De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijLuis de Camoëns en zijn heldendicht.
| |
[pagina 104]
| |
mentatoren natuurlijk reden genoeg is geweest om allerlei onbescheidene en onwaarschijnlijke gissingen te wagen, al even ongelukkig als des dichters liefde zelve. Want rang en fortuin scheidde hem onverbiddelijk van de geliefde; zijn dingen zelfs naar haar hand was vermetel; en bloedverwanten van zijn beminde, magtig aan het hof, bragten het uit wraakzucht zóóver dat, omstreeks 1547, een koninklijk bevel Camoëns uit Lissabon verbande. En nu begint zijn zwerversleven, dat hij met korte tusschenpoozen van verademing tot zijn dood voort zal zetten. Twee jaren brengt hij in ballingschap door, maar de dichtkunst vertroost hem; reeds in dezen tijd legt hij de eerste hand aan de Lusiades. Wat baat het hem of hij in '49 te Lissabon terugkeert; zijn tegenwoordigheid wordt er niet meer gevreesd, want zijn aangebedene is hem ontrouw geworden. Het verblijf in de stad is hem nu ondragelijk en hij neemt dienst bij het Afrikaansche leger, waarover Dom Pedro de Ménecès bevel voert. Zijn zwaard rustte in Afrika even weinig als de veder zijner Muze. Nog rekende hij zich waarschijnlijk te digt in de nabijheid van de heldin zijner verliefde zangen, want hij verlaat Afrika voor Indië, waar hij in September 1553 aankomt. Hij vond er den onderkoning bezig met krijgstoerustingen tegen een vorst, die verschillende eilanden aan de bondgenooten van Portugal ontnomen had. Camoëns neemt terstond dienst op de vloot en keert reeds het volgend jaar overwinnend naar Goa weder, waarover zijn vreugd onvermengd zou zijn geweest, zoo hij niet op ditzelfde oogenblik zijns levens het doodsberigt ontvangen had van zijn boezemvriend; hij vond afleiding in een nieuwen krijgstogt, ondernomen tot dekking van de monden der Roode zee tegen de schepen der Mooren, hetgeen voor de Portugeezen van het hoogste belang was, daar, ook na de ontdekking van den weg naar Indië door Vasco de Gama, Venetië haar handel op de Oost nog door de Middellandsche- en Roode zeeën bleef voortzetten en dus, tegenover de groote vaart door Portugal geopend, een gevaarlijke mededingster was. De onderneming waaraan Camoëns deel nam, leverde weinig voordeel op. Men bleef een tijdlang kruisen, maar de schepen der Mooren waren nergens te ontmoeten; Camoëns moest in de nabijheid overwinteren te midden van een onstuimige zee, ‘sofrendo incommodidades gravissimas,’ gelijk zijn portugeesche geschiedschrijver zegt, in het gezigt van kale rotsen. En al kwam hij in October 1555 te Goa terug, hij won er weinig bij, want een satyre op den Gouverneur, getiteld: Disparates da India, te regt of ten onregte aan Camoëns toegeschreven, deed hem een vonnis ondergaan, waarbij hij verbannen werd naar de verre Molukken. De herinnering, zegt hij later - en dat eenvoudige woord is al zijn wraak - de herinnering aan die ballingschap zij voor altijd gegriffeld in ijzer en in steen, ‘em pedra ou em duro ferro.’ Nooit zeker heeft dieper smart zich met meer soberheid uitgedrukt. Dáár, op zoo verren afstand van het vaderland, ontving hij bovendien de tijding, dat zij, die hij bemind had niet meer was. Wij kunnen eenigzins oordeelen over de stemming, waarin hij destijds verkeerde als wij vernemen dat hij bij voorkeur las en in zijn moedertaal overbragt dien schoonen psalm die in onzen bundel de 137ste is en aldus aanvangt: ‘Aan de rivieren van Babel daar zaten wij neder, ook weenden wij | |
[pagina 105]
| |
als wij gedachten aan Zion. Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen die daarin zijn. Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden en zij vreugde van ons eischten, zeggende: zingt ons een van de liederen Zions; wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des Heeren zingen in een vreemd land.’ Eerst in '58 kwam er door een verandering van het Gouvernement in Indië een einde aan zijne ballingschap en zag hij zich te Macao een vrij aanzienlijke betrekking aangewezen. Dat was een verademing voor den zwervenden en geplaagden dichter. Macao was in zijn opkomst, half nog chineesch half reeds portugeesch, voor een dichterlijk gemoed dus allezins aantrekkelijk. Hij luikte er op; nog, zegt men, draagt er een grot in de nabijheid van de stad zijn naam; dáár, meldt de overlevering, werkte hij ijverig aan zijne Lusiades voort en boven op de rots, waarin die grot zich welfde, had men een verrukkelijk gezigt op de zee. De nieuwe onderkoning meende ongetwijfeld het geluk van den dichter te dienen toen hij hem van Macao naar Goa ontbood. Maar, hoe kort ook, reeds te lang was de fortuin hem gunstig geweest. Op zijn terugkeer naar Goa leed hij schipbreuk, verloor alles en redde op een plank slechts zijn persoon en - de voltooide zangen van zijn Lusiades. Volgens sommigen zou zijn gedicht door den trouwen javaanschen knecht zijn gered, die Camoëns overal vergezelde, en die thans zeker niet bevroedde, welk een dienst hij aan de letterkunde bewees. Camoëns zette zijn reis naar Goa niettemin voort, waar hij met betrekkelijk slechts geringen tegenspoed tot 1567 vertoefde. Toen ontwaakte in hem de lust om zijn vaderland terug te zien. Met moeite kreeg hij de noodige gelden bijéén en 17 jaren na zijn vertrek kwam hij nu op 46jarigen ouderdom in Mei 1570 in zijn vaderstad aan. Reeds eenige maanden had hij haar in het gezigt gehad doch niet mogen binnenzeilen, daar de hevigste pest in Lissabon woedde. Hoe vond hij, mede ten gevolge van die ramp, zijn Lissabon veranderd. Ieder huis was in rouw, de vrolijkheid van vroeger dagen was verdwenen en onder den invloed van den jongen Koning Dom Sebastiaan, die toen reeds zijne noodlottige Afrikaansche plannen tot bekeering van Marocco beraamde, werden het hof en het rijk met een eenigzins mystiek gekleurde droefgeestigheid vervuld. Evenwel, het hoofddenkbeeld van des dichters leven werd niet opgegeven, maar was veeleer zijn eindelijke uitvoering nabij. Het sints zoo geruimen tijd bewerkt en overgewerkt epos: de Lusiades, zag in 1572 het licht. Het was het eerste epos in een der nieuwere Europeesche talen. De opgang, die het maakte was verbazend groot. In 1613 waren er reeds 12000, in 1624, 20000 exemplaren verkocht. Tasso die zijn verlost Jerusalem nog niet had uitgegeven, wijdde een schoon sonnet aan den dichter, dien hij niet aarzelde als zijn leidsman te begroeten. Maar de roem van zijn naam gaf hemzelf rijkdom noch luister. Hij bewoonde een nederig vertrek in een huis, dat aan de kerk van het Franciskanerklooster van Santa Anna belendde. Dom Sebastiaan trok naar Afrika; maar niet aan Camoëns, aan een ander werd het vergund den koning als dichter te vergezellen. Onder zooveel leed begon de dichtader langzamerhand te verstijven. Hij die zich weleer aan de dichtkunst onvermoeid wijdde, kon nu naauwelijks meer geregeld blijven wer- | |
[pagina 106]
| |
ken aan de dichterlijke vertaling van de boetpsalmen, uit dringend geldgebrek door hem ondernomen. Evenwel die dichtader vloeit nog eens als de beminnelijke en verstandige Dona Maria van Portugal ten grave wordt gedragen. In het sonnet door Camoëns bij die aandoenlijke gelegenheid vervaardigd vinden wij het volgende schoone tweegesprek, dat mij achter menige lijkbaar gedurig in de gedachte komt: ‘wreede dood, roept de dichter, wat sleurt gij daar mede? - Een schoonen dag. - Op wat uur geroofd? - In den morgenstond - Wreede dood, weet ge wat wat ge medevoert? - Neen, ik weet het niet - Wie heeft er u dan bevel toe gegeven? - Hij, die het weet.’ Het waren de laatste toonen van den dichter; de armoede en de vergetelheid, waarin men hem liet, namen toe. Weldra was zijn trouwe javaansche knecht genoodzaakt des avonds voor zich en voor zijn meester in de straten een stuk brood te bedelen. Verwonderen wij ons over dit lot van den dichter niet al te zeer, Camoëns had zich in een gedicht aan zijn koning met de grootste openhartigheid verzet tegen de priesterregering, die destijds het hoofd in Portugal krachtig opstak, en naar zijn gevoelen het land met ondergang bedreigde. Vandaar zijn impopulariteit. Nog was evenwel de lijdensbeker niet geledigd. Zijn trouwe javaan stierf vóór hem en, nu voortaan zonder verpleging, moest hij in het hospitaal opgenomen worden, dat hij niet verlaat dan om te sterven en om een laatste rustplaats te vinden in een nederig hoekjen van zijn Parochie-kerk, de kerk van het Santa Annaklooster. Zoo diep was op de burgerij de indruk van zijn lijden, dat de woning ledig bleef staan, die hij bewoond had. Men vermeed die woning met opzet, en met bijgeloovige vrees. Kort voor zijn dood trof het noodlottig onheil van Alcacer-Quebir de onderneming van Dom Sebastiaan. Het was de doodslag voor Portugals toenmalige grootheid, en op zijn sterfbed sprak de dichter deze teedere woorden bij het vernemen van dien slag: ‘Ik overleef althans mijn vaderland niet.’ Het voorgevoel van den stervenden dichter sprak waarheid. Portugal, door één overwinning geboren, door één nederlaag vernietigd, boog zich weldra onder het juk van Philips den II, die, kort daarop in de eigen stad van Camoëns als overwinnaar vertoevend, vragen kwam of de beroemde dichter van de Lusiades al overleden was. Ja hij was overleden in 1579, 55 jaren oud; maar zelfs zijn asch mogt niet in vrede rusten. Op de helft der achttiende eeuw kwam de bekende groote aardbeving van Lissabon, ook de kerk van Santa Anna werd een puinhoop, en niemand dacht er later aan, den steen op te zoeken, waarop in vorige dagen een eenvoudig grafschrift, den voorbijganger verkondigd had: Hier ligt Luiz de Camoëns, vorst van de dichteren van zijn tijd. Hij leefde arm en elendig en stierf van 's gelijken. Dit is een treurige levensgeschiedenis inderdaad, maar ze is tevens hartverheffend. Ik heb op het karakter van den dichter den lezer nog weinig opmerkzaam gemaakt om de vlugtige levensschets niet gedurig af te breken. Maar dat karakter verdient al onze aandacht. Het is een der edelste karakters, die ik mij uit de geschiedenis der letterkunde voor den geest kan brengen. Men behoeft, om het toe te stemmen, slechts de gegevens te raadplegen waaraan ik herinnerde. De zeventien beste ja- | |
[pagina 107]
| |
ren van zijn leven, heeft hij op grooten afstand van zijn vaderland doorgebragt; in dat langdurig tijdvak de willekeur der regeering in ruime mate ondervonden, of zijn leven voor diezelfde regeering gewaagd; hij keert terug; hij begiftigt zijn land met een nationaal gedicht, maar kwijnt in armoede en ziet anderen voorgetrokken. Niettemin gaat de grootheid van zijn Portugal hem zoo na aan het hart, gevoelt hij zich met zijn vaderland zoo geheel één, dat hij het ten eerste in een onsterfelijk epos bezingt, maar ook niet aarzelt in een tijd als den zijne den invloed der priesterregeering, dien hij schadelijk achtte, aan zijn vorst te ontraden. Geen verbanning, geen gevangenschap, geen miskenning, niets heeft hem van zijn vaderland vervreemd, en in de kracht zijns levens, op het sterfbed uitgestrekt, vindt hij troost in de gedachte dat althans zijne oogen den ondergang van Portugal nu niet behoeven te zien. Maar naast deze zedelijke waarde van zijn karakter, treft ons het waarachtig dichterlijke van geheel zijn aanleg. Hij heeft Indië mede bedwongen, hij heeft de monden van de Roode Zee versperd om Venetië te knakken; hij heeft gedaan wat in zijn vermogen was om aan Portugal het behoud en het nut van de groote vaart op Indië te verzekeren; maar dat alles was niet slechts voor hem uitwendige handeling, hij heeft er den diepen zin van begrepen en datzelfde, waarvoor hij zijn leven veil had, tot het onderwerp gemaakt van zijn heldendicht, dat niets anders bezingt dan den ontdekkingstocht van Vasco de Gama naar Indië. Daaraan worden inderdaad de groote geesten gekend, dat zij gebeurtenissen, die de tijdgenoot onopgemerkt voorbij pleegt te gaan en waarvan de diepe beteekenis gewoonlijk eerst door den wijsgeerigen nakomeling wordt ingezien, dat zij die gebeurtenissen, ofschoon die onder hun oog voorvallen, reeds terstond opvatten in al haar belangrijkheid en veruitziende gevolgen. Dat nu heeft Camoëns gedaan met echt dichterlijke intuitie. De dichter heeft uitnemend gekozen; de togt van Vasco de Gama is een voortreffelijk onderwerp voor een heldendicht. In het epos moet zich aan de handeling der helden een gebeurtenis van algemeen-historisch belang vastknoopen en moet daarvan om zoo te spreken den achtergrond vormen. De togt van Vasco de Gama is zulk een onderwerp. Toen deze groote man den 14 Mei 1498 de haven van Calicut in O.I. bereikte, toen begon metterdaad de Nieuwe Geschiedenis. Aan wien zijn de gevolgen van die onderneming onbekend? In de oudheid trekken de landen rondom de Middellandsche zee gelegen bijna uitsluitend de aandacht, gedurende de middeneeuwen zijn het die zelfde landen, die in elk geval den voorrang behouden, maar naauwelijks vervangt de Oceaan de Middellandsche zee, naauwelijks wordt de Kaap de Goede Hoop in 1446 ontdekt, of de oevers der Middellandsche zee verliezen al de voorregten, die eeuwen lang hun deel waren geweest. De handel, van de vroegste tijden af tot op de zestiende eeuw onveranderd dezelfde gebleven, wordt geheel verplaatst en vernieuwd. Alles had zich tot nog toe, zoover 's menschen geheugen reikte, in dezelfde rigting bewogen. Waren groote handelsteden ondergegaan, in de onmiddellijke nabijheid waren er altijd terstond anderen verrezen, zoodat, in weerwil van alle omwentelingen de groote handelswegen nooit waren verlegd. Bagdad had het verwoeste Babylon, Konstantinopel had het vertreden Tyrus, Venetië | |
[pagina 108]
| |
en Genua hadden de Zuid-europeesche steden die weleer bloeiden onder de Romeinsche heerschappij spoedig doen vergeten, alles bleef hetzelfde; slechts een naam was veranderd. Maar de zeeweg naar Indië is ontdekt en onmiddellijk verlaat de handel de paden sedert eeuwen met roem betreden en de handelsvloot vervangt de oude karavaan om de schatten van Oost en West Europa in de armen te voeren. Nu wordt heel het Oosten één graf. De boorden van den Euphraat, Asië's westkust, de monden van Egypte, alles zwijgt of zucht als een verlatene. De kustlanden aan de Middellandsche zee houden op, het middenpunt van het staatkundig leven te wezen, Griekenland en Italië verdwijnen bijna uit het gezigt, en de geheele westkust van Europa treedt op eens te voorschijn. De natiën, aan die westkust van Europa gevestigd, zwaaijen weldra den scepter over den geheelen wereldbol. En nu hebben wij de gebeurtenis die het hoofdonderwerp uitmaakt van de Lusiades nog slechts uit een handels- en staatkundig oogpunt beschouwd. Ook een godsdienstige beteekenis moet haar toegekend worden. Al was de strijd tusschen den Islam en het Christendom niet meer wat hij in de middeneeuwen plag te zijn, nog altijd gold een togt tegen de ongeloovigen als het roemrijkste krijgsbedrijf voor een christelijken koning en de lauweren in een overwinning op de halve maan behaald, groenden als de schoonste krans om de slapen van den held, die de eer der Christenheid had gewroken. En wat was nu geschied? Sedert men de Kaap de Goede Hoop omgezeild en den zeeweg naar Indië had gevonden, was er een nieuwe baan gebroken voor de ontwikkeling der Christenheid. Aan de oevers der Middellandsche zee mogt de Muzulman nog woeden, als in den rug zou hij worden aangevallen en bestormd, zoodra in Indië de banier van het kruis was geplant. Men meene niet, dat wij voor de opvatting van hetgeen Camoëns bij de keus van zijn onderwerp kan hebben geleid, ons eenvoudig aan eigen bespiegelingen overgeven. Wat wij mededeelden, verschillende plaatsen in de Lusiades hebben het ons geleerd. Maar geen plaats ten dezen zoo duidelijk als die wij vinden in den eersten zang en wel bepaaldelijk in de schoone strophen die de Lusiades openen en waarmede de dichter zijn epos opdraagt aan den jongen koning Dom Sebastiaan. De ‘Moor’ - zoo spreekt hij daar tot den vorst, - ‘de Moor leest, verstijfd van schrik, zijn naderenden ondergang in uw oog. De afgodendienaar beeft, reeds buigt hij het hoofd om het juk te ontvangen. Uw jeugd, en uw grootheid die in haar opgang is, hebben het hart veroverd van de Godin der zee, hare dochter biedt zij u aan en de azuren vloed zal haar huwelijksgift zijn.’ Korter en schooner kan het niet uitgedrukt worden. Het huwelijk tusschen Portugal en den Oceaan, niet zonder trots stelt de dichter het hier stilzwijgend tegenover het huwelijk, dat jaarlijks zinnebeeldig gesloten wordt tusschen den doge van Venetië en de Adriatische zee. Dit, wat het staatkundig gedeelte der onderneming betreft. Maar in den achtsten zang doet de dichter niet minder sterk uitkomen, wat de gevolgen er van zouden zijn voor den Islam. Daar verschijnt in den droom een profeet aan een priester van den Koran en zegt tot hem: ‘Siddert, kinderen van Mahomet, een groot kwaad bedreigt u. Vreest alles van deze vreemdelingen die de Oceaan op uwe | |
