scholen te gebruiken. Daarbij kwam nog het slechte beheer der rentmeesters, zoodat wel verre, dat de predikanten daarvan voordeel trokken, de uitgaven ter administratie dikwijls de inkomsten overtroffen.
Het regt der collatoren van vicariën werd erkend, doch die collatoren gelast hunne bewijsstukken aan het Hof over te leggen en bepaald, dat zij de inkomsten dier goederen niet anders mogten geven, dan aan personen, die ‘daarvan in studiis sullen onderholden worden, opdat sie hier namaels dem vaderlant in kerken und politischen officiën des to beter vacieren und dienen muchten.’
Ook het patronaatregt werd in stand gehouden, doch de goedkeuring der predikanten door de overheid vooraf gelast, gelijk die vóór de Hervorming van den bisschop moest gevraagd worden.
Herhaalde malen werden die plakaten afgekondigd, ten bewijze, dat er nog velen waren, welke aan die bevelen geen gevolg gaven.
Bij de reductie van Bommel en Bommelerwaard werden die plakaten ook daar nageleefd, met verschillende uitzonderingen evenwel: zoo werd het bestuur dier goederen niet toevertrouwd aan de reken- | |
| |
kamer, maar onder het opzigt van den ambtman en vier leden der Ridderschap gesteld en uit de inkomsten de predikant, enz. betaald. Ook dit beheer was niet voordeeelig en vele goederen, vooral pastoriegoederen, werden later daarom aan de predikanten ter besturing gegeven, andere verkocht.
De edelen administreerden weder anderen, doch ook niet altijd ten meesten voordeele van Kerk en School, waartegen het Hof, waaraan de zorg voor de geestelijke goederen was opgedragen, niets vermogt.
In geheel Gelderland waren dan ook de opbrengsten dier goederen slechts zelden voldoende, om de predikanten een behoorlijk tractement te geven; zoo lezen wij dat in het Graafschap Zutphen geld op de geestelijke goederen werd opgenomen. In het Kwartier Nijmegen werden de inkomsten der vicariën, van welke het derde deel altijd ten voordeele van Kerk en School moest worden uitgekeerd, gedurende twaalf jaren geheel tot dat doel besteed en het regt van begeving werd zoolang aan de collatoren ontnomen. Somtijds werden ook subsidiën door het Kwartier voor die tractementen gegeven en ook wel voorgesteld door opcenten op de verponding in die behoeften te voorzien.
Waarschijnlijk zijn ook, juist om het kostbare beheer, vele geestelijke goederen verkocht, doch de opbrengst werd in den regel, in obligatiën op het Kwartier belegd en anders meest gebruikt tot afbetaling van schulden, welke op die goederen drukten.
Uitvoerig vindt men de lotgevallen dier goederen in Rossem en andere plaatsen in Tieler- en Bommelerwaard in het geschrift van den heer van Beuningen vermeld, waar wij dan ook verder naar verwijzen.
In de achttiende eeuw vindt men minder klagten over de kleine tractementen der predikanten en schoolmeesters. Men zal daaruit mogen opmaken, dat de inkomsten dier goederen vermeerderd waren en alles beter was geregeld.
Hieruit blijkt, dat in Gelderland de geestelijke goederen bijna zonder uitzondering volgens de plakaten zijn bestemd geworden ten dienste van Kerk en School. De vicariën, welker collatoren niet meer bestonden of wel onbekend waren, werden gelijk de andere geestelijke goederen behandeld. Omtrent die, van welke partikulieren de begeving hadden, werd in het algemeen bepaald, dat de inkomsten moesten strekken tot onderhoud van jongelingen van minstens twaalf tot vier-en-twintig jaar gedurende hunne studiën, welke volgens het reglement in het Graafschap Zutphen geene andere dan theologische mogten zijn.
Naast deze algemeene geschiedenis der geestelijke goederen is er eene bijzondere van die goederen op verschillende dorpen, waar door verschillende oorzaken, meest ontstaan uit de magt der edelen, soms geheel anders daarmede is gehandeld.
Als eene bijdrage tot die bijzondere geschiedenis heeft het boekje van den heer van Beuningen zijne eigene waarde.
