De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijRenan voor de regtbank van zijn eigen beginselen.Vie de Jésus par Ernest Renan, membre de l'institut. 4e edition. Paris 1863.Vierde Artikel.Wanneer wij de eeuwen doorloopen, gedurende welke de Christelijke Kerk bestaan heeft, ontmoeten wij in haar een onafgebroken, ernstig en eerbiedwaardig streven. Ik bedoel de poging om het juiste antwoord te vinden op de vraag: wat dunkt u van den persoon van Jezus? Wat al verschillende gevoelens zijn daaromtrent niet al gekoesterd! Ebionieten, Gnostieken, Doceten, Patripassianen, Sabellianen, Arianen, Semi-Arianen, Apollinaristen, Nestorianen, Eutychianen, Monophysiten, Monotheleten, ze hadden allen hunne bijzondere voorstelling. En dat men na de hervorming, ook zelfs onder de Protestanten, op dit punt niet eenstemmig was, wie is zulk een vreemdeling in de geschiedenis der Kerk, dat hij dit zou ontkennen? Hebben we hierin nu niets anders dan eene bonte rij van onderscheidene oordeelvellingen op te merken? Geenszins; en 't valt dunkt mij niet moeijelijk om er dat streven in te zien. Toen - om slechts hierop de aandacht te vestigen - op de bekende kerkvergadering te Nicaea de voorstelling van Arius was verworpen, was het er verre van verwijderd, dat men in het als dogma der Kerk aangenomen gevoelen bleef berusten. Had die synode de generatie van den Zoon uit het wezen van den Vader en de wezensgelijkheid van den Zoon met den Vader vastgesteld, nu werd, daar men toch ook in Christus eene de menschelijke natuur bleef erkennen, eerst de vraag opgeworpen: hoe men zich de verhouding tusschen de goddelijke en de menschelijke natuur in hem moet voorstellen, en later: of in hem één of twee willen moeten gedacht worden. Zoo als bekend is, als leer der Kerk, werd, op hare synoden, bepaald, dat de beide naturen in Chris- | |
[pagina 40]
| |
tus niet zóó onderscheiden moeten worden, dat de eenheid des persoons er door gevaar loopt, maar ook niet als zóó vereenigd voorgesteld, dat het onderscheid tusschen beide er geheel door wegvalt. De Kerk nam aan twee naturen, ongescheiden en onvermengd in éénen persoon. Met die twee naturen werd echter ook maar één wil aangenomen. Maar ook hiermede vergenoegde men zich niet. Werden door de beide afdeelingen der protestantsche Kerk, die door de hervorming is ontstaan, zoo wel door de luthersche als de hervormde, in Christus twee naturen erkend, dit was het groote verschil tusschen beiden, dat, volgens de eerstgenoemde, die twee naturen zoo innig zijn verbonden, en de menschelijke van de goddelijke zoo doordrongen, dat de eerste al de eigenschappen, welke de laatste bezit, en die deze haar mededeelt, met deze gemeen heeft; terwijl in de laatstgenoemde Kerk die beide naturen meer naast elkander werden gesteld dan met elkander verbonden. En een goddelijke en een menschelijke, maar niet een Godmenschelijke Christus werd aangenomen; ja! dat goddelijke en menschelijke in Christus werden als elkander geheel vreemde bestanddeelen beschouwd. Het denkend verstand kon hierin geen vrede vinden. Het streven naar de oplossing van het groote probleem - want men had het nog niet gevonden - werd voortgezet. Sommigen bewandelden, als ik het zoo noemen mag, een middelweg. Naar hunne voorstelling is Christus noch God, in den absoluten zin van het woord, noch mensch gelijk de andere menschen, maar is hij de logos, die reeds bestaan heeft vóór zijne geboorte uit Maria, die, op wondervolle wijze uit eene maagd geboren en mensch geworden, op aarde heeft voorgezet het leven in hooger sferen aangevangen en die, omdat hij reeds vroeger bestond, hierin kon verschillen van alle menschen, dat hij zonder zonde was. Maar anderen, die zich hiermede niet konden vereenigen, omdat, naar zij meenden, die beschouwing in strijd is met de menschheid van Christus, en die het goddelijke en het menschelijke in Christus wilden vasthouden, kwamen tot de voorstelling, dat de Chriss[...]s: mensch, waarachtig mensch, maar zonder zonde, de volmaakte menschenzoon, de ideale mensch. Hun is het rein of het volmaakt menschelijke: het goddelijke. Was nu echter eenmaal erkend, dat Jezus wel als volmaakt mensch, maar toch als mensch en als niets méér moet worden beschouwd, het gevolg was, dat men weder tot eene andere voorstelling kwam. De ervaring leert dat allen, die van vrouwen zijn geboren, zondigen. Nu lag de vraag voor de hand: ‘maar zoo dan aangaande Christus wordt aangenomen, dat hij zondeloos was, of dat hij geen zonde heeft gedaan, laat zich ook dit wel vereenigen met zijne menschheid?’ En men is gekomen tot de verklaring: Ook hij is niet zonder zonden geweest. Ik behoef slechts aan den naam van Pécaut te herinneren om dit te bewijzen. Ziet, zoo heeft altijd dat streven plaats gevonden, waarop ik de aandacht vesstigde.
Behalve de genoemde vraag heeft men betrekkelijk Jezus eene andere gedaan, welke daar geenszins mede mag verward worden, t.w. als hoedanig men zich het leven van Jezus moet voorstellen? Ook heeft men gevraagd: of er wel eene beschrijving van zijn leven | |
[pagina 41]
| |
kan gegeven worden? Nu heeft het niet ontbroken aan hen, die beweerden dat zulk een levensbeschrijving onmogelijk is. En geen wonder, dat men zoo sprak. Immers het bekende boek van Strauss had bijna de gansche geschiedenis van Jezus in mythen opgelost. Op zulk een standpunt kon natuurlijk van geen levensgeschiedenis van Jezus sprake zijn. Maar ook daar, waar men zich met de resultaten van dezen Apostel des ongeloofs, zoo als men hem heeft genoemd, niet kon vereenigen, is beweerd: eene biografie van Jezus, t.w. eene, die en détail dat leven voorstelt, kan niet geleverd worden. En wederom geen wonder. Of hoe, zijn ze niet zeer onvolledig de berigten, die wij van dat leven, zelfs in de 4 eerste boeken des Nieuwen Testaments, bezitten? Hoe onzeker is men bovendien omtrent den oorsprong dier geschriften? Nog altijd, in weerwil van de ernstigste pogingen om haar bevredigend op te lossen, blijft het de vraag: wanneer en door wie zijn ze opgesteld? En wie durft maar zoo voetstoots aannemen wat hierin vermeld wordt?