[pagina 109]
| |
stranden heeft geworpen.’ Maar het is vooral in het begin van den zevenden zang, dat de godsdienstige beteekenis van den togt, dien hij bezingt, met fiere trekken wordt geschilderd. Als de Portugeezen in het gezigt zijn van Indië, roept de dichter hun toe: Kinderen van Lusus (Portugeezen m.a.w.), een stip bewoont gij slechts op den aardbol, hoe klein een gedeelte zijt gij van de kudde die de goddelijke herder bijeen heeft vergaderd, nogtans uw roeping is het, de afgedwaalde volken der wereld tot de schaapskooi terug te brengen. Zoo heeft de hemel dan gewild dat in het belang van zulk een schoone zaak het kleinste volk zich zou toonen het grootste te zijn, zooveel roem heeft de hemel over, voor de deugd die nederig is en moed houdt. En als de dichter deze taak aan zijn vaderland heeft aangewezen, houdt hij, en het getuigt zeker voor de ruimte van zijn blik, houdt hij wat men in onzen tijd zou noemen een politiek overzigt van Europa, en ook dat leidt hem tot de slotsom dat Portugal een éénige roeping heeft. Immers Duitschland, roept hij uit, de hand die den Turk moest verslaan, keert gij tegen het goddelijk gezag, en de dichter heeft natuurlijk het oog op de luthersche hervorming, die hij van zijn standpunt slechts betreuren kon. En gij Engeland, zoo gaat hij voort, terwijl hij denkt aan Hendrik den VIII en aan diens verzet tegen den paus, gij Engeland, uit het midden van uwe wellusten strekt gij uwe hand uit om de Christenen te verworgen. Gij, zoo besluit hij, denkende aan het verbond dat Frans de I met de Turken had gesloten, gij onwaardige koning der Galliërs, gij allerchristelijkste koning, die heilige naam, is hij voor U slechts een ijdele naam? En toch gij allen die uw roeping vergeet, wat zoekt gij? Drijft begeerlijkheid u voort! Welaan, weet dan dat de rivieren van Indië het goud afvoeren op hunne stroomen, dat Afrika het verborgen houdt in zijn schoot, dat Lydië en Syrië het u aanbieden. Dat voor het minst goudzucht u tegen den Muzulman opjage, want het graf van een God spreekt toch niet meer tot uw hart. Wat behoef ik hierbij te voegen om te doen beseffen hoe hoog onze dichter stond. Hij is in mijn oog het beeld van een volksdichter, in den uitnemendsten zin des woords. Zijn vaderland heeft een roeping en die roeping ligt hooger dan de ijdele dingen dezer wereld, ziedaar de overtuiging, die krachtig in hem leeft, waarvoor zijn binnenste gloeit en die zijn Muze bezielt. Zoo is hij te gelijkertijd de uitdrukking en de leidsman van de edelste gedachten van zijn volk. - Eindelijk wordt Camoëns ook nog hieraan als dichter van den eersten rang gekend, dat hij zijn eigen leven, de omstandigheden, waarin hijzelf zich bevond, schatpligtig weet te maken aan zijne poësie. De groote dichters ontleenen hun stof niet aan een denkbeeldige wereld, maar aan hetgeen hun zelf wedervaart. Goethe plag geestig te zeggen: elk mijner gedichten is een gelegenheidsgedicht en hij wilde daarmede vast niets anders te kennen geven dan dat altijd de werkelijkheid, een in zeer scherpe omtrekken opgevatte werkelijkheid, de muze der dichtkunst in hem deed ontwaken. Zoo ging het Camoëns, zoo gaat het allen groote kunstenaars, groote schilders bovenal. Zoo is dan ook de Lusiades niet uit de lucht gegrepen, uit een fantastische wereld van gewaarwordingen en hartstogten, neen, wij mogen het veilig vertrouwen, dit helden- | |
[pagina 110]
| |
dicht is in Camoëns' geest gerijpt, heeft den vorm, dien het nu heeft, langzamerhand in hem verkregen in die indrukwekkende oogenblikken als hij gewapend rondwandelde in de nachtwake op zijn schip, aan den ingang van de Roode Zee, in het gezigt van de kale rotsen van Bab-el-Mandeb, waar de krijg hem opriep tegen diezelfde Mooren, wier nederlaag zijn lied bezong. Verhoogt het niet het belang, dat wij in zijn epos stellen? Doch misschien bleef ik reeds te lang in het voorportaal. Laat mij van nu aan het gebouw zelf binnentreden. En toch, men kan het niet tenzij men vooraf genoegen neme met de zonderlinge dooréénmenging van Christendom en heidensche godenleer, die de geheele letterkunde van de zoogenaamde Renaissance kenmerkt en ook bij onzen dichter niet wordt gemist. Jupiter, Mars, Venus al de nymfen van zee en bosch vervullen in de letterkunde van de Renaissance en bepaaldelijk in de Lusiades een rol alsof wij ons nog midden in de klassieke oudheid bevonden. En zonderling is het te zien, dat die beide godsdienstige beschouwingen, de mythologische en de evangelische, eenvoudig naast elkander worden gesteld, zonder dat er in het minst een poging aangewend wordt om beide te verzoenen of althans in eenige onderlinge overeenstemming te brengen. Het bewijst inderdaad welk een aantrekkingskracht de grieksche mythologie voor de menschheid op een bepaalden trap van ontwikkeling bezat, want zelfs in het door en door katholiek Europa kon men, toen de oude letteren naauwelijks herleefd waren, de verleiding niet wederstaan om zich in wereldbeschouwing en spreekwijzen toch zoo grieksch mogelijk aan te stellen. En wij zouden dwalen, indien wij deze vreemde neiging enkel in het tijdperk der Renaissance aanwezig rekenden, neen zelfs in het begin van deze eeuw kon men nog slechts met moeite van Venus en Diana scheiden. De eerste verzen van Bilderdijk zijn nog vervuld van al de goden en godinnen van den Olymp. Ik zal hier niet langer bij stilstaan, maar ik kan toch de gelegenheid niet verzuimen die zich hier als van zelf aanbiedt om op een aardig verschil opmerkzaam te maken. Wie herinnert zich niet de weeklagt van Schiller over de ‘entgötterte Natur’? Zij hadden hem zijn griekschen Olymp geloofd en op echt-duitsch-sentimenteele wijze doorloopt hij bosch en veld om ze te zoeken maar de echo antwoordt hem niet. Corneille heeft ook een vers over bijna hetzelfde onderwerp, doch nu loont het inderdaad de moeite te zien hoe de Fransche dichter geheel anders dan de gemoedelijke Germaan met die verwoeste wereldbeschouwing der Grieken en hun goden omspringt en er geen traan om zal storten, maar ze eenvoudig - en zonder dat zijn Christendom hem dit verbiedt - zal doen herleven, zoodra het hem goeddunkt. Quoi! bannir des enfers Proserpine et Pluton,
Dire toujours le diable, et jamais Alecton,
Sacrifier Hecaté et Diane à la lune,
Et dans son propre sein noyer le vieux Neptune!
Un berger chantera ses déplaisirs secrets,
Sans que la triste Echo répète ses regrets,
Les bois autour de lui n'auront point de Dryades,
L'air sera sans Zéphirs, les fleuves sans Naïades,
Et par nos délicats les Faunes assommés,
Rentreront au néant dont on les a formés.
Ôtez Pan et sa flûte, adieu les Paturages,
Ôtez Pomone et Flore, adieu les jardinages,
Des roses et des lis le plus superbe éclat,
Sans la fable, en nos vers, n'aura rien que de plat.
| |
[pagina 111]
| |
Qu'on y peigne en savant une plante nourrie,
Des impures vapeurs d'une plante pourrie,
Le portrait plaira-t-il, s'il n'a pour ornement,
Les larmes d'une amante ou le sang d'un amant.
Qu'aura de beau la guerre à moins qu'on ne crayonne
Ici le char de Mars, là celui de Bellone,
Que la victoire vole et que les grands exploits
Soient portés en cent lieux par la nymfe aux cents voix.
Qu'ont la terre et la mer, si l'on n'ose décrire,
Ce qu'il faut de Tritons à pousser un navire,
Cet empire qu' Eole a sur les tourbillons,
Baechus sur les coteaux, Cérès sur les sillons,
Tous ces vieux ornements traitez-les d'antiquailles,
Moi, si je peins jamais Trianon et Versailles,
Des Nymfes malgré vous danseront alentour,
Cent demi-dieux badins leur parleront d'amour,
Du satyre caché les brusques échappées,
Dans les bras des Sylvains feront fuir les Napées,
Et si le bal s'ouvrait dans ces aimables lieux,
J'y ferais malgré vous trépigner tous les dieux.