Wanneer wij onderzoek doen naar het gebruik dier goederen in Holland, dan vinden wij de kloostergoederen niet zoo algemeen als in Gelderland ad pios usus aangewend. Even als de kerksieraden werden zij tot verschillende behoeften gebruikt, bijzonder tot het krachtiger doorzetten van den oorlog tegen Spanje. Zoo vindt men, dat na het beleg van Haarlem aan die stad tot vergoeding der schade bij die belegering geleden, behalve de kloosters en de goederen daaraan toe- | |
| |
komende, welke binnen hare muren waren gesticht, nog andere dergelijke eigendommen op het platte land zijn toegekend. Later werden al de kloostergoederen in de steden aan de stedelijke besturen overgelaten, om ze ten beste der inwoners te gebruiken. De kloostergebouwen werden meestal ingerigt tot scholen, en de overige eigendommen als gewone bezittingen beschouwd, waaraan geenerlei verpligtingen waren verbonden, dan alleen, om daaruit volgens de Pacificatie van Gend en de Unie van Utrecht eene tegemoetkoming te geven aan de monnikken en andere geestelijken, welke zich aan de regering hadden onderworpen.
In de eerste tijden na de Hervorming vindt men gedurig bewijzen, dat men moeijelijk eene keuze kon doen tusschen de verschillende gevoelens, welke toen door de geleerdste en meest geachte mannen werden verkondigd omtrent de magt, welke aan de overheid toekwam in de zaken der Kerk en het gebruik der geestelijke goederen. Die weifeling is zeer zigtbaar in de besluiten omtrent de pastorie- en vicarie-goederen in Holland genomen.
Vóór het jaar 1574 schijnen de verschillende predikanten zonder eenigen regel tractement te hebben ontvangen, meestal uit de inkomsten, waaruit vroeger de pastoors werden betaald. In dat jaar werd door de Staten bepaald, dat de Magistraten der steden en dorpen de jaarwedden zouden vaststellen ‘met inachtneming op de bekwaamheid van de persoon en met goed inzigt op de last van hunne vrouwen en kinderen.’ Die gelden zouden dan gevonden moeten worden uit de gereedste inkomsten van de goederen ‘tot de kerkdienst specterende’ en, zoo die niet genoegzaam waren, uit de andere geestelijke goederen. Van dit bestuur, hetgeen door plaatselijke ontvangers werd gevoerd, bleef de administratie van de goederen, welke tot onderhoud der armen, van kerk en pastoren en van de lasten, welke daarop drukten, afgescheiden en opgedragen aan Kerkmeesters, Heiligengeestmeesters en regenten van andere stichtingen.
Uit het plakaat is niet zeer duidelijk de onderscheiding op te maken van de goederen, welke onder het bestuur der plaatselijke politieke ontvangers werden gesteld. Genoegzaam zeker schijnt het echter, dat behalve de verbeurd verklaarde geestelijke goederen slechts een zeer gering deel, en op sommige plaatsen misschien zelfs niets van de overige goederen, welke meer bijzonder aan de plaatselijke kerkgemeenten werden gerekend toe te behooren, onder dat beheer is gebragt.
Dit bestuur gaf geene voordeelige uitkomsten: op vele plaatsen klaagden de predikanten over gebrekkige betaling, en in Noord-Holland werd weldra weder eene andere wijze gevolgd en al de inkomsten onder een beheer gebragt. Dit voorstel werd in 1577 ook in Zuid-Holland gevolgd en al de goederen der pastoriën ten platten lande werden onder bestuur van het zoogenaamde Geestelijke Kantoor van Delft gebragt en daaruit de predikanten betaald. Tevens werd bepaald, dat wanneer die ontvangsten niet genoegzaam waren, het ontbrekende door middel eener belasting op de bruikers van gronden in het geheele Kwartier zouden gevonden worden of wel, dat alle inkomsten van de pastorie van een dorp aan den predikant aldaar zullen worden uitgereikt en het tekort op dezelfde wijze over de bewoners van dat dorp zal worden omgeslagen.
Uit vele latere besluiten der Staten
| |
| |
blijkt het, dat inderdaad de opbrengsten der gronden onder het beheer van de geestelijke kantoren gebragt niet voldoende zijn geweest, ook zelfs niet, nadat de meeste geestelijke beneficiën ter begeving van de regering of zoogenaamde graaflijkheid en van geestelijke collegiën of personen staande, tot het vinden van de fondsen voor Kerk en School daaraan waren verbonden geworden.