Welk antwoord Ernest Renan geeft op de gewigtige quaesties die we hier ter sprake bragten: hoedanig hebben we ons den persoon van Jezus voor te stellen, is eene biografie van Jezus al of niet mogelijk, hoedanig was zijn leven? hebben wij de lezers doen zien in de artikelen, die wij in de laatste Ns. van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift hebben geleverd. Gaven wij daarin een overzigt van zijne voorstelling van Jezus' leven, er is uit gebleken niet alleen, hoe hij zich dat leven denkt en dat hij eene levensbeschrijving van Jezus voor mogelijk houdt (anders zou hij natuurlijk ze niet hebben trachten te leveren), maar ook dat, volgens hem, Jezus geene uitzondering op den regel heeft gemaakt: alle menschen zondigen. Het is nu echter de vraag: kunnen wij bij die voorstelling van Jezus' leven door Renan nu ons hoofd nederleggen? en heeft hij door zijne biografie de gewigtige quaesties, waaraan ik daar herinnerde, tot voldoende oplossing gebragt? Wij hebben, dunkt mij, tot regte waardering van zijn Leven van Jezus, ook dit te onderzoeken. Ik wil dan ook mijn gevoelen hieromtrent mededeel en. 't Zal geschieden in dit laatste artikel, waarin wij nog de vraag hebben te beantwoorden: | |
2e.
| |
[pagina 42]
| |
cryphen van het Oude Testament, vooral het Joodsche gedeelte der Sibyllijnsche boeken, inzonderheid het boek Henoch en dat van Daniël. Groot gewigt moet ook worden gehecht aan den Talmud. Boven alles komen in aanmerking de vier Evangeliën, waarvan het meeste vertrouwen verdient wat de woorden van Jezus betreft: het Evangelie van Mattheüs, wat de feiten aangaat: dat van Markus, ten opzigte van het plan van Jezus' leven en menig verhaal, vooral de lijdensgeschiedenis dat van: Johannes; terwijl het minst geloofwaardig op zich zelf dat van Lukas is. 't Is echter met ieder hunner zoo gesteld, dat ze alleen geloof verdienen, in zoo ver zij niets berigten, dat met ons waarheidsgevoel in strijd is, zoodat als mogelijk moet worden aangenomen, dat Mattheüs wat Jezus' woorden, Markus en Johannes, wat de feiten uit zijn leven betreft, mededeelen 't geen door Jezus niet gezegd of 't welk niet geschied is, en dat Lukas hier of daar naauwkeuriger is dan ieder hunner, en derhalve deze regel moet worden gevolgd: neem aan of verwerp wat zij behelzen, naarmate uwe overtuiging u hiertoe dringt.
Wat nu deze twee beginselen aangaat, bij eene oppervlakkige lezing van Renan's boek - wij willen het gaarne bekennen - schijnt er volstrekt geen strijd te bestaan, tusschen hen en de levensbeschrijving van Jezus, waarvan wij in de twee voorgaande artikelen een overzigt hebben geleverd, en alles volmaakt in orde te wezen. Immers wij zien hem, overeenkomstig zijn eerste beginsel, gebruik maken van al de bronnen hierboven vermeld. En wat het tweede aangaat: waar hij ergensGa naar voetnoot*) spreekt van de betrekking, waarin Jezus zich tot God beschouwde, voegt hij er de opmerking bij, dat Philo in dit opzigt met Jezus overeenkwam en dat de eerstgenoemde wat de rigting van zijn geèst betreft ter naauwernood een Jood kan heeten. Diezelfde tijdgenoot van Jezus - zoo hooren we elders verklaren - kwam even als deze tot begrippen van eene verhevene zedelijkheid, waaruit moest voortvloeijen, dat men zich weinig om de praktijken der wet bekommerdeGa naar voetnoot†). Herinnert Renan aan het beweren van Josephus, dat het kleinste vlek van Galilea meer dan 5000 inwoners telde, hij zegt tevens dat dit zeer overdreven zal zijnGa naar voetnoot§); waar hij gewag maakt van Judas den Gauloniter, merkt hij op, dat diezelfde joodsche geschiedschrijver, ten gunste van zijne geloofsgenooten opzettelijk sommige van diens beginselen verzwijgtGa naar voetnoot**). Sprekende van een anderen Judas, t.w. den zoon van Hiskia, zegt hij dat Josephus misschien heeft ontveinsd dat zijne beweging een godsdienstig karakter droegGa naar voetnoot††). Elders vermaant hij ons toch niet voorbij te zien, dat deze schrijver de geheime en min of meer oproerige leerstellingen zijner landgenooten nooit uiteenzet, zonder alles weg te laten, wat betrekking heeft op de messiaansche verwachtingen, en dat hij over deze leerstellingen, ten einde bij de Romeinen geen achterdocht te verwekken, zulk een vernis van alledaagschheid legt, dat alle hoofden van Joodsche sekten op zedeleeraars of stoicijnen gelijkenGa naar voetnoot§§). | |
[pagina 43]
| |
Het veelvuldig gebruik, dat wij hem van de apocryphen van het Oude Testament, en den Talmud zien maken, 't is in harmonie met de waardij, die wij hem aan deze geschriften hoorden toekennen. En wat eindelijk de vier Evangeliën betreft, ook hier schijnt alles in volkomen overeenstemming. Immers wat aangaat dat van Mattheüs: hij spreekt, waar hij gezegden bedoelt, die in dit Evangelie voorkomen, van de meest authentieke woorden van Jezus en doet op deze als zoodanige beroepGa naar voetnoot*). In de logia van Mattheüs, beweert hij, bezitten wij vele van Jezus' leerspreukenGa naar voetnoot†). Mattheüs noemt hij den Xenophon van het wordend Christendom; terwijl hij verzekert dat de logia door Mattheüs, volgens Papias geschreven, de basis zijn van 't geen wij weten van Jezus' onderwijsGa naar voetnoot§). Wat betreft dat van Markus, hij beweert dat wij van het verhaal der verzoeking in de woestijn in dit