‘J'y ferais malgré vous trépigner tous les dieux.’ Aardig steekt bij Schillers zwaarmoedigheid deze luchtigheid af en opmerkelijk is het dat zelfs een Corneille zonder de hulp van de grieksche godenleer geen poësie mogelijk achtte. Camoëns dacht er evenzoo over. Al wordt, gelijk wij zagen, de togt van Vasco de Gama ook, en misschien wel in de eerste plaats, uit een godsdienstig oogpunt door hem opgevat, het verhindert hem niet zijn eersten zang te openen met een raadsvergadering der goden, waarin Jupiter het woord voert. Dit opnemen der mythologie in zijn gedicht is evenwel niet enkel vrucht eener traditioneele gewoonte, waarvan hij zich niet los kon maken. Er bestond wel een poëtische aanleiding toe; de dichter laat namelijk de Portugeezen afstammen van Lusus, den medgezel van Bacchus. Nu is Bacchus volgens de legende, de eerste overwinnaar van Indië, en hij moest derhalve met een wangunstig oog nieuwe overwinnaars op zijn grondgebied zien. Venus daarentegen als de Godin die het meest van allen geacht kon worden door de ridderlijkheid van de Middeneeuwen en vooral van het Spaansche schiereiland te zijn vereerd, trekt voor de Lusitaniërs of Portugeezen partij, en zoo is, in navolging van Homerus, op den Olymp de strijd overgebragt, die de gemoederen der menschen op dit benedenrond verdeelt. Middelerwijl is Gama met zijne togtgenooten reeds onderweg. Mozambique is in het gezigt en kleine booten naderen de schepen. Zij dragen de bewoners van het eiland, die uit nieuwsgierigheid zijn uitgezeild en weldra langs de touwen tegen de portugeesche schepen opklimmen. Met dit levendig tafereel op zee begint ons Epos. Hartelijk is van weêrszijden de ontvangst; inlichtingen worden gevraagd en gegeven omtrent den weg naar Indië maar ook omtrent de godsdienst die men aan beide zijden belijdt. De eilanders zijn Mohammedanen, en de mededeeling daarvan geeft aanleiding tot het volgend gesprek: ‘zijt gij’, vraagt de Gouverneur van het Eiland aan Vasco de Gama, ‘zijt gij met uwe reisgenooten niet even als wij, discipelen van den profeet? Maar zoo niet, toon ons dan de heilige boeken waarin uwe wetgevers de regels van hun zedeleer en hun geloof hadden neêrgeschreven.’ Zij begonnen namelijk reeds te vreezen, dat zij aanbidders van den Christus voor zich hadden. Maar Gama antwoordt: de God dien ik aanbid, is hij, die hemel en aarde bestuurt, hij heeft allerlei smaad en den dood ondergaan, en hij is uit den hemel gedaald, alleen om de menschen daar eens met hem te doen wederkeeren. En wat nu de heilige boeken betreft, daar gij naar vraagt, de | |
[pagina 112]
| |
eeuwige wet van den Godmensch, neen die draag ik niet met mij in een boek. Heb ik noodig op eenige vergankelijke bladen te lezen, wat in mijn hart geschreven staat?’ Edel antwoord in den mond van hem, die zich voorstelt een betere godsdienst aan zijne medemenschen te brengen, gelijk Gama het zich werkelijk voorstelde, maar onvoorzigtig antwoord tevens. De Moor van Mozambique heeft begrepen wie zij zijn, en vernomen hebbende, dat zij een loods behoeven op het onbekende vaarwater, is hij reeds in zijn hart besloten er hun een mede te geven, die ze van den weg afbrengt en aan wind en golven prijs geeft. Het geschiedt, de loods verzekert Gama dat hij hem naar een oord zal brengen, waar insgelijks de God der Christenen wordt aangebeden. Monbaca is de naam van het eiland zoowel als van de stad, waar hij hen heen voert en ook hier is Bacchus in het spel, die vermomd den koning van Monbaca heeft aangespoord om medepligtig te zijn aan het bedrog. Bacchus heeft met hetzelfde doel de plaats op het eiland waar hij zich tijdelijk ophoudt in een Christelijken tempel herschapen, zelf buigt hij neder voor het hoogaltaar, hij alzoo in zijn verraad, gelijk Camoëns het uitdrukt, hij de lengengod alzoo nederknielende voor den God der waarheid. De strik is dus goed gespannen, maar door een goddelijke waarschuwing mislukt de aanslag niettemin; Venus heeft hare overwinning op Bacchus behaald, doch wat baat het haar, nu zijn de togtgenooten ook zonder loods en Gama is dus verre van gerustgesteld. Haastig heeft hij Monbaca verlaten en hij dobbert op de wateren. Venus ziet haar beschermeling andermaal in nood; haar hart deelt in zijn angst en dit geeft den dichter aanleiding om ons het beeld van een bedroefde Venus te schetsen. Gama loopt op het schip zuchtend heen en weder. Zijn grootsch plan zal verijdeld worden, maar zijn klagen vindt weerklank in het gemoed van zijn goddelijke leidsvrouw. Hevig bewogen snelt ze door de ruimte en weldra heeft ze de planeet bereikt, die door Jupiter wordt bewoond. De hooge kleur op haar gelaat, het gevolg van haar snelle vaart, verhoogt haar schoonheid. Alles in de hooge hemelstreken ondervindt den indruk van hare tegenwoordigheid, de avondstar trilt van liefde. Venus treedt voort om Jupiter's troon te naderen. Het blonde haar golft langs de blanke schouders, waar langs het dunne kleed afhangt dat haar lichaam bedekt; op haar voorhoofd, in haar oog ligt een uitdrukking van liefde en van weemoed, en als ze straks aan Jupiter haar nood klaagt, kan ze niet voortgaan maar ze barst los in tranen en ze staat daar, als een roos bevochtigd door de daauwdruppen van den dageraad. - Waarom heeft, zooveel mij bekend is, het penseel van onze schilders zich nog nooit aan het terug geven van deze schoone voorstelling van een bedroefde Venus gewaagd? Mij dunkt, ik zie haar reeds voor mij op het doek, niet langer met die koude, vlekkelooze schoonheid die in zoo menige Venus der schilderkunst slechts onze koele bewondering opwekt, maar nu zooveel menschelijker door hare tranen. Geen wonder, dat Jupiter weder gunstig voor de onderneming wordt gestemd en aan een profetie lucht geeft die de grootheid van de Portugeesche heerschappij over Indie voor de toekomst waarborgt. De togtgenooten ontkomen aan de ver- | |
[pagina 113]
| |
raders van Monbaca, en door een gelukkigen wind stevenen zij de haven van het bevriende Melinde binnen; dáár bij den gastvrijen koning van Melinde vindt de ontdekkingsreis een natuurlijk rustpunt, en de dichter maakt er een meesterlijk gebruik van. Want het duurt niet lang of Gama, voldoende aan het verlangen van den koning, verhaalt hem van het land van waar hij komt en van al de herinneringen aan dat land verbonden. Zoo vindt de dichter aanleiding om van zijn Epos een nationaal Epos te maken, en daardoor niet alleen deze ééne grootsche daad van zijn vaderland, maar de geheele geschiedenis van Portugal te verheerlijken. En hier hebben wij den vinger bij de schoonste bladzijden welligt van de Lusiades. Reeds het denkbeeld is verheven om den grootschen held van Portugal het verhaal in den mond te geven van hetgeen onder de voorvaderen was gebeurd en alzoo op dichterlijke wijze aan zijn volk te herinneren, wat in de jaarboeken des lands stond vermeld. Evenwel, in welk opzigt ook het verhaal van Gama belangrijk moge wezen, het ontleent voor ons zijn voornaamste aantrekkingskracht aan de aandoenlijke en welbekende episode van Inez de Castro die ik straks zoo getrouw mogelijk in al haar kleuren en geuren hoop weder te geven en die men, al ware het ook voor de honderdste maal, niet kan lezen of verhalen, zonder dat een traan van innig medegevoel opwelt in ons oog. De geschiedenis van Portugal tot op de onderneming naar Indië is in vele opzigten uitnemend geschikt voor een dichterlijke behandeling. Aan Hugo Capet is de lijn der Portugeesche koningen haar oorsprong verschuldigd. Gelijk van diens zoon Hendrik I de vorsten van Frankrijk, zoo stammen van Capet's tweeden zoon, Robert van Bourgondië, de vorsten van het westelijk schiereiland af. Het was de achterkleinzoon van dien Robert, graaf Hendrik, die in 1072 het eerst met de hand van Theresia, dochter van Alphonsus VI, koning van Castilië, het bestuur over Portugal ontving; het kind evenwel van dien graaf Hendrik en die Theresia van Castilië, verkreeg reeds spoedig het souverein bewind over het land, zoodat Portugals onafhankelijkheid van het begin der twaalfde eeuw dagteekent. Die onafhankelijkheid werd echter reeds spoedig bedreigd. Graaf Hendrik sterft, en Theresia huwt andermaal, met den graaf Transtamare, die echter volstandig weigert zijn stiefzoon diens wettig aandeel af te staan aan het bestuur. Daarop breekt de oorlog uit tusschen moeder en kind, den jongen Alphonsus; de moeder wordt gesteund door Castilië, waar nu de grootvader van den jongen koning van Portugal niet meer regeert, maar een ander vorst, die gaarne van de gelegenheid gebruik maakt om het verloren Portugal weêr te hechten aan zijn kroon. Alphonsus ziet zich dien ten gevolge door den Castiliaanschen koning in Guimaraens belegerd; hachelijk staat zijn kans. De Portugeesche stad is slecht verdedigd, de vooraad van levensmiddelen gering en reeds begint de hongersnood te woeden. Weldra zal de overgave der stad moeten plaats grijpen en dan valt er op geen genade voor Alphonsus en zijne strijdgezellen te hopen. In die verlegenheid, en terwijl geen ander redmiddel overblijft, bedenkt de man die met de opvoeding van Alphonsus belast was geweest en die Egas Moriz is genaamd, | |