Volgens de Pacificatie van Gend en later de Unie van Utrecht werd uit die goederen het noodige levensonderhoud gegeven aan geestelijken, monniken en nonnen, welke in de Vereenigde Gewesten waren gebleven en zich niet naar den vijand hadden begeven. Eerst bij het uitsterven van die personen werden de inkomsten daaruit verkregen meer van belang. Hoogst moeijelijk was het dikwijls de goederen te ontdekken. Zeer velen zijn er dus ook verloren gegaan, niettegenstaande de zware straffen, welke op het verbergen en verduisteren dier goederen bij verschillende plakaten werden bedreigd.
Sedert de helft van de zeventiende eeuw werden de goederen onder de administratie van de geestelijke kantoren bij partijen verkocht en de opbrengst in schuldbrieven op het land belegd, waarschijnlijk om het beheer te vergemakkelijken en somtijds ook, zooals in 1651, om ‘prompte penningen’ voor 's lands kas te hebben, voor welke gelden evenwel aan het kantoor schuldbrieven werden uitgereikt. Hoe naauw ook de band tusschen Kerk en Staat in onze republiek was, bleven echter de landspenningen steeds van die der geestelijke kantoren gescheiden, en ten bewijze, dat men geenszins die gelden als staatsgelden beschouwde, strekke, dat van deze evenzeer als van de inkomsten van elke andere stichting of persoon de belastingen van den honderdsten en tweehonderdsten penning werden geheven.
Het bestuur der pastoriegoederen in de steden bleef in Zuid-Holland op den ouden voet, in Noord-Holland schijnt het, bij plaatselijke ontvangers, doch onder toezigt van het geestelijk kantoor te zijn gevoerd. In dorpen, waar ambachtsheeren het patronaatregt over de kerk hadden, werd het beheer echter aan hen opgedragen volgens regelen door de Staten vastgesteld.
Ons blijft nog over de geschiedenis der Hollandsche vicariegoederen na te gaan voor zoover de collatoren daarvan nog aanwezig waren. Tot 1578 schenen de Staten ze niet onder de geestelijke goederen te rekenen, welke ad pios usus moesten gebruikt worden, maar het er voor te houden, dat zij weder geheel vrij zonder met eenigen last bezwaard te zijn tot de collators terug moesten keeren, omdat aan de bepalingen, waaronder zij gemaakt waren, niet meer kon voldaan worden.
Dien ten gevolge werden de inkomsten aan de collatoren toegestaan, evenwel niet langer dan tot omtrent die goederen anders zou zijn beslist. In 1574 werd er door de Staten over beraadslaagd, doch eerst in 1578 kwam men tot een besluit en werden die goederen niet aan de collatoren, noch ook aan den Staat, zoo als anderen wilden, toegekend, maar werd zooveel mogelijk de vroegere toestand in wezen gehouden en aan de collatoren alleen het regt gegeven, om den persoon aan te wijzen, welke onder goedkeuring der Staten de inkomsten zoude genieten. Gelijk in Gelderland werden de vereischten opgegeven van hen, die daarmede begiftigd werden. Bijzonder
| |
| |
moesten ze bestemd worden ‘tot onderhoud en opvoeding van jongens op scholen.’ Dit gold evenwel slechts van twee derden der inkomsten, het overig gedeelte moest aan het geestelijk kantoor worden betaald voor de tractementen der predikanten.
De betaling dier tertiën gaf vooral bij de Edelen groote reden van misnoegen en geschiedde zeer ongeregeld. Om de groote behoefte van het geestelijk kantoor werd daarom bij een nieuw plakaat in 1658 het betalen der tertiën gelast, doch de tegenstand van de ridderschap was zoo groot, dat vijf jaar later de tertiën niet meer ingevorderd en de reeds betaalde werden teruggegeven.