Evangelie de oorspronkelijke redactie bezittenGa naar voetnoot**). De discipel, die, volgens hem, de berigten heeft geleverd, welke aan dit Evangelie ten grondslag liggen, is, naar zijn gevoelen, een van Jezus' leerlingen geweestGa naar voetnoot††). Markus noemt hij den tolk van Petrus, en kent aan het regt om hem dezen titel te geven, voor het vertrouwen in hem als verhaler te stellen, gewigt toeGa naar voetnoot§§). Aangaande het Evangelie van Johannes herinnert hij ons op meer dan ééne bladzijde dat wij in dit boek des Nieuwen Testaments geenszins de eigen woorden van Jezus bezittenGa naar voetnoot*). In zijne biografie is hij echter wat het plan van Jezus' leven betreft het meest den vierden Evangelist gevolgd. Ook geeft hij dezen, wat de feiten uit Jezus' leven, vooral de lijdensgeschiedenis betreft, dikwerf de voorkeurGa naar voetnoot†). En wat het derde Evangelie aangaat, hij gewaagt meermalen van Lukas' ontrouw in 't berigten zoo wel van de woorden als van de feitenGa naar voetnoot§). Tevens beweert hij echter dat woorden door MattheüsGa naar voetnoot**) geboekt niet echtGa naar voetnoot††), of feiten door Markus medegedeeld niet historisch zijnGa naar voetnoot§§). Hij geeft aan Lukas de voorkeur wat de lijdensgeschiedenis betreft boven JohannesGa naar voetnoot***), wat de woorden aangaat boven MattheüsGa naar voetnoot†††), ten opzigte van het historische in het algemeen boven MarkusGa naar voetnoot§§§). | |
[pagina 44]
| |
't Schijnt derhalve dat er tusschen de beginselen en de toepassing volstrekt geen strijd is op te merkenGa naar voetnoot*). Toch zeggen we; die strijd bestaat: Renan is niet volkomen aan die beginselen getrouw gebleven.
Wij zouden als bewijs voor deze onze bewering reeds kunnen aanvoeren, dat hij wel als beginsel heeft aangenomen, dat, bij eene levensbeschrijving van Jezus, bijna uitsluitend uit de vermelde vijf bronnen moet worden geput, en derhalve deze boven anderen in aanmerking moeten komen, maar dat hij in zijne biografie van nog eene andere bron, t.w. de oude christelijke letterkunde niet minder gebruik heeft gemaakt, en evenzeer daaruit heeft aangehaald als uit sommige dier vijf door hem zoo op den voorgrond geplaatste bronnenGa naar voetnoot†). Doch wij willen vooral op andere blijken van disharmonie de aandacht vestigen.
Indien een biograaf tot beginsel stelt, dat hij deze of die bronnen heeft te gebruiken, dan moet hij, dunkt mij, geacht worden met zijne lezers van eene zekere onderstelling uit te gaan, t.w. dat hij zijne bronnen zal laten zeggen wat ze werkelijk getuigen, en vooral dat hij ze niet juist het tegendeel van 't geen ze bevatten zal laten verzekeren. En als we nu vragen, of Renan aan deze verwachting heeft voldaan, dan moet het antwoord, onzes inziens, ontkennend zijn. Ik zal het bewijzen. Ziet, waar Renan spreekt over de opvoeding van Jezus, beweert hij dat Jezus volstrekt geen kennis bezat van den algemeenen toestand der wereld, dat hij zich de aarde voorstelde als verdeeld in koningrijken, die elkander beoorlogen; dat het hem volkomen ontbrak aan een helder begrip van de Romeinsche heerschappij; dat hiervan alleen de naam Cesar tot hem schijnt te zijn doorgedrongen, en dat hij de hoogere zamenleving niet anders kende dan een jonge dorpeling, die de wereld beziet door het prisma zijner naïviteitGa naar voetnoot*). Nu zegt hij, dat die algeheele onbekendheid met de algemeene gesteldheid der wereld uit iederen trek blijkt van zijne meest authentieke gezegden, en tot bewijs dat Jezus de aristocratische maatschappij zoo weinig kende voert hij aan: Matth. XI:8, XXII:2 verv. Maar nu moeten wij hier vooreerst opmerken, dat, voor zoo ver ons t.m. bekend is, niet één woord van Jezus, noch uit Matth., noch uit Mark., noch uit Lukas kan worden aangevoerd, waar wij hem hooren zeggen dat de aarde verdeeld is in rijken, die met elkander oorlog voeren. En wat die 2 plaatsen betreft in het 1e Evangelie, ik vind dat Renan zich te vergeefs daarop heeft beroepen en dat ze volstrekt niet getuigen wat Renan ze laat verzekeren. Op de eerste, zegt Renan, stelt Jezus het hof der koningen voor als eene plaats, waar de lieden fraaije kleederen dragen. Wat heeft hij hiermede bedoeld? Toch wel | |
[pagina 45]
| |
niet, dat Jezus heeft gezegd dat in de paleizen der koningen mooije kleederen worden gedragen. Wie zou dat ontkennen? maar dit zal zijne bedoeling zijn geweest, dat, volgens de voorstelling van Jezus, aan de hoven altijd fraaije kleederen worden gedragen, dat het daar altijd feest is, of dat daar slechts menschen worden aangetroffen, die met schoone kleederen zijn bekleed, of zoo iets. Maar dat heeft Jezus, t.m. volgens dit woord van 't 1e Evangelie, niet gezegd. Volgens het verband maakte dat woord een gedeelte uit van 't geen Jezus, na het vertrek van het gezantschap des Doopers, tot de scharen zeide betreffende dien boetgezant. Hij wees hierdoor aan voor wien deze moest gehouden worden. Daartoe koos hij den vragenden vorm. ‘Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? een riet dat door den wind bewogen wordt?’ (vers 7) M.a.w. was dit uwe verwachting aangaande hem, toen gij tot hem uitgingt, dat gij in hem zoudt aantreffen een man, die, gelijk het riet voor den wind, zoo voor de wereld buigt en wijkt? Hierop laat hij de vraag volgen; ‘maar’ (indien dit uw doel niet was) ‘wat zijt gij (dan) gaan zien? een mensch, met zachte kleederen bekleed?’ D.w.z. verwachttet gij in hem een weelderig mensch, wien het slechts om zingenot te doen is? En als hij nu daarop zegt: ‘zie, die de zachte kleederen dragen, zijn in de huizen der koningen,’ dan is het, dunkt mij, duidelijk, dat Jezus hiermede niets anders dan dit heeft willen uitdrukken, dat zulke weelderige personen wel te verwachten zijn in de paleizen der vorsten, maar niet in de woestijnGa naar voetnoot*). Maar is dit de regte uitlegging, dan had Renan geen regt om die plaats ten bewijze voor zijne bewering aan te voeren en laat hij haar getuigen wat ze niet zegt. En wat die andere betreft: volgens Renan treffen wij hier een van die charmante onmogelijkheden aan, waarvan, naar zijne bewering, Jezus' gelijkenissen overvloeijen. Maar nu zie ik volstrekt niet in, waarom het niet mogelijk zou zijn, dat een koning zoo handelt, gelijk hier wordt voorgesteld. Bovendien er kan, naar ik meen, niet eens uit deze gelijkenis met zekerheid worden opgemaakt dat Jezus werkelijk het er voor hield, dat koningen wel eens zoo handelden, hij heeft o.i. van het bereiden van een bruiloft door een koning en wat verder den inhoud dezer gelijkenis uitmaakt gesproken, zonder zich zelven te vragen, of zoo iets zich wel van eenen aardschen vorst liet verwachten. Het was hem slechts om het beeld, om de vergelijking te doen. Ik voor mij geloof, dat het een zeer slechte hermeneutische regel is: vast te stellen, dat al wat eene gelijkenis bevat door hem, die ze voordraagt, als iets wordt gedacht dat òf soms òf meermalen werkelijk voorvalt. En ik meen alzoo dat Renan ook op dit woord van Jezus ten onregte beroep heeft gedaanGa naar voetnoot*). Dat aan Jezus, op grond van woorden door hem, volgens de getuigenissen der Evangeliën, geuit, wel wat uitgebreider be- | |
[pagina 46]
| |
kendheid met de aristocratische maatschappij moet worden toegekend; en dat men zich hem, naar diezelfde mededeelingen, moet voorstellen als voorzien van uitgestrekter kennis aangaande de koningen dezer aarde, t.m. ten opzigte van de vorsten in zijn land, dan in den regel bij eenvoudige dorpelingen wordt aangetroffen, moet, dunkt mij Renan, als hij zich gelijk wil blijven, aannemen. Immers de gelijkenis Luk. XIX:12-27 schrijft hij toe aan JezusGa naar voetnoot*). Of hoe, wordt hier een mensch van hooge geboorte ten tooneele gevoerd, die naar een vergelegen land reist om voor zich een koningrijk te ontvangen en die, nadat hij 't heeft erlangd, terugkeert, ik vraag of deze vergelijking niet ontleend is aan de betrekking waarin ten tijde van Jezus Palestina's vorsten tot de Romeinsche heerschappij stonden, als die van Rome, die stad in het vergelegen land, hun gebied moesten ontvangen? Schrijft Renan dat woord aan Jezus toe, dan moet deze, volgens hem, met die verhouding bekend zijn geweest. En in zoo verre had hij dan ook geen regt aangaande Jezus, in een ander gedeelte van zijn boekGa naar voetnoot†), te zeggen, dat hij zonder twijfel van de dynastie van Herodes niets meer dan den naam kendeGa naar voetnoot§). Erger heeft, mijns inziens, Renan het gemaakt met de legende, zoo als hij haar noemt, Luk. II:41 verv. Daar wordt, zegt hij, Jezus voorgesteld als weerstrevig aan 't vaderlijk gezag.Ga naar voetnoot*) Maar is dat niet in lijnregten strijd met vers 51, waar juist aangaande hem wordt gezegd: en hij was hun (d.i. zijnen ouders) onderdanig? Naar ik meen heeft hij, wie 't ook zijn moge, die dat verhaal heeft medegedeeld, er geenszins mede ten doel gehad om die voorstelling van Jezus te geven, en, zoo het een legende is, heeft er die voorstelling geenszins aan ten grondslag gelegen, en Renan laat, onzes inziens, hier zijn bron juist het tegendeel getuigen van 't geen zij behelst. Waar Renan Jezus voorstelt als weerstrevig aan het ouderlijk gezag, beweert hij ook dat familiebetrekkingen voor Jezus weinig waarde hebben bezeten, dat hij soms hard en onbillijk jegens zijne familie was. Als bewijs hiervoor beroept hij zich op Matth XII:48 en de parall. plaatsen Mark. III:33, Luk. VIII:21, als ook op Joh. II:4. Maar nu vraag ik ieder, die er dit niet in wil zoeken, hoe hij in dat onvergetelijke gezegde, dat in de aangehaalde plaatsen der Synoptici wordt aangetroffen, eenige hardheid en onbillijkheid van Jezus jegens zijne familiebetrekkingen kan vinden; daar er toch deze gedachte slechts door wordt uitgedrukt, dat er nog eene andere, eene hoogere verwantschap bestaat dan die naar het vleesch. En mag dit niet worden ontkend, dan is daar immers niets hards en niets onbillijks in gelegen, jegens nabestaanden? En wat | |
[pagina 47]
| |