[pagina 114]
| |
een bedrog, dat de hoogste eer doet aan zijne zelfverloochenende liefde. Zonder den koning, zijn kweekeling iets van zijn plan mede te deelen, dringt hij door tot in het kamp der belegeraars en verklaart den Castiliaanschen vorst, dat zijn koning bereid is zijn vassal te worden, wanneer hij terstond het beleg opbreekt. De Castiliaansche koning vraagt natuurlijk aan Egas Moriz een waarborg voor zijn goede trouw. En Moriz, ofschoon hij zeer goed weet wat de uitkomst moet wezen, ofschoon hij zeer goed weet dat zijn koning nooit als Vassal voor den Castiliaanschen vorst zal buigen, Moriz antwoordt niettemin: Neem mij, mijn leven en het leven mijner kinderen, wanneer mijn koning geen woord houdt. Ik blijf in uw kamp met mijn kroost, dood ons, wanneer gij na het opbreken van het beleg de beloofde onderwerping niet ontvangt. De Castiliaan trekt werkelijk af; de stad, de koning is gered. Maar waar is des konings vertrouwde vriend, weleer de leidsman zijner jeugd? Ach, weldra is de treurige tijding vernomen. Alphonsus is van zijn vijand verlost, maar Egas Moriz dreigt met zijne kinderen het slagtoffer te worden van zijn voorbeeldelooze grootmoedigheid, want aan onderwerping aan Castilië valt natuurlijk niet te denken. - O getrouwheid, o zelfverloochenende liefde, roept de dichter uit, als hij dit verhaal, veel schooner dan ik het doen kon, beschreven heeft, en wel was zij noodig, want tot nieuwe inspanning heeft Alphonsus al zijne krachten te gebruiken. Reeds zijn zijne tenten opgeslagen, het geldt ditmaal een oorlog tegen de Mooren. Een slag is onvermijdelijk, maar klein is zijn leger en dat der vijanden is groot. De Musulmannen overdekken de vlakte met Ismar aan hun hoofd. 's Konings raadslieden zijn bevreesd en weigeren; maar Alphonsus, het gevaar van het oogenblik zich bewust, houdt moed. De nacht wordt in ontroering doorgebragt; maar de morgenstond breekt aan over het leger en verspreidt allerwege frischheid en opgeruimdheid van geest. De sterren beginnen te verbleeken, als op eens het kruis van den Zoon van Maria, van een schoonen stralenkrans omgeven in de wolken verschijnt. De held knielt neder en in de vervoering en de kracht zijns geloofs, geeft hij dit karakteristieke antwoord als ware hij bevreesd dat de Hemel hem van ongeloof en kleinmoedigheid zou verdenken: Het is voor de ongeloovigen dat de wonderteekenen noodig zijn, niet voor mij, ik geloof aan uw magt. Onder zulke voorteekenen begonnen, is de strijd spoedig met overwinning bekroond; vijf Moorsche vorsten liggen verslagen, maar de moed van Alphonsus rust nog niet. Zijn leven is één lange, onafgebroken strijd en voor zijn dood is hij reeds verpligt, uitgeput van vermoeijenis zijn zwaard over te geven aan Don Sancho, die hem weldra opvolgt in de regering van Portugal. Niet bij dezen evenwel, maar bij een anderen Don Sancho, die een veertig jaren later koning werd, sta ik nog een oogenblik stil, eer ik tot de episode van Inez de Castro overga. Die tweede Sancho was waarschijnlijk een der beste vorsten, die ooit over Portugal regeerde, hetgeen wij nog met meer zekerheid zouden kunnen zeggen, indien zijn beeld ons niet door de geschiedschrijvers verduisterd was. Hoe het zij, zijne plannen tot hervorming van het bestuur werden gedwarsboomd en te eerder mislukten ze omdat hij, zelf oud, tot mededinger had niemand an- | |
[pagina 115]
| |
ders dan zijn eigen broeder. Weldra nam deze broeder de kroon, het gansche land viel hem bij, slechts eenige weinige getrouwen bleven nog voor Don Sancho strijden. Onder die weinigen was een oud veldoverste, de generaal Freitas. De koning zelf had zich in Toledo teruggetrokken, maar de oude krijgsman hield nog de stad Coïmbra voor zijn wettigen koning bezet. Hij houdt vol, al is het gansche land afgevallen, hij zal zoo lang er leven in hem is, al ware het ook slechts één stad voor zijn koning tegen afval bewaren. En wie weet of hij uit dat eenzame punt niet eenmaal weer het geheele rijk aan zijn wettigen vorst onderwerpt. Doch wat gebeurt? Terwijl hij al zijn krachten inspant voor dit doel, komt een parlementair uit het leger der oproerlingen hem berigten dat alle verzet tegen den broeder des konings nu voortaan nutteloos mag heeten want dat de koning zelf gestorven is te Toledo. Vreemde wending! De vorst liet geen kinderen na, zijn broeder die tegen hem was opgestaan is derhalve nu wettig erfgenaam van de kroon en dezelfde koningsgezindheid en trouw die den ouden krijgsman genoopt hadden, Coïmbra ten uiterste toe te verdedigen, zouden hem thans natuurlijk moeten verpligten om terstond den nieuwen koning de sleutels in handen te geven. Doch dat is te veel gevergd. Neen dat kan hij, hoe onverbiddelijk de redeneerkunde het ook eischen zou, dat kan hij niet van zich verkrijgen en met een aandoenlijk hangen aan het oude verleden, ook nu dat verleden onherroepelijk voorbij is gegaan, bedingt hij een wapenstilstand, begeeft hij zich naar Toledo, laat hij zich in den grafkelder brengen waar zijn koning begraven ligt; nog meer, hij laat de doodkist openen onder voorwendsel dat hij anders aan den dood van den koning niet gelooven zal en legt toen in de verstijfde handen van zijn vorst de sleutelen der stad zeggende: ‘o Vorst, zoolang ik geleefd heb, heb ik tallooze gevaren voor u doorgestaan, honger en dorst geleden, alles mij getroost om uwe regten te handhaven. En nu gij dood zijt, geef ik in uwe handen de sleutels over van de stad, die gij mij hebt toevertrouwd. Ik zal aan de inwoners van Coïmbra zeggen, dat gij niet meer leeft en dat zij uw broeder kunnen gehoorzamen, zonder u ontrouw te worden.’ Ja, dat zal hij tot die inwoners zeggen, maar zelf trekt de oude krijgsman zich voor goed uit het openbare leven terug. Hij had zijn laatste krijgsmanspligt vervuld. - Afgezien van de eigenaardige schoonheid van dit verhaal, ken ik er geen dat geestiger zinnebeeld mag heeten van dat onredelijk hangen aan het oude, dat de teekenen van het bewind liever in de oude handen ziet, al zijn het nu ook de verstijfde handen van een doode, dan in die van een nieuwe magt al is ze ook langs nog zoo wettigen weg tot haar heerschappij gekomen. Is het niet altijd dezelfde leus: liever een doode magt die lang bestaan heeft dan een levende magt, die onder onze oogen wordt geboren. In dit parelsnoer van indrukwekkende gebeurtenissen uit de Portugeesche Geschiedenis, die ik ontleen aan het verhaal, waarmede Vasco de Gama den koning van Melinde bezig houdt, en wel, gelijk dit verhaal in ons epos voorkomt, is er vooral één deugd die wij telkens onder allerlei vormen terug vinden: het is de overgave, de toewijding van zich zelven aan een edelen pligt, | |
[pagina 116]
| |
het is, - mag ik het met een fransch woord noemen? - dévouement. Maar indien ik mij niet bedrieg, komt die karaktertrek nergens duidelijker uit dan in het tragisch verhaal omtrent Inez de Castro. Wij zijn in de regering van een anderen Alphonsus, Alphonsus den IVden in het midden der veertiende eeuw. De keizer van Marocco is Spanje binnengerukt, aan het hoofd van een ontzettende legermagt. Te vergeefs heeft de koning van Castilië zich tegen den inval verzet. Zijn eskader onder het bevel van den Admiraal van Aragon is geheel vernietigd. Spanje dreigt in den toestand van voorheen terug te moeten zinken en een prooi te worden in de handen der ongeloovigen. Een laatste redmiddel blijft over: Castilië en Portugal moeten hun ouden naijver vergeten en hunne krachten vereenigen tegen den gemeenschappelijken vijand. Het bondgenootschap komt gelukkig tot stand. Alphonsus de IVe strijdt naast den koning van Castilië. De overwinning volgt zijn wapenen; met tallooze lijken bedekt de vijand het slagveld; twee zonen van den keizer van Marocco sneuvelen aan zijn zijde; hij zelf redt slechts door de vlugt het leven en scheept zich weder in met het beklagenswaardig overschot van zijne troepen. De overwinning is volkomen, is beslissend. En door de beide legers, het Castiliaansche zoo goed als het Portugeesche wordt de eer der overwinning als bij uitsluiting aan Portugal's koning, aan Alphonsus toegekend en zij toonen het door hem op het slagveld, onder algemeene toejuiching den bijnaam te geven van den Dappere. Opgetogen van vreugde keert Alphonsus in zijn paleis terug. Hij heeft zijn volk bevrijd van dreigende onderdrukking, hij heeft zijn vaderland en zijn koningshuis gered. Maar wat sombere nevel moet dien schoonen morgenstond verduisteren. Zijn volk is ontevreden, zijn hof is ontevreden, overal een dof gemompel. Waarom is men niet opgetogen als de koning zelf? Is dit niet de schitterendste dag zijns levens? Waarom juichen niet allen om hem heen? Ach, niet verre ligt de oorzaak van het algemeen misnoegen. In 's konings eigen paleis welt de bittere bron der smart. Alphonsus heeft het spoedig ontdekt. Zijn zoon, Dom Pedro, de erfgenaam der kroon, de hoop van Portugal, 's vaders trots heeft een onverdoofbaren hartstogt opgevat voor Inez de Castro, een jonkvrouw die hij, als troonsopvolger, onmogelijk kan huwen en aan wie hij nogtans zijn geheele hart gegeven, zijn geheele toekomst verpand heeft. Niet aan sluwe kunstgrepen, neen, enkel aan haar karakter en aan haar schoonheid heeft zij hare overwinning te danken op Pedro's vorstelijk gemoed. Geen eerzucht is het, die Inez aan hem verbindt; is het haar schuld, dat hij zweert geen ander te kunnen liefhebben dan haar, noch heden noch ooit; is het haar schuld dat het volk zoowel als de adel reeds met schrik het oogenblik ziet naderen, waarop, als Alphonsus er niet meer zal zijn, Dom Pedro den portugeeschen troon ontwijden, immers Inez de Castro tot koningin verheffen zal. Alphonsus zelf is diep teleurgesteld. Zijn vreugde is in rouw veranderd. Wat baat hem zijn roemrijke zegepraal over de Mooren, als de erfgenaam van zijn kroon de eer van Portugal met voeten treedt, en zich verslingert aan een liefde, den koningszoon onwaardig? De vader is buiten raad; want alles heeft hij beproefd om zijn kind | |
