De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Mengelwerk.Indische typen.
| |
[pagina 97]
| |
in de hand, de trappen naar de kali afgingen, beneden gekomen zich van haar bovenkleed ontdeden en zich dan in het water stortten. Het meest oplettend was hij echter, als de badende uit het water kwam en de druipende sarong haar nog aan het ligchaam kleefde. Dan zag hij, hoe de haren uitgewrongen, de drooge sarong uitgespreid, over het hoofd geworpen, en door de uitstaande ellebogen wijd uitgehouden werd zonder den natte te raken; hoe daarna de wrong, waarmede deze laatste op de borst was gehecht, werd losgemaakt en het nutteloos geworden kleed met een schuddende beweging van het ligchaam langs de beenen omlaag viel; hoe eindelijk, nagenoeg op hetzelfde oogenblik de drooge sarong de plaats van den natte verving, en hoe de badende, afgekoeld en nog klam, met loshangende haren zich huiswaarts begaf. Te oordeelen naar de gespannen aandacht die Pieterse aan het baden wijdde, verschafte hem dit telkens een nieuw genot. Was het uur van baden voorbij, dan keek hij naar de wasschers, die hunne banken in het water plaatsten, het waschgoed er in dompelden en het daarna stuk voor stuk langs de geribde oppervlakte der waschbank sloegen, zoo onmeêdogend sloegen, dat de knoopen van vesten en pantalons sprongen en de gladde hemdsboorden in franjes veranderden. Soms wisselde Pieterse een woord met een voorbijganger, en hoorde men naar omstandigheden: ‘Tabé! (wees gegroet)’; ‘Slamat pagej! (goeden morgen)’ of ‘Besjoer!’ Kwam er een heer te paard voorbij, dan dook Pieterse nog iets dieper weg; en was die Heer een superieur, dan trok hij even als de slak in haar schelp het hoofd en de voeten geheel achter de balustrade. Dácht Pieterse in die genotrijke uren? ik durf het niet beslissen. Denkt de slak die hare voelhoorns in- en uittrekt? - Als Pieterse dacht, dan dacht hij zeker aan het einde van die rust; dan stond hij geeuwende op, rekte zich uit en ging, klakkende met zijn muilen, naar binnen om zich te kleeden. Een paar minuten vóór tien uur trad Pieterse het huis uit en was uiterlijk een geheel ander mensch geworden. De slaperige uitdrukking zijner oogen was verdwenen en door een levendiger vervangen; een soort van deftige glimlach speelde om zijn mond. Op zijn net gescheiden, door versche klapper-olie glanzend haar prijkte thans een stroohoed. Op een gekleurd dasje na, stak Pieterse geheel in het wit; en ofschoon het wit onberispelijk was, waren er toch nog schakeringen in op te merken. De hemdsborst bijv. was ontegenzeggelijk witter dan het witte buisje; en de witte boordjes, die zijn gebronsde kakebeenen beschermden, waren witter dan het witste hermelijn. Even als leelijke vrouwen zich met veelkleurige kleederen schooner denken te maken, had sinjo Pieterse met alle sinjo's de zucht gemeen, om hetgeen zijn huid aan blankheid miste, door witte kleederen aan te vullen. Die hagelwitte boordjes verhoogden dan ook niet weinig den bruinen tint zijner hoekige wangen en spichtige vingers (handschoenen droeg hij zelden), staken evenwel nog af bij het doorschijnende zijner parelwitte tanden. Het stijve, houterige figuur van Pieterse deed een hoogeren leeftijd vermoeden dan hij reeds bereikt had. Pieterse | |
[pagina 98]
| |
telde nog geen veertig jaren. Daarvan was hij ruim vijf-en-twintig in gouvernementsdienst als ambtenaar bij de secretarie, klerk van de tweede klasse op tachtig gulden per maand. Er bestond alle reden om te gelooven, dat Pieterse tevreden was. Hij had zich, geloof ik, nooit voorgesteld iets meer dan klerk te worden; nooit zoudt gij hem hooren pruttelen over de dienst of over miskenning. Veel was 't wel niet, tachtig gulden per maand; maar primo was Pieterse zuinig en netjes als iedere klerk in elk land ter wereld - zoo lang hij ambtenaar was, had hij zich zelf nog nooit met één inktvlakje bespat; - en secundo had Pieterse buitenkansjes, die