Joh. II:4 betreft, 't is, dunkt mij, duidelijk, dat dit woord in het verband, waarin het hier voorkomt, volstrekt geen hardheid jegens de vrouw, tot wie 't gezegd wordt gerigt te zijn, in zich sluit. Het is waar, die vrouw was Jezus' moeder en Jezus noemt haar hier vrouw; maar dat de uitdrukking niet noodzakelijk als eene onvriendelijke behoeft te worden opgevat, kan reeds blijken uit vergelijking van Joh. XIX:26, XX:15. Ook valt het niet te ontkennen, dat er op volgt als woord van Jezus: ‘wat heb ik met u te doen? mijne ure is nog niet gekomen;’ maar wat wil dit in het verband waarin het hier voorkomt, anders zeggen dan: in hetgeen ik op hooger standpunt, als wonderdoener, zal verrigten, mag ik mij niet door u laten bepalen; gij moet aan mij overlaten wat niet tot den kring van uwe bemoeijingen behoort; ik zal, als 't daarvoor de juiste tijd is, handelend optreden. Maar is dit de ware uitlegging, dan gaat het bewijs van Renan niet door en laat hij ook hier zijne bronnen zeggen wat ze niet verzekeren. Wederom mag ik zeggen: erger heeft hij het in een ander geval gemaakt. Immers hij zegtGa naar voetnoot*), dat Jezus waarschijnlijk niet alleen in Nazareth, maar ook in Kana de eerste dagen zijner jeugd heeft doorgebragt, en beroept zich tot staving van dit gevoelen ook hierop dat een of twee van zijne discipelen van Kana afkomstig was, en haalt dan tot bewijs, behalve een plaats in het Evangelie van Joh., Matth. X:4, Mark. III:18 aan, waar den naam van Simon, een van Jezus twaalf Apostelen, staat bijgevoegd: Kananeër of KananiterGa naar voetnoot†). Maar geen dezer twee woorden beteekent iemand, die van Kana afkomstig is. Zij duiden de afkomst van een plaats aan, wier naam anders luidt. Geheel ongegrond is derhalve het beroep, dat we hier aantreffen. Indien men had willen aanduiden dat Simon van Kana afkomstig was, men zou hem Kaneër of Kaniter hebben geheeten; want deze woorden hebben die beteekenis. En derhalve we zien 't op nieuw: Renan laat zijn bronnen verzekeren wat ze niet behelzen, ja juist het tegenovergestelde van 't geen ze getuigen. En zoo zouden wij kunnen voortgaan, maar hoe uitvoerig zouden wij niet worden, indien wij al de bewijzen van disharmonie met zijne beginselen, waarop wij hier de aandacht vestigden, die in Renan's boek zijn te vinden, wilden aanvoerenGa naar voetnoot*)? Toch kunnen wij niet van ons ver- | |
[pagina 48]
| |
krijgen, nog een tweetal proeven te verzwijgen. Had Renan reeds aangaande Johannes den Dooper beweerd, dat deze tegen de rijke priesters krachtig is opgetredenGa naar voetnoot*), en dat in zijne school zich nu en dan iets van gemeenschap van goederen liet bespeurenGa naar voetnoot*), ook Jezus stelt hij voor als van dien geest doordrongen. Ja! Jezus heeft, volgens Renan, die gemeenschap van goederen gepredikt. En wat voert hij nu aan als bewijs voor deze stelling? Zoo als uit ons overzigt van zijne levensbeschrijving van Jezus is gebleken: vooreerst Hand. IV:32, 34-37, V:1 verv., waar gesproken wordt van de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem, wat natuurlijk geen afdoend bewijs bevat voor het gevoelen van Jezus op dit punt. Verder Matth. XIII:32, Luk. XII:15, verv., om te doen zien, dat de gierigheid als de voornaamste zonde werd beschouwd. En als hij nu daarop, zonder bewijs, heeft gezegd, dat die hebzucht toen eenvoudig in gehechtheid aan den eigendom bestond, haalt hij het voorbeeld aan van den rijken jongeling, om te doen blijken, dat niemand in den kring van Jezus werd opgenomen, dan die zijn goed aan de armen gaf, en de twee gelijkenissen van den schat in den akker en van de parel (Matth. XIII:44-46)Ga naar voetnoot†). Maar nu valt het, dunkt mij, niet moeijelijk om in te zien dat het aangehaalde voorbeeld van dien rijken jongeling geenszins bewijst, dat door Jezus, om in zijn kring te worden toegelaten, aan ieder die eisch werd gedaan, welken Renan hieruit als regel, die altijd gevolgd werd, afleidt, daar toch uit het woord tot één gerigt geenszins blijkt dat Jezus dezelfde voorwaarde allen heeft gesteld. En wat die twee gelijkenissen betreft, hier wordt immers van het verkoopen van alle bezittingen gesproken, om daardoor uit te drukken dat het ko- | |
[pagina 49]
| |
ningrijk der hemelen de grootste schat is, waarvoor men alles moet overhebben. Hiermede heeft Renan zich echter niet vergenoegd. Hij heeft bovendien nog twee andere gelijkenissen en een woord van Jezus ten bewijze aangevoerd, t.w. ‘die van den onregtvaardigen rentmeester’ (Luk. XVI:1 verv.) en die van den ‘rijken man en den armen Lazarus’ (Luk XVI:19 verv.), welke laatste, zegt Renan, niet die van den slechten rijke, maar eenvoudig van den rijke moet geheeten worden, en Matth. XIX:24 (Mark. X:25, Luk. XVIII:25Ga naar voetnoot*). Nu moeten wij toestemmen: bij eene oppervlakkige beschouwing schijnt de 2e dier gelijkenissen voor het gevoelen van Renan te pleiten. 't Is echter slechts schijn. Immers waar staat, zoo als hij beweert, in de gelijkenis, dat de rijke in de hel is, omdat hij rijk is, zijn goed niet aan de armeu geeft, lekker eet, terwijl anderen aan zijne poort een slecht maal hebben? En weet Renan het niet, hij die zoo veel aan het oostersch heeft gedaan, dat men bij eene gelijkenis vooral moet letten op het hoofddoel, waarmede zij is voorgedragen. Welk is dat hier? Gelijk doorgaans in het parabolisch onderwijs, vinden wij het aan het slot (vers 31); terwijl al het overige daaraan ondergeschikt is. Om de waarheid in dat slot uitgedrukt zoo krachtig mogelijk te doen uitkomen, had Jezus in het voorafgaande een man voorgesteld, die hier op aarde het smartelijkste leven leidde, maar na zijn dood in gindsche gewesten de hoogste zaligheid smaakte en die een ander mensch, welke hier al het zoete des levens volop had genoten, de vreeselijkste smart, te pijnlijker omdat hij het hier zoo goed had genomen, had zien lijden. Verbeeldt