[pagina 117]
| |
terug te brengen van zijn noodlottig besluit. Hij smeekt, hij dreigt, hij doet de schoonste beloften, hij opent zijn zoon het uitzigt op de schitterendste huwlijksverbindtenissen. Onder de koningsdochteren der Christenheid heeft hij slechts te kiezen. Maar niets baat. Aan de boorden van den Mondégo - en de rivier, zegt Camoëns, schept er behagen in om haar beeld te weêrkaatsen; en de valleijen herhalen den naam dien zij zelve aan de valleijen geleerd heeft - aan de boorden van den Mondégo of in Coïmbra leeft Inez de Castro ingetogen voort, gelukkig in haar liefde, en Dom Pedro kent geen leven meer dan door en met haar. De koning is echter de man niet om voor dien hartstogt te buigen. Zijn hof laat hem ook niet met rust. Al zijne raadslieden herhalen hem gedurig dat het heil van den staat hier doortastende maatregelen eischt, dat de overwinnaar van Marocco ook voor het uiterste niet terug moet beven als het de handhaving geldt van zijn eer en van Portugals toekomst. Hoe ligt vindt inblazing haar weg tot oor en hart. Het werk der duisternis is spoedig ontworpen. Dom Pedro heeft gezworen, dat Inez de Castro eens zijn koningin zal worden, dat is zijn eerzucht, dat het doel van zijn leven. De ruwe hand van het geweld, dat zich staatsbelang noemt, verijdelt dit doel in een oogwenk, want, naar Coïmbra zijn de moordenaars reeds op weg; zij dringen de nederige woning van Inez de Castro binnen. Dom Pedro is er niet en niemand daar om haar te beschermen, de verraderlijke dolk treft het maagdelijk hart, de blos op haar wangen verbleekt, haar schoone oogen sluiten zich voor altijd, geen koninklijk hermelijn, een doodswade zal haar leden dekken. Maar nu eerst begint het aandoenlijkst gedeelte van deze tragedie. Wat doet Dom Pedro? Hij staat niet op tegen zijn vader, hij vervult het paleis niet met zijn weeklagten, hij zwijgt, hij wacht, het uur der vergelding zal komen. De tijd snelt voorbij. Misschien noemt niemand meer den naam der ongelukkige. Alphousus sterft. Dom Pedro volgt hem op. Nu kan niets hem weêrhouden. Naauwelijks is hij koning of hij trekt naar Coïmbra, naar het stille graf waar Inez de Castro rust. De prelaten, door getuigen ingelicht, verkondigen het volk uit 's konings naam dat hij met Inez door een wettig huwelijk in het geheim verbonden is geweest. Daarop begeeft de koning zich naar het klooster van Santa Clara. Het lijk van Inez de Castro wordt opgegraven, en - in de kerk ten toon gesteld in koninklijke kleederen gehuld en met den diadeem van de koninginnen van Portugal op het voorhoofd. Nu komen op zijn last, de edelen en de grooten des rijks en kussen haar hand om haar te huldigen als hun vorstin. De nacht is gedaald. Een prachtige lijkwagen, door een langen rouwstoet gevolgd, voert het lijk naar Alcobaca, de begraafplaats van de Portugeesche koningen. De optogt beweegt zich langzaam en plegtig voort, door een dubbele rij van toortsen, die den geheelen weg over van Coïmbra naar Alcobaco is geplaatst, en dáár wordt ze eindelijk in den koninklijken grafkelder bijgezet, zij de ongelukkige, aan wie de liefde een kroon had toegezegd maar die de kroon niet verkreeg dan in het graf. Geen wonder inderdaad dat dit verhaal op allerlei wijzen is beschreven en bezongen, de drie eeuwen door die sints den dood van onzen dichter ver- | |
[pagina 118]
| |
loopen zijn. Tot wat hooge poësie, het woord in den heiligsten zin genomen, tot wat verheven zielenadel is de menschelijke natuur niet in staat. Voorzeker, nu wij haar kennen, is niets eenvoudiger dan de wraakneming van Dom Pedro. Schijnbaar ligt het voor de hand, dat hij zijn gegeven woord op die wijze gestand zou doen, maar ook hier is het de eenvoudige vinding, die het meest onze bewondering gaande maakt. Hier toch zien wij de liefde krachtiger dan het blinde geweld, dan uitwendige lotgevallen en omstandigheden. Wel is het, gelijk Vondel van de liefde zingt: ze is sterker dan de dood; zelfs het graf ontsluit zich voor haar alvermogen. De eenvoudige Inez de Castro moge door een sluipmoord vallen en het gemeene volk met schamperen lach spreken van een mislukt leven. Koninginne zal ze wezen, de liefde van Dom Pedro bedroog haar niet! Na deze schoone episode, door ons echter veel uitvoeriger dan door Camoëns medegedeeld, zou het zeker onmenschkundig wezen de aandacht nog te vragen voor het overig gedeelte van Gama's verhaal. Hij zet het voort tot op de dagen van koning Emmanuël aan wien volgens onzen dichter een droomgezigt te beurt valt, waarin de rivier de Ganges hem onder de gedaante van een grijsaard verschijnt en hem in de toekomst de ontdekking en onderwerping van Indië laat zien. Deze droom geeft aanleiding tot het plan, dat Vasco de Gama thans zelf bezig is te volvoeren. Met niet onverklaarbare voorliefde deelt hij den koning van Melinde in bijzonderheden mede hoe roerend het afscheid was aan het strand, toen hij zich met zijne togtgenooten voor Indië had ingescheept, hoe de vrouwen hadden geweend, hoe de grijsaards het hoofd hadden geschud, en hoe ze niettemin goeds moeds vertrokken waren, ofschoon zij wel niet hadden durven opzien uit vrees van zich het hart week te maken door het aanschouwen van zooveel droefheid als zij achterlieten. Doch ik zal uit dit verhaal van Gama hier verder niets overnemen. Met ééne uitzondering evenwel. Aan het slot van zijn verhaal, dat in het derde boek begint en in het zesde eindigt, vinden wij het beroemde en inderdaad treffende visioen van Adamastor. Dat visioen acht ik uit dubbel oogpunt belangrijk. Het is op zich zelf ongetwijfeld een der schoonheden van ons Epos, die die wij niet onopgemerkt mogen laten, maar het leert ons ook den dichterlijken geest van Camoëns van nieuwe zijde kennen. Uit het verhaal van Gama bleek, dat de dichter een oog en een hart heeft voor tragische toestanden, dat de teederste snaren van de menschelijke ziel niet kunnen trillen zonder weerklank te geven in zijn dichterlijk gemoed; het visioen van Adamastor toont daarentegen al den omvang en rijkdom van zijn verbeeldingskracht. Maar er is nog meer, dat ons boeit aan dit visioen. Dat Camoëns het vermogen bezit om groote historische gebeurtenissen ook in hare dichterlijke beteekenis op te vatten, wij zagen het reeds uit de keus van het onderwerp, waaraan hij zijn Epos wijdde. De togt immers van Vasco de Gama, hoewel de dichter zelf niet lang na dien togt leefde, wordt door den zanger der Lusiades in zijn belangrijkheid, in zijn hooge poësie niet miskend maar begrepen. Welnu, aan de dichterlijke gave daarin ten toon gespreid hebben wij ingelijks het visioen van Adamastor te danken. Dat visioen heeft namelijk betrekking op de merkwaardige gebeurtenis, waarbij wij reeds in den | |
[pagina 119]
| |