In 1622 werd nog eens bij de Staten voorgesteld, om aan alle collatoren van vicariën toe te staan de goederen aan de stichtingen verbonden als vrije goederen te verkoopen, mits een derde deel van de opbrengst aan het land overgevend, doch vele leden verzetteden er zich tegen, en zoo kwam men tot geen besluit. In het protest der Edelen tegen het reeds genoemde plakaat van 1658 werd als hoofdargument aangevoerd, dat de vicariegoederen geen geestelijke goederen waren, maar goederen aan de familie der stichters toekomende, onder de verpligting de inkomsten ad pios usus te gebruiken.
Deze bewering vond geen ingang, en juist na dien tijd heeft de regering veel scherper toezigt gehouden op het gebruik der vicariën. Zeer velen zijn niettemin verduisterd en verloren gegaan, vooral omdat het bestuur dier goederen meestal bij den collator of den begiftigde was en er dus van regeringswege weinig toezigt over kon worden gehouden. Ook zijn er velen met toestemming der Staten verkocht en de opbrengst in schuldbrieven belegd of wel de verkochte goederen zelve met eene bepaalde uitkeering bezwaard, welke in de plaats trad van de vroegere inkomsten dier goederen.
Gelijk wij reeds bij de behandeling van de Geldersche geestelijke goederen opmerkten, heerschte ook in Holland groote verscheidenheid in het gebruik dier goederen. Vooral ten opzigte van de Edelen vindt men vele uitzonderingen op het bij de wetten bepaalde. Zoo vindt men dat, door Willem III ‘uit goede consideratiën’ de vruchten van eene vicarie zijn toegekend aan de Douairière van den heer van Langerak, en door de Staten ‘uit onze opperste souveraine en absolute authoriteit en volkomen regt’ aan den heer van Duvenvoorde is toegestaan vicarieland als vrij land te mogen verkoopen. Meer voorbeelden zouden wij kunnen aanhalen, doch deze zijn genoeg, om te doen zien, dat ook hier, behalve de geschiedenis dier goederen in het algemeen, nog dikwijls voor ieder afzonderlijk eene bijzondere geschiedenis bestaat.
Uit verschillende plakaten blijkt duidelijk, dat de Staten zich in de plaats van den bisschop stelden en als zoodanig voor het rigtig gebruik dier goederen zorgden, zonder zich het eigendom daarvan namens den Staat toe te eigenen. Als zij dit deden, gelijk bij de kloostergoederen, was het doel, waartoe zij bestemd waren, vervallen en behoorde het eigendom niet aan de Kerk, maar aan die vereenigingen zelve, die opgehouden hadden te bestaan. De herboren Kerk kon daarom niet die goederen als de nalatenschap van de andere Kerk, welke zij opvolgde, tot zich trekken, maar moest ze als heerlooze goederen aan den Staat overlaten.
In de beide nu behandelde gewesten werden de geestelijke goederen als goe- | |
| |
deren ad pios usus bestemd, voor het grooter deel bewaard, en wanneer de regering ze aan zich trok, was dat alleen om voor het rigtig gebruik der inkomsten te beter te kunnen zorgen. In Zeeland, dat wij nu te beschouwen hebben is het geheel anders. Reeds eenige jaren, vóór dat in 1578 de Staten al de bezittingen der geestelijkheid ter beschikking van de steden hadden gesteld, om daaruit ‘de gemeene sake te secoureren’, waren de goederen door de meeste steden in beslag genomen. Velen zijn er niettemin verloren gegaan, en om daarvan nog zooveel mogelijk te redden, werden de geestelijken, aan wie volgens de Pacificatie van Gend uit de inkomsten dier bezittingen het noodige levensonderhoud moest gegeven worden, gedwongen den eed af te leggen, dat ze alle geestelijke goederen, welke ter hunner kennisse kwamen, aan de regering zouden opgeven.
De geestelijke goederen ten platten lande werden door rentmeesters bestuurd onder toezigt van gecommitteerde raden der Staten, en een deel der inkomsten aan de predikanten uitgekeerd. Ook de vicariegoederen werden daaronder begrepen, geene uitgezonderd, en het regt der collatoren ging geheel verloren. Slechts gedurende weinige jaren hield deze regeling stand, want reeds in 1615 namen de Staten het besluit al die goederen te verkoopen. Werkelijk zijn ze ook spoedig daarop, na het inwinnen van den raad van beroemde regtsgeleerden, welke beweerden, dat het land allezins tot dien verkoop geregtigd was, ten behoeve van het gewest verkocht.