u - dit wil Jezus zijnen toehoorders toeroepen -: verbeeldt u zulk een mensch en dezen uit de onderwereld tot dit leven teruggekeerd en van dat alles getuigende, ja! indien ook zulk een met een zoodanige verkondiging, waarvan zich het meest invloed liet verwachten, optrad onder hen, die Mozes en de profeten hebben, 't zou, zoo zij zich door dezen niet tot veranderde denkwijs laten brengen, toch niet baten. Wie gevoelt niet, bij deze opvatting der gelijkenis, dat wij op niets wat buiten die hoofdzaak omgaat in deze parabel als bewijs dat Jezus dit of dat heeft geleerd of voorgeschreven mogen beroepen; zoodat men dan ook zeer verkeerd doet door b.v. deze gelijkenis aan te voeren tot betoog dat het tot Jezus' onderwijs heeft behoord, dat de goeden van de slechten in de toekomst door eene klove zullen gescheiden worden; want al het voorafgaande, 't zij het volksgeloof was of niet, 't moest alleen strekken om het hoofddoel te bereiken, dat Jezus zich met deze gelijkenis had voorgesteldGa naar voetnoot*). Als men nu in 't oog houdt wat we daar betreffende de gelijkenissen opmerkten, dan zal men ook spoedig inzien, dat Renan die andere gelijkenis voor zijn gevoelen vergeefs heeft aangevoerd. Voorzeker, wanneer wij haar zoo uitleggen, als hij heeft gedaan, dan pleit zij sterk voor de bewering: dat het Jezus leuze' was: geef alles aan de armen. Immers hij zegt, dat vers 9 met de vrienden, van wie hier wordt | |
[pagina 50]
| |
gesproken, de armen worden bedoeld en dat zij de uitdeelers zullen zijn, zoodat het natuurlijk in het belang van ieder is, hun alles te geven. Maar zijn die vrienden dan de armen? Mij dunkt neen; het zijn dezelfden, van welke Jezus zegt ‘die u zullen ontvangen’ en dat zijn immers de hemellingen? En heeft Jezus deze gelijkenis voorgedragen en is van hem afkomstig 't geen wij lezen Matth. XXIV:31, dan zijn 't hier de Engelen. En dit was het éénige doel dezer gelijkenis, om namelijk op te wekken dat men in zijn gedrag met betrekking tot de aardsche goederen zich verstandig zou gedragen, gelijk die rentmeester schranderheid had aan den dag gelegd. Wat nu eindelijk dat woord van Jezus betreft, dat wij bij Mattheüs, Markus en Lukas aantreffen, daar Renan zelf ook naar Mark. X:25 verwijst, meen ik te kunnen volstaan met de aandacht te vestigen op het 24ste vers in dat zelfde kapittel van den 2den Evangelist, ten bewijze, dat door Renan op zijn standpunt ook op dit gezegde des Heeren ten onregte beroep is gedaan. Ik gevoel mij gedrongen op nog iets te wijzen. Meermalen hooren wij Renan spreken van Jezus' bekende gezegde: geeft den keizer wat des keizers is, en Gode wat Godes is (Matth. XXII:20)Ga naar voetnoot*). Mij dunkt, met dit woord heeft Jezus erkend dat men ook aan den keizer gehoorzaamheid schuldig was. Maar hoe kan nu Renan met beroep daarop zeggen, dat Jezus de aarde en het aardsche verachtte en tot beginsel stelde, dat het teeken om de wettige magt te herkennen is een muntstuk te bezien, en dat hij de leer heeft verkondigd: dat de volmaakte mensch uit minachting en zonder onderzoek de belasting betaalt? Hierbij wil ik echter geene andere proeven bijvoegen. De aangevoerde zijn, dunkt mij, voldoende, om te doen zien, dat Renan meermalen jegens zijne bronnen het bewuste onregt heeft gepleegd. Laat ons nu nog het volgende opmerken. Renan heeft niet alleen, in die, waarop wij nu de aandacht hebben gevestigd, maar in nog zoovele andere zich ten opzigte van zijne bronnen de meest mogelijke vrijheid veroorloofd. Op de zonderlingste wijze springt hij er mede rond. Zoo worden gedeelten van het N.T. slechts op den klank der woorden af door hem aangehaald. B.v., waar hij spreekt van de verandering, die de jeugdige timmerman eensklaps onderging, wijst hij, behalve op Matth. XIII:54 verv., Mark. VI:2, en in éénen adem daarmede, op Joh. VI:42Ga naar voetnoot*). Schrijft hij op de eene bladzijde van zijn werk waarde toe aan de bijzonderheid dat de groote theorie der openbaring van den zoon des menschen bij de synoptici eerst in de laatste hoofdstukken komt, en dat de eerste prediking, vooral bij Mattheüs, geheel zedelijk isGa naar voetnoot†); elders neemt hij uit ieder der Evangeliën, ook uit dat van Mattheüs, plaatsen uit het begin, midden, en einde en voegt ze bij een en laat ze gelden als proeven van 't geen Jezus in een bepaald tijdperk zijns levens heeft gedacht of verrigtGa naar voetnoot§); ja! | |
[pagina 51]
| |
hetzelfde hoofdstuk van den eenen Evangelist wordt voor onderscheidene tijdperken aangevoerdGa naar voetnoot*). Ofschoon hij het plan van Jezus' leven in het 4de Evangelie het meest is gevolgd en in zijne biografie door Joh. VII zich heeft laten leiden wat de verdeeling van dat leven in tijdperken betreft, neemt hij toch uit een voorafgaand hoofdstuk (V), dat naar de voorstelling van den Evangelist tot eene vroegere periode behoort eene mededeeling en plaatst haar in het tijdperk, waartoe Kap. VII door hem zelven gebragt wordtGa naar voetnoot†). Op de eene plaats beroept hij er zich op dat al de Evangelisten dit of dat getuigenGa naar voetnoot§), elders verklaart hij daarentegen voor onaannemelijk wat zij eenstemmig berigtenGa naar voetnoot**). Zegt hij ergens dat wij in het 4de Evangelie Johannes zelven hooren verhalen wat er in den laatsten nacht van