aanvang de aandacht bepaalden: het eerste omzeilen van de Kaap de Goede Hoop. In een Epos dat de ontdekking van de groote vaart op Indië bezong, moest het meester worden van die Kaap der stormen natuurlijk een aanzienlijke plaats bekleeden. Tot op het einde der vijftiende eeuw was het zuidelijkst punt van Afrika de grenspaal geweest voor alle zeevarenden, het einde om zoo te spreken der beschaafde wereld. Wie had het durven wagen, dat gevaarlijk punt voorbij te stevenen? Dáár moest men onvermijdelijk een prooi worden der woeste stormen, geen wonder dat die gevreesde plek krachtig op de verbeelding werkte. Maar de vijftiende eeuw is nog niet ten einde of de moeijelijke onderneming is gewaagd, het schrikbeeld is verdwenen: de Kaap de Goede Hoop is voor het eerst omgezeild. Evenwel, ofschoon het schrikbeeld gelukkig verdwenen is uit het praktische leven, in de poësie blijft het onvergankelijk voortbestaan en wel onder den naam, dien het in de Lusiades heeft ontvangen, den naam van Adamastor. Waarom was hetgeen men later de Kaap de Goede Hoop noemde eens zulk een gevaarlijk punt, dat het scheen alsof het de grens moest zijn der beschaafde wereld? Wat geheimzinnige geschiedenis lag daar welligt in het onbekend verleden begraven? Hierop nu zal de verbeeldingskracht van den dichter ons het antwoord geven. Hooren wij hem zelf, of liever hooren wij het Vasco de Gama aan den koning van Melinde verhalen: ‘Vijf dagen was het geleden, zegt de held, sedert wij het eiland St. Helena hadden verlaten. Kalm wentelde de nacht haar starrenwagen voort; alles was in diepe stilte; onze schepen kliefden rustig de golven, velen onzer waakten op het dek, toen eensklaps een sombere nevel de lucht verduisterde boven ons hoofd en onze harten met angst vervulde. In de verte hoorden wij over de onmetelijke zee een dof geluid. Groote God, riep ik uit, wat onheil dreigt ons; dit is meer dan een storm. Naauwelijks had ik gesproken of een reusachtig en ontzettend spooksel plaatst zich voor ons. Dreigend is zijn houding, woest zijn blik, onder zijn zwarte wenkbraauwen schieten zijne oogen vuur. Zijn gedaante is gelijk aan den kolos, die eens de trots was van Rhodus en het wonder der wereld. Hij spreekt. Maar het is alsof zijn stem opkomt uit de diepte der zee. O stoutmoedigste aller volken, roept hij ons toe, houdt niets u dan tegen; deze oneindige zeeën die ik eeuwen bewaak, deze heilige zeeën die geen vreemde kiel nog ooit gekliefd heeft, gij durft ze binnendringen? Hoort dan welke onheilen u wachten hier en in de verre streken, waarheen gij uwe wapenen keeren zult. Wee over de vloot, die het waagt uwe sporen te volgen. Naauwelijks verschenen in deze wateren, zal zij getroffen, verstrooid, vernietigd worden door mijne golven. Hier zal een krijgsman met lauweren gekroond zijn graf vinden en hier zullen zijne zegeteekenen achterblijven. Het reusachtig spooksel ging met zijne ontzettende voorspellingen voort, maar ik greep moed, liep op hem toe en vroeg hem: Wie zijt gij? Welke godheid spreekt tot ons door uw mond? Hij werpt op mij een vreesselijken blik, zijne afzigtelijke lippen openen zich met moeite en geven een akeligen gil. Daarop antwoordt hij met een gedempte stem: Ik ben de Genius der stormen, ik beziel dit gansche voorgebergte, dat noch de oudheid noch iemand vóór u heeft ge- | |
[pagina 120]
| |
kend. Ik begrens hier het Afrikaansche land en geen sterfelijk oog heeft nog ooit mijn verblijf gezien. Mijn naam is Adamastor. Ik ben een broeder van die honderdarmige reuzen, die weleer den Hemel bestormden. Ik heb als zij gedaan, ook ik heb de goden bevochten, zij te land, ik op den Oceaan. En waarom? Ach een noodlottige hartstogt had mijn borst ontgloeid. Ik aanbad de godin der zee, Thetis die later Peleus huwde, eens zag ik haar spelen op het strand in al haar schoonheid, nog verteert mij de vlam die zij toen in mijn boezem ontstak. Ik sprak tot haar van mijne liefde, maar zij wees mij af. Verontwaardigd besloot ik de zee, haar gebied, te veroveren en aan mij te onderwerpen. Reeds begon ik te slagen in mijn noodlottig pogen, toen Doris een zeenymf, door de godin gezonden, mij in haar naam kwam melden, dat de godin het rijk der zeeën redden en zelve Adamastor brengen zou tot rust. - Nu geen oorlog meer, geen toorn. Mijn hart trilde van liefde en hoop. Het woord der nymf had mij ontwapend. En eens op een nacht - o, wreede nacht, - zag ik, door de lange schaduwen heen, de beminnelijke godin tot mij komen. Zij was geheel alleen en niet gesluijerd. Met een van liefde waanzinnig gemoed, werp ik mij op die hemelsche schoonheid, ik wil met mijne kussen bedekken hare oogen, haar voorhoofd, hare lokken - o schande, o wanhoop, ik houd in mijn reusachtige armen - een berg en op dien berg een ondoordringbaar woud. Weldra zwerf ik in onbekende streken, waar niemand spotten kan met mijn smart; reeds waren mijne broeders de hemelbestormers overwonnen en ook voor mij zou het oogenblik niet lang meer uitblijven waarop de wraak des hemels zou neêrdalen op mijn hoofd. En ziet, nu hebben de onverbiddelijke goden mijn door de smart verdroogd gebeente in rotsen veranderd en er dit voorgebergte van gemaakt als den zuidelijken uithoek van Afrika, en - om mijne kwellingen te vermeerderen komt ieder dag de zee tegen mij aanspoelen, komt ieder dag Thetis mijn voet drukken met haar vochtigen gordel. Naauwelijks had hij dit gezegd of een vloed van tranen ontrolde aan zijn oog en daarop verdween hij. De donkere wolk boven ons hoofd verdween met hem, uit de zee rees een lange verzuchting, ik hief de handen ten hemel en bad God, dat hij de rampen mogt afwenden, die Adamastor had voorspeld. Toen lichtte de morgenstond, het voorgebergte van Adamastor, de Kaap de Goede Hoop, zagen wij voor ons; we zeilden het voorgebergte om en de zee van het Oosten zag voor het eerst het wapperen van de europeesche vlag.’ Tot zoover het verhaal van Gama met betrekking tot het omzeilen van de kaap de Goede Hoop. Het ademt poësie. Naauwelijks is er verhevener roeping voor de dichtkunst dan om een ziel te leggen in het meest onbezielde en rede te brengen in hetgeen op zich zelf onredelijk is. En dit is hier geschied. Denken wij ons terug in de tijden toen de kaap de Goede Hoop juist voor het eerst was omgezeild, versch was nog de herinnering, de indruk van dat spoken en woeden van stormen en golven rondom het geheimzinnig voorgebergte, dat men nu nog moet zien om er zich een denkbeeld van te maken. En wat doet nu de dichter? Hij zegt ons m.a.w.: ziet, daarom verspreidt dat geheimzinnig voorgebergte ontzetting en verderf om zich heen, omdat de ge- | |
[pagina 121]
| |
schiedenis van een menschelijke ziel daaraan verbonden is, die den storm der hartstogten heeft gekend, den storm die in ieder menschenhart woedt. De schriktooneelen die daar plaats grijpen zijn niet onredelijk, zij zijn slechts de nagalm van een onrustig gemoed dat te veel had geeischt en al te stoute wenschen durfde koesteren. Zoo verkrijgt onder de handen van den kunstenaar de natuur een geheel ander aanzien. Adamastor is met de rots vereenzelvigd, maar het menschelijke is niet in hem verloren gegaan en de dichter geeft het te kennen door een enkelen trek, het geschiedt waar Adamastor, die, gelijk men zich herinnert, de godin der zee had bemind, nu dáárin zijn groote kwelling vindt, dat de zee iederen dag kabbelt aan zijn voet, terwijl hij zelf onbewegelijk moet blijven. Ik mag niet nalaten, hieraan vast te knoopen de mededeeling van een indruk dien Camoëns op mij gemaakt heeft en die óók door dit visioen van Adamastor geheel bevestigd wordt. Camoëns doet mij namelijk, ik zeg niet in zijn karakter en persoonlijkheid, maar als dichter, in menig opzigt denken aan Byron, ja, als iemand mij vroeg hem met een enkel woord onzen dichter te kenschetsten, ik zou hem antwoorden: Denk u Byron maar Byron zoo als hij wezen moest drie eeuwen geleden. Dien indruk volkomen te regtvaardigen is mij thans onmogelijk, want daarvoor zou ik op de talrijke kleinere gedichten van Camoëns moeten wijzen, hetgeen ons onderwerp niet medebrengt. Maar toch, ook reeds uit hetgeen ik mededeelde blijkt, naar ik meen, genoegzaam dat mijn vergelijking van den portugeeschen met den engelschen dichter misschien niet geheel en al ongepast is. En ik heb die vergelijking te eerder gemaakt, omdat Camoëns, over het algemeen weinig bekend, ons waarschijnlijk levendiger voor den geest zal blijven staan, zoodra zijn beeld als dichter zich in onze herinnering verbindt aan dat van den bekenden dichter van Childe Harold en den Don Juan. En het mag zich daaraan verbinden. Camoëns was een bij uitnemendheid nationaal dichter in Portugal, gelijk Byron het in Engeland is geweest. Beide bezaten de deugden en de gebreken van het volk, waartoe zij behoorden. Beide hebben een zwervend leven geleid. Heeft Byron deel genomen aan den bevrijdingsoorlog van Griekenland, Camoëns zagen wij tegenover de kale rotsen van Bab-el-Mandeb betrokken in een oorlog, die de Christenheid van de overmagt der Musulmannen moest verlossen, en door beide is de strijd aanvaard onder den invloed van hunne dichterlijke sympathiën. Zoowel de dichter der 16de als de dichter der 19de eeuw, beide zijn het slagtoffer geworden van den hartstogt der liefde, die in zeer buitengewone mate hen verteerde. Byrons liefdezangen en velen van Camoëns' soraten zijn uit hetzelfde hart geschreven, uit een hart, waarin vrolijke humor en diepe weemoed tot op de grenzen der sentimentaliteit gelijkelijk een plaats vonden. Men mag er zeker niet te veel aan hechten, maar toch is het voor de kennis der sympathie, die Byron voor den zanger der Lusiades heeft kunnen gevoelen opmerkelijk, dat het juist de gedichten van Camoëns zijn, die Byron aan een vriendin zendt met een begeleidend versjen van hem zelf. Het is getiteld Stanzas to a Lady en daarin zegt hij o.a. van Camoëns: ‘He was, in sooth a genuine Bard, His, was no faint fictitious flame.’ Wat hiervan zij, krach- | |