hem in staat stelden aan zijn kooplust te voldoen en zijn inboedel te verrijken, om zijne vrouw en dochter een extratje te geven als zij te lastig werden, ja zelfs eenmaal om een paard te koopen - het ideaal van elken sinjo, - dat hij evenwel acht dagen later voor tien gulden winst weder verkocht. Van welken aard die buitenkansjes waren, dat wist niemand, omdat niemand belang genoeg in Pieterse stelde, om er onderzoek naar te doen; doch aangenomen dat er zulke menschen waren, zij zouden er te vergeefs naar gissen. Hoe in Holland een soldaat aan geld komt, is nog veel begrijpelijker dan hoe in Indië soms een klerk leeft. Kende Pieterse al geen eerzucht, zonder ijdelheid was hij niet. Bij zijne collega's blufte hij wel eens over zijne hooge relatiën. De directeur had hem gisteren uit den wagen ‘Besjoer Pieterse!’ toegeroepen. De raad van Indië B., die indertijd zijn commies was geweest, had hem op den trap een hand gegeven. Zijn chef, de referendaris, had hem voor eenige dagen nog gevraagd: ‘Pieterse! wilt gij niet commies bij Financiën worden?’ waarop Pieterse had geantwoord: ‘Dank u, meheer! ikke vijfentwintig jaren Secretarie, ikke ook Secretarie blijven.’ Die bij dat gesprek tegenwoordig was geweest, zou een geheel andere taal gehoord hebben. ‘Waar is toch dat geheime stuk over C.?’ had de referendaris gevraagd; ‘ik zoek er mij gek naar. Was 't niet bij de papieren die gij gisteren gecopiëerd hebt?’ ‘Né, meheer! ikke niet gezien die stuk.’ ‘Jij bent te stom om verder te zien dan je neus lang is; - ruk uit!’ Pieterse, die eerbiedig aan de deur stond, had het zich geen tweemaal laten zeggen en was onmiddellijk verdwenen. Zonder te lagchen, had hij zijn grooten mond opengespalkt en zijn gebit een seconde laten zien. Dat was alles, wat eenige gemoedsbeweging in den man verraadde. En hij hàd gemoedsbeweging; want hij loog. Dat stuk was een uur te voren door hem ongemerkt bij andere stukken gevoegd, die een collega naar den Commies bragt. 's Avonds zou hij voor de copij, die hij er van genomen had, vijftig gulden krijgen van iemand, ‘die 't alleen maar uit de aardigheid wilde hebben.’ Dat zijne chefs geen hoog denkbeeld van 's mans verstand hadden, was geen wonder; op het bureau had hij zich nooit anders dan als een machine laten kennen. Totaal gedachteloos schreef hij alles letterlijk over. Men had er eenmaal de proef van genomen en hem zeven achtereenvolgende malen een vonnis laten overschrijven en teekenen, waarbij hij, Pieterse, | |
[pagina 99]
| |
werd ter dood veroordeeld wegens bigamie, vadermoord en landverraad. Toch was Pieterse slim tot zekeren graad; slim, omdat men hem voor zoo erg dom hield; dus zeer betrekkelijk slim. Hij bezat een instinktmatige slimheid om te krijgen wat hij noodig had of verlangde, - de slimheid van den haas om een koolblad meester te worden. Hij was niet slimmer dan andere sinjo's, maar bijv. slim genoeg, om zijne chefs omtrent zijn gehalte een rad voor de oogen te draaijen, slim in zijn omgang met vrouwen. Pieterse hield véél van vrouwen. Men versta mij wèl. Hij hield niet van de innerlijke hoedanigheden der vrouw, niet van de vrouw om haar karakter, maar hij hield van de vrouw omdat zij geen man was; hij hield er van zoo als het mannetjesdier van het wijfje houdt; neen, nog minder, want hij hield alleen van schoone vrouwen. Leelijke en oude vrouwen stonden bij hem nog lager dan mannen. Nu was het verwonderlijk hoeveel slimheid sinjo Pieterse steeds aan den dag had gelegd om schoone vrouwen in zijne netten te krijgen. Zijne derde wettige vrouw (twee had hij er verloren) gaf in schoonheid niets toe aan de vorigen. Hij kende buitendien alle andere schoonheden uit den omtrek; sommigen gingen zelfs zoover, hem een mannelijke ‘moentji kerri’ te noemen. Een moentji kerri - het is zeer lastig, van zulke personaadjes een denkbeeld te geven - een moentji kerri is nog anders dan een ‘ma tjoemblang’ (koppelaarster); zij is een oude vrouw, die voor geld de dienst van postillon d'amour vervult, - meer dan dat, - die door zoete praatjes en valsche beloften een vrouw of meisje overhaalt, om het oor te leenen aan de liefde of aan de wenschen van een minnaar. Wat daarvan zij, zeker is het dat Pieterse, hoewel niet onwederstaanbaar door mannelijk schoon, toch veel takt bezat om met vrouwen van zijn soort om te gaan. Dit blijkt ten duidelijkste uit den brief, waarmede hij zijn derde vrouw ten huwelijk vroeg. Die brief - al te groot om in zijn geheel mede te deelen - werpt meer licht over 's mans slimheid. Natuurlijk is hij keurig netjes geschreven, doorspekt met Hollandsche woorden en in beleefden vorm gegoten; de schrijver maakt op zijn pas gebruik van vleijerij en trots, van nederigheid en bluf. ‘Waarde jonge juffrouw Wilhelmina.’ zoo begint hij: ‘Goewa hoop jang uw trada nanti ambil bermarah sama goewa, jang goewa ada zoo brani voor toelis ini brief sama uw. Ini datang deri goewa poenja terlaloe tjinta sama uw. Goewa bilang pendek sadja sama uw jang goewa ada iengat-an voor maoe minta trouw sama uw. Goewa hoop jang uw nanti ada dengan segala soeka atie voor menoerot goewa poenja perminta-an. Uw boleh pertjaja djoega uw nanti ada pleizierige leven sama goewa; uw djangan liehat deri goewa ada di oemor sedikit. Apa goenanja jongman, kaloe misti Uw ada verdrietige leven? Goewa bilang uw, sebab goewa lagi jong geweest; maar sekarang goewa ada di oemor, dus soeda taoe baai-baai oetawa troes meneroes djalannja doenia. Djangan uw takot kaloe uw djadi trouw sama goewa; uw trada nanti melarat. Goewa trada betjara angko of kotjak; goewa poenja koempoelan sama banjak orang jang besaar atawa orang jang | |
[pagina 100]
| |
ada di nama; seperti orang kaja-kaja of jang besaar-besaar door het gouvernement benoemt.’ Goewa tinggal, Uwe opregte en melmenende tot de dood toe. P.....e.
Met andere woorden vrij vertaald: ‘Ik hoop dat U het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik zoo vrijpostig ben U dezen brief te schrijven, doch mijne hevige liefde voor U brengt mij er toe. Zonder omwegen deel ik U mede: dat ik van zins ben U ten huwelijk te vragen. Ik vlei mij U genegen te vinden aan mijn verzoek te voldoen; gij kunt er op vertrouwen met mij een genoeglijk leven te zullen hebben. Op mijn leeftijd moet gij niet te naauw zien. Wat zou het baten met een jong man te huwen, als gij daardoor een verdrietig leven hadt. Ik zeg U dit, omdat ik ook jong geweest ben; thans ouder zijnde, weet ik welken weg op het levenspad te volgen. Niettegenstaande twee kleine lidteekens op de wang - van de pokken overgehouden -, mogt njonja (mevrouw) Pieterse aanspraak maken op den naam van een schoone vrouw. Dochter van een adjudant-onderofficier der artillerie, was het minder te verwonderen dat zij een groote voorkeur voor den militairen stand had en zelfs veel officieren bij naam kende, dan dat zij met een klerk der Secretarie in het huwelijk was getreden. Hechtte men geloof aan hetgeen van haar verteld werd, dan zou zij indertijd smoorlijk verliefd geweest zijn op een luitenant, die op eerbiedig verzoek van haar vader aan den kommandant van het leger, naar Sumatra was verplaatst; dan zou de waakzaamheid des onderadjudants alléén belet hebben dat Mina dien jongen officier heimelijk was gevolgd, en dan zou zij kort daarop, in hare groote onverschilligheid omtrent alles, zonder veel tegenstreven zich aan sinjo Pieterse hebben laten verbinden. | |
[pagina 101]
| |