Jezus' leven aan den maaltijd heeft plaats gegrepenGa naar voetnoot††) en beroept hij zich meermalen op hem als ooggetuige voor zijne voorstelling van Jezus' lijdensgeschiedenisGa naar voetnoot§§), toch, hoewel, volgens deze beschouwing van het 4de Evangelie, diezelfde Johannes de voetwassching moet hebben medegedeeldGa naar voetnoot***), verklaart hij het berigt voor onzeker dat deze plegtigheid juist in den laatsten nacht heeft plaats gevondenGa naar voetnoot*). En wederom, hoewel hij gedurig doet uitkomen, dat hij aan Johannes wat de lijdensgeschiedenis betreft de voorkeur geeft, zegt hij, dat de mededeeling van dezen Evangelist XIX:13, niet waar kon zijn, en voert alleen als grond aan, zonder hier iets bij te voegen, dat Markus iets anders verhaalt (XV:44, 45)Ga naar voetnoot†). Beroept hij zich op Matth. XXVI:29, Luk. XXII:30 als bewijs dat, naar de voorstelling van Jezus, in zijn toekomstig rijk nieuwe wijn zal gedronken wordenGa naar voetnoot§), diezelfde gedeelten dezer Evangelisten behandelt hij elders als onzekere mededeelingenGa naar voetnoot**). Wat hij zelf voor legendarisch verklaart, daarop beroept hij zichGa naar voetnoot††). Ook behelst het boek van Renan zoo veel dat hij òf alleen, als ik het zoo noemen mag, naar zekere analogie als bestanddeel van Jezus' leven voorstelt - zoo beweert hij, dat Jezus' discipelen b.v. bij zijn doortrekken van Galilea, hunne kleederen voor hem op het lastdier, waarop hij was gezeten, of op den weg spreidden, met verwijzing naar het berigt der EvangelistenGa naar voetnoot§§), waar zij ons mede- | |
[pagina 52]
| |
deelen, dat dit eens heeft plaats gegrepenGa naar voetnoot*) - òf dat hij, zonder er een enkel bewijs voor te leveren, alleen, omdat hij het zich zoo voorstelde, in zijn levensbeschrijving heeft opgenomenGa naar voetnoot†). Ik vraag daarom: zou Renan aan de eischen, die als biograaf aan hem mogen gedaan worden, voldaan hebben? Zou den biograaf zulk eene vrijheid tegenover zijne bronnen geoorloofd zijn? Wat zouden de litteratoren zeggen, indien wij op letterkundig gebied deze vrijheid namen? Ik denk hier aan den bekenden Romeinschen geschiedschrijver en biograaf Cornelius Nepos. Ik behoef niet te herinneren, dat hij o.a. het leven heeft beschreven van den beroemden veldheer Miltiades. Tot de bronnen voor de kennis van dien Griek behoort, zooals men weet, o.a. ook de Geschiedenis van Herodotus. Beiden Herodotus en Xenophon verschillen zeer in hunne berigten betreffende dienzelfden overwinnaar bij Marathon. Hierin komen ze echter overeen, dat Miltiades naar het eiland Lemnos is gevaren en van de Lemniërs heeft gevorderd, dat zij, krachtens een bestaand verdrag, zich aan de Atheners zouden overgeven. Onderstelt nu eens dat ik het leven van dien Griekschen held beschrijvende, zonder eenig bewijs aan mijne bronnen ontleend daarvoor te leveren, verhaalde dat er te Lemnos dit of dat is voorgevallen; onderstelt dat ik, verwijzende naar Nepos II:4 en naar Herodotus VI:140, (waar zij van dat verdrag met de Lemniërs gesloten gewagen), mededeelde, zonder dat ik hiervoor uit mijne bronnen eenig bewijs kon bijbrengen, dat hij op zijne heen- of terugreis nog een ander eiland heeft aangedaan en, gelijk van de Lemniërs, zoo ook van de bewoners van dat eiland heeft gevorderd, dat zij zich zouden overgeven, wat zouden de litteratoren dan wel zeggen? Wat zouden zij wel zeggen, indien mijne levensbeschrijving in 't algemeen zoo ware ingerigt? Zij zouden zeggen: 't is geen biografie, 't is een Roman. Verdient dan Renan's Leven van Jezus wel een anderen naam? Is die titel niet met regt van onderscheidene zijden, door beoordeelaars van verschillende rigting, er aan gegevenGa naar voetnoot*)? | |
[pagina 53]
| |
En wanneer ik nu met verwijzing naar Nepos en Herodotus, of naar een van hen, Miltiades het een of ander woord in den mond legde, of de eene of andere daad hem liet verrigten, juist het tegenovergestelde van 't geen die schrijvers hem laten zeggen of doen, zou men daarmede - t.m., indien ik geen bewijs leverde dat dit gezegde of dat feit werkelijk gezegd of verrigt is - niet nog minder vrede hebben? Ik vraag: wat wordt zoo de historie, indien dit dien naam verkrijgt? In ieder geval Renan is, dunkt mij, niet getrouw gebleven aan de twee beginselen, waaraan wij zijn werk getoetst hebben. Ik houd hem aan zijn eigen woord, dat hij aan zijne levensbeschrijvingGa naar voetnoot*) heeft doen voorafgaan. ‘Laat ons’ - hoorden wij hem daar zeggen - ‘onderstellen dat wij, de Minerva van Phidias naar de beschrijving, die er van bestaat, herstellende, een dor, stijf, onnatuurlijk geheel voortbragten, wat zou men daaruit moeten afleiden? Slechts dit: dat men smaak moet bezitten, om zulk eene beschrijving te verstaan, dat men zoo de verschillende trekken, die zij vermeldt, moet vereenigen, dat ze een geheel uitmaken, hetwelk al de gegevens op gelukkige wijze vereenigt.’ Met die beschrijving heeft hij zijne bronnen, bepaald, dunkt mij, de Evangeliën, vergeleken. Onderstelt nu eens dat wij een beeld van Minerva vormden, hetwelk trekken bevatte, die rusten op een geheel verkeerde uitlegging dier beschrijving, ja! die geheel andere trekken waren, dan die, welke de beschrijving aan de hand geeft, zou hij dan zeggen: werkelijk, het Phidias-beeld is hersteld?