[pagina 122]
| |
tiger dan alle uitwendige omstandigheden, pleit juist het visioen van Adamastor voor de betrekkelijke waarheid van onze vergelijking. Het verhaal van die bedrogene liefde, van dien reus getergd door de kabbelende zee is juist een geschiedenis voor Byron. Had dit visioen niet even goed de vrucht van zijn onbegrensde fantasie kunnen zijn? En verbindt zich niet voor ons een en hetzelfde belang aan het lijden van Adamastor als aan het lijden van een Mazeppa en een Manfred? Met deze opmerking acht ik mijn taak ten opzigte van de Lusiades vervuld. Want de plaats die de dichter inneemt in de geschiedenis der letterkunde, zoowel als het karakter van dit heldendicht als nationaal epos, beide heb ik doen kennen. Ik bepaalde mij daarom bijna uitsluitend tot de eenigzins uitvoerige mededeeling van het verhaal van Gama, omdat het ons zoo uitstekend doet zien ten eerste welke toestanden het oog van onzen dichter het meest tot zich trokken, maar dan ook wat hij met zijn heldendicht bedoelde. Die bedoeling kan ik nu met een enkel woord teruggeven. Dit denkbeeld heeft Camoëns voor den geest gestaan: de verovering van Indië is het gewigtigste oogenblik in de portugeesche geschiedenis, want het gansche verleden heeft moeten dienen om dat groote oogenblik voor te bereiden, en dat oogenblik zelf behelst in zich al de kiemen van de schitterendste toekomst. Is dit het hoofddenkbeeld van Camoëns, dan laat het zich gemakkelijk verklaren, dat Portugals verleden in dit epos een aanzienlijke plaats inneemt, gelijk het in het verhaal van Gama geschiedt, maar ook dat in het verdere gedeelte allerlei voorspellingen voorkomen omtrent de toekomstige grootheid die Portugal van dezen Indischen togt te gemoet mogt zien. - Ik moet, gelijk ik zeide, mijn taak hiermede vervuld achten en mag mij niet in meer bijzonderheden begeven. Ik had anders nog op zóóveel kunnen letten: de eerste aankomst van de Portugeezen in Indië, hunne naïve indrukken, het verhaal van Moncaide die de vreemdelingen onder zijn gastvrij dak ontvangt en hun de zeden en de godsdienst van Indië doet kennen. Hoe zou ik nog stil willen staan bij de eerste ontmoeting van den Indischen vorst en Gama, waarbij de dichter, door de bewondering te teekenen die Gama opwekt aan het hof, de ongezochte aanleiding vindt om de apotheose te maken van zijn held. Kon ik bij dit alles verwijlen, ik zou van de moeijelijkheden spreken, waarmede de Portugeezen moeten worstelen eer zij een bondgenootschap in Indië hebben aangegaan en de terugreis kunnen aannemen naar hun vaderland; en misschien zou ik op die terugreis den lezer een ondeugenden blik vergunnen in dat bevallig tafereel, dat den hoofdinhoud uitmaakt van het voorlaatste boek. Gama is namelijk met zijne reisgenooten de Kaap de Goede Hoop weêr voorbij. Op eens, door de wondermagt van Venus verrijst uit de golven een toover-eiland, waar blanke nymfen, tusschen het geurigst geboomte verscholen, de helden van hun schepen lokken; met geestige misschien wel wat al te levendige kleuren wordt ons geschilderd hoe de nymfen beurtelings naderen en vlugten, hoe ze stoeijen en spelen en den helden het leed vergeten doen dat op den langen togt is geleden. Toch is het niet enkel spel. Een der nymfen neemt het woord om Gama te verkondigen, welke schoone | |
[pagina 123]
| |
vruchten Portugal van zijne onderneming plukken zal, en in een profetisch vergezigt aanschouwen wij de regering van veertien onderkoningen die achtereenvolgens Indië bestuurden van Ameida af tot Johan de Castro toe. Dat moest wel overeenkomstig onze opvatting van de Lusiades het slot zijn van dit zuiver nationaal heldendicht. De dichter brengt het ten einde in de volle bewustheid van het groote werk dat hij voor zijn volk tot stand heeft gebragt. Is hij begonnen met een opdragt aan den koning, hij besluit evenzeer met andermaal het woord te rigten tot zijn vorst. Wie ben ik, zoo luidt de laatste strophe, wie ben ik, o koning, om u dit lied te brengen. Uw blik noch uw gedachte zal ik ooit tot mij trekken. Toch, hoe gering ik moge zijn, ook ik zal den roem van uw naam nieuwen luister bijzetten, want, heb ik een arm om voor u te strijden, ik heb een stem om u te bezingen. Ga, o koning en vervul de grootsche bestemming die u wacht, en - als gij overwinnaar wederkeert, zult gij gelukkiger zijn dan Alexander en niet, als hij, aan Achilles zijn Homerus behoeven te benijden. Ziedaar ons aan het slot der Lusiades, maar, kan ik zelf besluiten zonder de aandacht te hebben gevestigd op hetgeen hier werkelijk voor de hand ligt. De geschiedenis heeft dit Epos tot een tragedie gemaakt. Toen de dichter zong, was Portugal inderdaad op het toppunt van zijn glorie. Joan II had zijn troon bevestigd en met den adel gehandeld bijna zoo als Lodewijk XI het in Frankrijk had gedaan. De Kaap de Goede Hoop is ontdekt. Het gansche volk geraakt in geestdrift, talrijke portugeesche bodems doorkruisen nooit bezochte wateren tot opsporing van telkens nieuwe landen. Gama bereikt Indië, Gabral landt aan de kust van Brazilië, Portugal heeft een Oost-Indisch rijk bevestigd, waarvan Goa de hoofdplaats is, onder het bestuur van den grooten Albuquerque. De akademie van Coïmbra is gesticht. Alles regtvaardigt de stoutste verwachtingen van den dichter. Portugal en Spanje schijnen in de nieuwe geschiedenis aan de spitse der volken te zullen staan. Lissabon is het middenpunt van Brazilië, van de kust van Afrika, van vele eilanden in den Atlantischen Oceaan, van de westkust van Indië, van de Moluksche eilanden, van tallooze andere volkplantingen. En toch, wat is er van al die schitterende verwachtingen geworden. Sebastiaan beklimt den troon en met blinde gehoorzaamheid aan de geestelijken zet hij alles op het spel in één oorlog, ondernomen tot bekeering van Marocco. Bij Alcacer-Québir in 1578 verliest hij leger en leven en de schoonste droom der toekomst is op eens vervlogen: de scepter van den wereldhandel is van Lissabon geweken en, mede ten gevolge van den 80jarigen krijg, overgegaan in de handen van het trotsche Amsterdam. Amsterdam is voortaan Venetië en Lissabon tegelijk. De O.I. grootheid van Portugal wordt nu ons deel. Al ging Brazilië voor ons verloren, Ceylon, de kust van Malabar, Macassar, de Indische archipel, ziedaar de getuigen, niet langer van portugeesche geestdrift, maar van hollandschen moed en hollandsch beleid. Zelfs het voorgebergte van Adamastor, de Kaap de Goede Hoop ontvangt onze volkplantingen, en de vrede, in 1671 tusschen Holland en Portugal gesloten, laat al de veroveringen van Indië in onze magt. Onze magt evenwel, waartoe het verbloemd, ook zij is even als die van Por- | |
[pagina 124]
| |
tugal gedaald. Van het groote staatstooneel der algemeene geschiedenis zijn ook wij verdrongen. Eens, gewigtig als Portugal, hebben wij nu evenmin als dat land een stem in de raadzaal der volken, waar de groote europeesche belangen worden behandeld. Maar, is ons verval gelijk aan het verval van het vaderland van Camoëns? Is gelijk dáár, en, gelijk het bijna overal is geweest, is zoo hier, met de staatkundige beteekenis, iedere beteekenis van het volk uitgewischt? Onze oorlogsvloot boezemt den vijand evenmin schrik in als de portugeesche; gaat daarom van ons, evenmin als van Portugal, éénige kracht meer uit? Wèl ons, dat wij op deze vragen het bevredigend antwoord niet schuldig behoeven te blijven. Wij zijn gedaald, het is waar, maar - wij zijn niet gevallen. Want, - wat wij hebben overgehouden, wat wij hebben uitgebreid en opgeluisterd, sedert wij op staatkundig gebied onzen hoogen rang verlieten, het is het gebied van de gedachte, het is het gebied van den geest. Sints Portugal in de vergetelheid terugzonk, is het geestelijk leven van het volk uitgedoofd; Camoëns en Portugal, de poësie en het vaderland, op hetzelfde oogenblik hadden zij uitgebloeid, maar Holland? Vreemden hebben het vertreden, vrienden hebben het verraden, vijanden hebben het in boeijen geklonken, partijschappen hebben het inwendig verdeeld en in Europa onbeteekenend gemaakt, geen nood, want de geest van onze natie leeft. Nog ruischen in onze ooren de zangen onzer dichters; het penseel onzer schilders, nog, zelfs in den grooten wedstrijd der volken, nog ontvangt het de billijke hulde van den vreemdeling, het studeervertrek onzer geleerden nog is het onuitputtelijk in geschriften, waarvan het beschaafd Europa met belangstelling kennis neemt en die een geest ademen van ernst en vrijheid, van vroomheid en wetenschap. De geest onzer natie leeft zoo krachtig als ooit te voren. En, als het gezonken Portugal ons verwijten mogt dat wij, ja zijn grootheid geërfd, maar ook in zijn vernedering gedeeld hebben, wij zullen het zegevierend vragen: waar is thans uw geestelijke ontwikkeling, die met de onze vergeleken zou kunnen worden? Dit is Nederlands ware roem, die onvergankelijk blijke. Of zou dit ons ‘felix meritis’ te aanmatigend zijn? |
|