Minstens twee à drie malen 's weeks bezocht njonja Mina den passer. Zij droeg dan gewooniijk een wit baadje, een gekleurden sarong, roode met goud geborduurde chinesche muiltjes aan de voeten en een groote persische roos in het haar. Een europesche parapluie diende haar tot pajong (zonnescherm). Nonna Doortji, haar dochter, of liever de voordochter van Pieterse, en een meid, maakte bij die gelegenheid haar gevolg uit. Op den passer voorzag njonja Pieterse zich van het noodige voor keuken en tafel, wisselde nu en dan eenige woorden met andere njonja's, en ontweek, door behendig met de parapluie te manoeuvreren, de blikken der Heeren die daar ook rondwandelden. 't Gebeurde echter meermalen, dat Mina's schroomvalligheid tegenover Europeanen overwonnen werd door hare belangstelling in een of ander knap onderofficiertje die, met de kleur der baarsheid op het gelaat, als menagemeester inkoopen voor de kompagnie moest doen. Als deze naar den prijs van het een of ander vroeg en op het punt stond van het slagtoffer te worden zijner onbekendheid met de taal, bevond zij zich toevallig aan zijne zijde en kwam hem als een reddende engel te hulp. Hoe ingetogen ook in het openbaar, was njonja Pieterse evenwel niet onverschillig voor de hulde die men aan hare schoonheid bragt. Al wendde zij zich zediglijk af van de Heeren die zich gedurig op haren weg bevonden, zóó snel geschiedde dit niet, of zij had nog den tijd één blik te wisselen. Men kon daaruit opmaken, dat zij niet geheel zonder behaagzucht was. Njonja Pieterse bragt ook vaak bezoeken in het kampement te Weltevreden. 't Was natuurlijk dat zij vele vriendinnen in de militaire wereld had; en toch beweerden kwade tongen, dat zij zich wel eens vergiste in de gelijkvormige achterdeuren der officierswoningen, en dat er in de bureau-uren van Pieterse soms contra-visites in Kampong Baroe werden gemaakt. Nonna Doortji was veertien jaar en in weinige maanden een schoone maagd geworden. De oogen der Heeren werden nog meer naar nonna Doortji, dan naar hare stiefmoeder getrokken. Behandelde deze hare dochter nog steeds als een kind, onthield zij haar al mooije kleederen, men zag zeer goed dat Doortji geen kind meer was; misschien deed die eenvoudige tooi hare schoonheid nog meer uitkomen. De houding van sinjo Pieterse in zijn familiekring was die van een philosoof. Vroeger was hij jaloers geweest en had, uithoofde van zijne gedwongen dagelijksche afwezigheid van tien tot vier ure, er véél door geleden. Tegenwoordig gedroeg hij zich echter wijzer. Bij het ontvangen van complimenten over de bevalligheid zijner vrouw, bepaalde hij zich tot het openspalken zijns monds bij wijze van glimlach. Werd hij 's avonds eens ontboden bij een Heer, waar hij een paar uren te vergeefs wachtte, en vond hij - onverrigter zake te huis komende - dien Heer op hem wachtende, dan begreep hij dat er een misverstand had plaats gehad. Welke plannen hij met zijn dochter Doortji had, weet ik niet te zeggen; misschien hoopte hij, zoo als ieder vader, dat zij hem nog eens aan een rijken schoonzoon zou helpen. Zoo speelziek als vroeger, was nonna Doortji niet meer. Uren lang kon zij | |
[pagina 102]
| |
werktuigelijk zitten te borduren en met hare gedachten elders zijn. Van tijd tot tijd sloeg Doortji de oogen op met een uitdrukking, die geheel nieuw bij haar was; ook ontsnapte haar wel eens een zucht, waartoe geen de minste aanleiding scheen te bestaan. Waar luisterde nonna Doortji toch naar, als zij 's avonds op hare sponde lag en den slaap niet kon vatten? Toch niet naar het gedreun der rijtuigen, die van het kampement of het theater komende, langs den weg rolden aan de overzijde der vaart; ook niet naar het geschreeuw van den tammen tokkej (gekko), die in het bereik van haren arm tegen den wand zat; nog minder naar de gemengde geluiden van wajong (inlandsche comedie) en anklong (muzijk van bamboe's die in ramen hangen en door schudden geluid geven), die in de nabijheid der amfioenkit van den passer opstijgen. Luisterde nonna Doortji ook naar het eentoonig gezang van sinjo Karel, die - niet ver van hare woning - in de voorgallerij van den chineschen kleermaker op een zware doodkist (waarin de eigenaar eenmaal hoopte begraven te worden), naar de maan zat te turen? Ja, dat was het. Laat ons eens hooren: Dèri mana datangnja lienta?