In een deel van Zeeland bleven evenwel die goederen nog langer in wezen. Het eiland Zuid-Beveland had bij de Satisfactie, welke in 1577 door den Prins van Oranje met de stad Goes was gesloten, het behoud zijner geestelijke goederen bedongen.
Deze goederen schijnen toen onder het beheer van eenen Rentmeester te zijn gesteld. Het regt der collatoren van vicariën werd erkend, en bevolen de inkomsten voor twee derden te geven aan hem, die na voorstelling aan Gecommitteerde Raden door deze werd goedgekeurd. Toen in 1615 de geestelijke goederen in het overige van Zeeland werden verkocht en daardoor vele beurzen voor studenten in de theologie moesten vervallen of uit de gewone geldmiddelen van het gewest worden betaald, werd besloten, dat de inkomsten der vicariën, in Zeeland gewoonlijk capellaniën genaamd, aan niemand anders dan aan jongelieden bekwaam ter studie mogten worden gegeven. Een derde der inkomsten moest altijd aan de Provinciale studiebeurs worden gegeven, en de geheele ontvangst werd tot hetzelfde doel gebruikt, wanneer de collatoren niet voldeden aan de besluiten der Staten.
In 1660 werd, niettegenstaande de Satisfactie en het daarop gevolgd accoord tusschen de Staten van Zeeland en die van Goes en Zuid-Beveland, ook de verkoop der geestelijke goederen op dat eiland gelast. De collatoren der vicariën ontvingen op hun verzoek voor de opbrengst der goederen aan die stichtingen behoord hebbende, schuldbrieven op het gewest, waarvan vier percent rente werd betaald met inhouding van het derde gedeelte voor de studiebeurs gelijk vroeger. Ook bleef het beheer bij den Rentmeester der geestelijke goederen en is later overgegaan op het Domein, gelijk het nog tot op heden het geval is. Thans zijn die fondsen ingeschreven op het grootboek, en twee derden worden door
| |
| |
het Domeinbestuur aan de regthebbenden uitgekeerd en het overige ten bedrage van ruim f 400 aan den Staat verantwoord.
In geen der gewesten onzer republiek waren de geestelijke goederen meer in aantal dan in Utrecht. Vooral in de stad van dien naam waren de bezittingen der geestelijkheid verbazend uitgebreid, en namen nog steeds toe. In 1546 werd, om daar een einde aan te maken, door den Raad dier stad verboden om wereldlijke goederen in geestelijke handen te brengen, op verbeurte van nog eens zooveel ten behoeve der stad. Toen de Hervorming meer en meer ook in Utrecht doordrong, werd in 1579 bij de ordonnantie van den magistraat der stad Utrecht bepaald, dat geen verschil mogt gemaakt worden in ‘het geven of bedienen van eenige geestelijke of wereldlijke beneficiën, staten, conditiën ofte officiën ter oorsake der Religie.’ Het gevolg hiervan was, dat bij het meer algemeen worden der Hervorming, het aantal Hervormden, die geestelijke ambten en bedieningen waarnamen, steeds toenam. Weldra waren bij de vijf Kapittels van geestelijken aan vijf Utrechtsche kerken verbonden, weinigen meer, die de Katholieke godsdienst beleden en kwamen de rijke inkomsten in handen van partikuliere personen, die uit den aard der zaak tot geenerlei werkzaamheden of verpligtingen meer waren verbonden, en alzoo zonder eenige reden daarmede werden begunstigd. Nadat evenwel eens was aangenomen, dat ook Hervormden met geestelijke beneficiën mogten worden begiftigd, kon men ze hun later niet ontnemen en bleven de Kapittelen in wezen, ofschoon de reden van hun bestaan geheel was vervallen. Bij vele godgeleerden dier dagen verwekte dit groot misnoegen. Naar hun oordeel had men, gelijk in de andere gewesten, de Kapittels moeten vernietigen en de inkomsten ad pios usus moeten gebruiken. Vooral omtrent het midden der zeventiende eeuw was er hevige verdeeldheid over die zaak. De Utrechtsche Hoogleeraar Voetius aan de eene zijde en de Groninger Professor Schoock aan den anderen kant waren de voornaamste strijders, aan welke zich vele anderen aansloten:
Voetius oordeelde, dat de geestelijke goederen door de gevers ad pios usus waren gegeven en dat, ofschoon zij hadden gedwaald in het schenken tot redding hunner zielen uit het vagevuur, meenende, dat dit ter eere Gods en tot hun eeuwig heil dienstig was, men dit moest voorbijzien, nu zij door de Hervorming aan dat verkeerde gebruik waren onttrokken. Op welken grond hij meende, dat ook de inkomsten der Kapittelgoederen niet aan Kerk en School of andere nuttige zaken mogten onthouden worden.
