taal weet van de beteekenis van het woord ras.
In eene noot toch - van 't stuk des heeren van Vloten - lezen wij: ‘er wordt daar..... van meischapen gesproken. Ik geloof niet dat dit ras bekend is.’
Daarop zou men kunnen antwoorden, dat het geloof van een leek in zulke zaken, niets hoegenaamd tot de zaak afdoet, dat in 't algemeen in wetenschap, geloof geen gewigt in de schaal legt, en als men het eerste onbeleefd acht, dan geven we in overweging te antwoorden, dat in 't stukje van den heer Jordens welligt worden bedoeld, - de in Mei geboren schapen, zooals men den naam meigras geeft aan 't gras, dat in Mei vooral zich ontwikkelt. Maar dit alles daargelaten... de heer Jordens die slechts overnam uit een stuk berustende in 't Deventer archief - heeft niet van een ras gesproken, dat hij meischaap noemt; hij noemt alleen de meischapen, zonder zich er over uit te laten, tot welk ras die behooren. Naar alle waarschijnlijkheid worden onder de Texelsche, Friesche en andere rassen schapen geboren in Mei, en ik geloof, ja, ik weet het zeker - en geef 't bewijs daarvan niet, omdat men zulke zaken niet behoeft te bewijzen - dat men de meischapen niet tot een apart ras brengt, of de vetschapen, evenmin als men het rundvee splitst in de rassen melkvee en vetvee, of in tijdkalvers en vroegkalvers, of de kalveren in de rassen mestkalkalveren, graskalveren en vetkalveren. Dan zou ook al het paaschvee, om het even of 't een koe, een os, schaap of wat anders is, gezamenlijk moeten behooren tot één ras. Dan zouden ook de November-mannen van 1813 tot een ander ras moeten gebragt worden dan de bekende mannen der Aprilbeweging, de Gidsianen tot een ander ras dan de club, die de Tijdspiegel schrijft enz. - Ja, dan ga ik -
die geen meester in de regten of archivaris ben - nog verder en beweer, dat indien meischapen behooren tot een afzonderlijk ras, ik zeker regt heb om voortaan de bouw-, kaas-, groen-, melk-, bot-, visch- en turfboeren te brengen tot zeven rassen, zeker en stellig veel gemakkelijker van mekaâr te onderscheiden dan de meischapen van de junijschapen enz. - Ik vrees, dat menige boer, en vooral schapenboer, die de noot van den heer van Vloten heeft gelezen, den Deventerschen litterarum professor hartelijk zal uitgelagchen hebben, om den bok dien hij geschoten heeft, toen hij buiten het hem afgeperkte terrein en zeker zonder permissie op schapenrassen op de jagt ging, met het plan om een ander den loef af te steken. 't Is dan ook waarachtig te hopen, dat de man, die dagelijks geroepen kan worden, om eene definitie van het woord ras te geven, er hoe eer hoe beter zorg voor draagt, dat hij de beteekenis daarvan leert kennen; des noods eene wijle ter schole gaande bij de wetenschap der dierkunde. Bij de voorbeeldeloos veelzijdige rigtingen van 's mans bemoeijingen, komt het hoogstwaarschijnlijk op een wetenschap of wat zoo naauw niet aan.