Dèri sawah toeron di kali.
Dèri mana datangnja tjienta?
Dèri màta toeron di hati.
(Van waar komen de bloedzuigers?
Van de rijstvelden dalen zij naar de rivier!
Van waar komt de liefde?
Van de oogen gaat zij naar het hart).
De liefde komt van de oogen! En die heer van gisteren had zoo iets wonderlijks in de oogen, toen hij haar aanzag; zou dat liefde zijn? Allah tobat! (o! Hemel). Poekol toedjoe, poekol delapan,
Tiejop soeling di kajoe manis.
Sepoeloh biessi, sepoeloh kata,
Tida ada kej tjioem manis.
(Zeven uur en acht uur;
Blaas op een fluit van kaneelhout.
Tien zoete woordjes fluisterend gesproken
Komen niet bij één heerlijken zoen.)
Behoorde zoenen bij de liefde? - Op het denkbeeld van een zoen, van zulk een zoen, voelde nonna Doortji het bloed naar haar wangen stroomen. Tobat! tobat! Tanam melati di tanah miring,
Di sini bahoe, di sana bahoe.
Toewan djalan topinja miring,
Di sini mau, di sane mau.
(Plant melatti (bloemen) op ongelijken grond,
Overal verspreidt zij haar geur,
Die heer dáár, met zijn hoed op zij,
Overal is hij gewild.)
Sinjo Karel verbeeldt zich toch niet, dat hij door ieder gewild is! - Neen, hij denkt aan een andere nonna; en dat is goed ook. Want nonna Doortji vindt hem onuitstaanbaar, sedert zij dien heer met de sprekende oogen en dien lieven mond zag. Ikan djolong-djolong
Di màsak sama tjoeka.
Nonna roemah oedjong,
Banjak orang soeka.
((Even als) de visch djolong-djolong,
Gekookt met azijn,
(Is) die jufvrouw op den hoek
Door iedereen gezocht.)
Nonna Doortji woonde ook op een hoek; maar er zijn zooveel hoekhuizen waarin nonna's wonen. Wat was het dwaas, eenige beteekenis aan dat gezang | |
[pagina 103]
| |
te hechten! Als kind had zij immers dat liedje reeds zoo vaak gehoord; wat meer was, zij kende het van buiten. Waarom verbeeldde zij zich nu, dat die woorden dieper zin hadden? Brapa banjak bintang di langit!
Tjoema satoe pohon wariengin.
Brapa banjak orang di doenia!
Tjoema satoe saja kepiengin.
(Veel sterren zijn aan het uitspansel!
Er is slechts één warienginboom,
Veel menschen zijn er op de wereld!
Er is er slechts één, dien ik verlang.)
Ach ja! nonna Doortji was beschaamd voor zich zelve, en durfde het zich niet te bekennen. Zij wendde het hoofd om, verborg haar gelaat in de zware haarlokken die kwistig over het kapokkussen verspreid lagen, en diep zuchtende herhaalden hare fijne, gekrulde lipjes: ‘Er is er slechts één, dien ik verlang.’ (Wordt vervolgd.) |
|