Schoock en de zijnen beweerden, dat goederen, gemaakt ten dienste der Heiligen, Missen en dergelijke, geen geestelijke goederen zijn, daar zij niet zoo zeer Gode als wel den afgoden zijn geofferd, dat zij door schraapzucht der geestelijken bijeengebragt, eerder met geroofde goederen moeten gelijk gesteld en alzoo niet tot geestelijke maar zeer wel tot wereldlijke zaken, gelijk met de Utrechtsche Kapittelen het geval was, konden aangewend worden.
Hoe ver die twisten liepen en hoe eindelijk aan de predikanten door de Staten werd verboden, verder over de geestelijke goederen te spreken, gaan wij stilzwijgende voorbij, daar dit voor ons onderwerp minder van belang is.
Door die ordonnantie dan van 1579
| |
| |
bleven de meeste geestelijke goederen in het bezit der Kanonniken. Slechts zeer weinige, welker inkomsten door personen werden genoten, die uitgeweken waren en zich naar de Spanjaarden hadden begeven, werden verbeurd verklaard en ten behoeve der vestingwerken gebruikt.
De Kapittels werden niettemin genoodzaakt bij te dragen tot onderhoud van Kerk en School. Het bepaalde bedrag werd later nog eenige malen verhoogd. Bij de reglementen in 1580 gemaakt gelastten de Staten, dat de vicariën, welke door de Kapittels begeven werden, zoodra zij openvielen, tot onderhoud der predikanten moesten gebruikt worden, of wel gegeven aan jongelieden, den Staten aangenaam, tot bestrijding der kosten hunner opvoeding. De Kapittels verzetteden zich hiertegen, doch door de bedreigingen der Staten gedrongen, gaven zij ten laatste toe. Weldra onttrokken zij zich weder aan hunne verpligtingen en zorgden zij er voor, dat de vicariën nimmer openvielen, door er op hun sterfbed ten voordeele van een ander afstand van te doen, gelijk zulks bij het kanonieke regt werd toegelaten. Later en wel in 1674 werd op nieuw gelast de inkomsten dier vicarie-goederen voor de predikanten te gebruiken, maar, bij eene andere resolutie, eenige jaren later genomen, werd dit weder krachteloos gemaakt. De Kapittels bleven altijd zeer naijverig op hunne voorregten en behielden bijna alles, wat zij vóór de Hervorming bezaten. In 1784 werd een groot gevaar van hen afgewend, nadat zij honderd jaar vroeger hunnen gedeeltelijken ondergang ook zeer nabij waren geweest, doch dien toen hadden afgeweerd door eene overeenkomst met den Stadhouder Willem III, welke beloofde alle devoiren en goede officiën te zullen aanwenden, om de vijf Kapittelen in den toenmaligen staat te behouden. De ontevredenheid der burgerij was in 1784 zoo groot, dat zij door de Staten werd uitgenoodigd hare bezwaren te doen kennen. Zij gaf toen als haar verlangen op, dat de geestelijke benificiën, welke openvielen, ten voordeele der provincie zouden verkocht worden. De Staten vereenigden er zich mede met enkele wijzigingen evenwel, doch door den snellen loop der gebeurtenissen in het laatst der achttiende eeuw had dit geen gevolg. Het
vernietigen der Utrechtsche Kapittels bleef voor Napoleon bewaard, nadat in 1800 op advies van 's lands advokaten de opheffing daarvan door de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Ligchaam was afgekeurd.
De overige geestelijke goederen in de steden en op het platte land waren tot in 1586 onder toezigt van de besturen dier plaatsen. De betaling der predikanten liet echter veel te wenschen over en daarom werd op verzoek van de Utrechtsche predikanten in dat jaar door de Staten een rentmeester over al die goederen en inkomsten, met uitzondering van die van de vijf Kapittels, aangesteld. De ontvangsten bleken weldra niet de uitgaven noodig voor Kerk en School te kunnen dekken. Spoedig moest men er ook op bedacht zijn die inkomsten te vermeerderen, in de eerste plaats, door gelijk wij reeds hebben gemeld, grootere bijdragen van de Kapittels te vorderen en vervolgens door het derde gedeelte van de inkomsten der vicariën voor de tractementen der predikanten te bestemmen met het geheele bedrag dier goederen, waarvan de geestelijkheid vroeger de begeving had.
Omtrent de vicariën, wier collatoren
| |
| |
bijzondere personen waren, vindt men geene bepalingen behalve den aftrek van het derde der inkomsten. Men mag daaruit opmaken, dat zij gewoonlijk, zoo als men ook in eene instructie voor den Rentmeester dier goederen leest, door de collatoren zelve werden genoten, overeenkomstig de geheel willekeurige en door niets gewettigde handelwijze met de inkomsten der Kapittelgoederen.
In Friesland hadden de partijschappen, welke in het laatst der vijftiende eeuw dat land verscheurden, ook in de begeving der geestelijke benificiën groote verwarring gebragt. Vele geestelijke goederen waren verduisterd en verloren gegaan. Om dat verder te voorkomen werden op last van keizer Karel V lijsten dier goederen vervaardigd, welke ook ten tijde der Hervorming, hunne diensten hebben bewezen en het behoud van velen dier eigendommen bewerkt.
De eigenlijke kerkegoederen namelijk die, welke tot onderhoud van de pastoren en vicarissen strekten, werden met die van andere beneficiën volgens plakaat van 1580 door de daarmede begiftigden overgeleverd in handen van hunne Grietmannen. Het beheer werd door de notabelste personen, door de gemeente verkozen, somtijds ook door de predikanten zelve gevoerd. De inkomsten werden besteed tot onderhoud van predikanten, schoolmeesters, de armen en dergelijken. De rekening en verantwoording moest in tegenwoordigheid van Grietman en Secretaris worden afgelegd en medegedeeld aan de Gedeputeerden en aan het Hof. Het maken van registers dier goederen werd aan de rentmeesters herhaalde malen opgedragen, en deze lijsten werden door Gedeputeerden, aan wie het toezigt over de geestelijke goederen was opgedragen, bewaard.
In 1654 werd door de Staten van Holland aan die van Friesland voorgesteld, om de canonisiën, vicariën en andere geestelijke beneficiën, welker begeving aan de regering (den Stadhouder of in stadhouderlooze tijden aan de Staten) stond, zoodra zij openvielen, ten voordeele van den Staat te verkoopen, gelijk dit ook door Holland werd gedaan. De Friesche Staten keurden den verkoop echter af en zoo zijn ook die goederen bewaard en de inkomsten door de opvolgende regeringen vergeven.
De kloostergoederen zouden volgens besluit van 1584 allen opgeschreven worden en de inkomsten gebruikt ‘tot onderhoud van een seminarium van kweekelingen, armenhuizen, andere armen en dagelijks voorvallende zaken.’ Het beheer was bij een zoogenaamd geestelijk kantoor. Het laatste gebruik is het meest gewone geweest. Wij vinden nog in hetzelfde jaar geld daarvan uitgetrokken voor het maken van vestingwerken om de stad Sloten en een gedeelte van die som als tractement voor de predikanten afgezonderd. In 1616 werden reeds kloostergoederen verkocht tot afdoening van leeningen en van 's lands schulden, en in 1644 werd besloten het zeer geringe overschot voor hetzelfde doel te verkoopen. De kloostergebouwen in de steden werden tot verschillende zaken aangewend. Op het platte land en vooral in de onmiddellijke nabijheid der steden, werden zij dikwijls aan het volk tot een spoedige afbraak overgegeven, met vergunning zich daarvan, wat zij wilden, toe te eigenen, uit vreeze, dat de vijand er zich in zou nestelen.
Wageningen.
(Slot volgt.)
Mr. F.C.W. Koker.
|
|