Ik vroeg daar of Renan's Leven van Jezus wel een anderen naam verdient dan dien van Roman? Ik voeg er nu de vraag bij: of aan dat Leven, in zijn geheel genomen, nog niet een andere benaming moet gegeven worden, of bevat het alleen een tal van mogelijkheden, die zoo hebben kunnen zijn? Wij willen ons gevoelen hieromtrent mededeelen, waar we Renan's biografie aan zijn 3e beginsel toetsen. | |
B.Zoo als men zich zal herinneren, dit beginsel betreft den toets, waarnaar men heeft te beoordeelen, of men al dan niet uit de bronnen goed geput heeft, en komt hierop neder: a. Buiten gesloten moet worden al wat tot het zoogenaamde bovennatuurlijke of tegennatuurlijke behoort. b. In het leven van Jezus moet eenheid heerschen. | |
a.'t Is hier derhalve; in de 1e plaats de vraag: heeft Renan in zijne biografie het bovennatuurlijke geheel buiten gesloten? Hoe vreemd het ook klinke, ik aarzel niet te verklaren: hij heeft dat niet gedaan. Hij heeft het wel trachten te doen, maar die poging is mislukt. Voorzeker tot de slechtste gedeelten van zijn werk behooren die bladzijden, waar hij of een afzonderlijk hoofdstuk aan de wonderen wijdt, of over een enkel won- | |
[pagina 54]
| |
der handelt. Wie kan het zich voorstellen, dat de menigte daarin dat Jezus met een groote schare ten gevolge van eene uiterste spraakzaamheid eenigen tijd (hoe lang?) leefde, natuurlijk een wonder zag? Had dit zulk eene natuurlijke oorzaak, dan moest zij heel natuurlijk daarin niets dan wat gansch natuurlijk was opmerken? Maak ik mij wel schuldig aan onbillijkheid jegens Renan, dien ik niet gaarne noodeloos hard zou willen vallen, indien ik de voorstelling van hetgeen met Lazarus volgens hem is voorgevallenGa naar voetnoot*) walgelijk noem? Leest het hoofdstuk over de wonderen waarvan wij den hoofdinhoud volledig, naar we meenen, hebben medegedeeldGa naar voetnoot†) en ik vraag ieder of 't hem duidelijk kan worden, wat wonderen Jezus, naar de voorstelling van Renan, heeft gedaan buiten genezen en geestenbannen? Zieken heeft hij genezen, geesten uitgedreven, zegt Renan, maar heeft hij het vraagstuk, dat zich hierbij aan ons opdringt, hoe dat mogelijk was langs geheel natuurlijken weg, opgelost? De aanraking van een uitstekend persoon, het genoegen van hem te zien, een glimlach, een blijde verwachting heeft hij onder de middelen gerangschikt om te genezenGa naar voetnoot§). Maar waren de ongesteldheden, welke Jezus dan heeft genezen, altijd van een ligten graad, b.v. om maar één uit velen te noemen, die, waarvan Matth. VIII:6 verv. gewaagt? Of is dat een verhaal, dat voor geen deel (t.w. wat het wondervolle betreft) historisch is? Renan heeft aan het opleggen van Jezus' handen, ja! aan het aanraken van zijn kleed kracht van genezing toegekendGa naar voetnoot*). Maar ging dat dan maar zoo heel natuurlijk in zijn werk? Renan zegt dat Jezus tegen zijn wil wonderen verrigtteGa naar voetnoot†), dat hij de wonderen meer onderging dan dat hij ze verrigtteGa naar voetnoot§), dat zijne wonderen hem als 't ware onder zijne voeten oprezenGa naar voetnoot**); eilieve! wie kan mij duidelijk maken, hoe ik mij dit alles moet voorstellen? En als we Renan zoo uitdrukkelijk hooren zeggen: Jezus deed wonderen en verzekeren dat een van Jezus' wonderen is verrigt om de bruiloft van een kleine stad op te vrolijkenGa naar voetnoot††); dat Johannes de Dooper hoorde zeggen dat Jezus wonderwerken deedGa naar voetnoot§§); als we hem met verwijzing naar Luk. XVII:16 verv. hooren verklaren, dat Jezus bij eene zekere gelegenheid slechts bij een Samaritaan dankbaarheid en ware vroomheid vondGa naar voetnoot***); dat Herodes van Jezus' wonderen hoordeGa naar voetnoot†††), dat de reeks van Galilesche wonderen in de omgeving van Jericho scheen te herlevenGa naar voetnoot§§§), dat het wonder met Lazarus voorgevallen niet tot die behoort welke slechts legendarisch zijnGa naar voetnoot****); dat het gerucht aan Jezus reeds 2 of 3 wonderen, bestaande in eene opwekking van dooden toeschreefGa naar voetnoot††††); dat, zoo dit wonderwerk niet werkelijk is voorgevallen, zoo vele | |
[pagina 55]
| |
anderen toch zijn gebeurdGa naar voetnoot*); dat het grootste wonder dit zou geweest zijn, dat Jezus geen wonderen had verrigtGa naar voetnoot†); dan vraag ik, hoe kan men bij zulk een voorstelling buiten het wonder blijven? Jezus zal wonderen hebben gedaan en dat alles als historisch zijn aan te nemen, en dan toch niets buitengewoons in zijn leven hebben plaats gegeven! Ik zie niet in, hoe dat zich laat rijmen. Waarom dan niet liever alles in mythen opgelost of voor louter verdichtsel zonder eenigen historischen grondslag verklaard? Derhalve, dit is onze slotsom: Renan heeft het bovennatuurlijke uit Jezus' leven niet weggelaten. Hij is in strijd gekomen met zijn eigen beginsel. | |
b.Er moet - hebben we Renan hooren zeggen - in een leven van Jezus eenheid heerschen. Heeft hij aan dezen door hem zelven gestelden eisch voldaan? Renan zegt: het leven van Jezus moet een organisch geheel uitmaken, alles moet waarschijnlijk zijn, 't moet een levend geheel wezen. Is dit zijn leven? Heerscht er eenheid in? Ik zeg neen. Ik beweer: 't is vol van strijd, van het begin tot het einde. Wie is de Jezus van Renan? Wat groote eenvoudigheid kenmerkt hem, volgens een gedeelte der beschrijving, die Renan van zijn persoon heeft gegeven. Van 't geen niet tot het religieuse gebied behoort, droeg hij weinig of geen kennis. Hij wist niets van de algemeene gesteldheid der wereld. Het was hem onbekend dat de menschheid slechts langzaam zich ontwikkeltGa naar voetnoot*). Men kon hem nog al gemakkelijk bedriegen, zoodat zijn biograaf, waar hij herinnert, dat hij, toen de Farizeën hem hunne strikken spanden, hunne list doorzag, noodzakelijk acht, op te merken dat dit plaats greep in weerwil van zijne groote eenvoudigheidGa naar voetnoot†). En toch, volgens een ander gedeelte dier zelfde biografie, bezat Jezus de gave van opmerkzaamheid genoeg, om tot begrip te komen van den slaafschen toestand, waarin de heidenen verkeerdenGa naar voetnoot§); om spoedig te begrijpen dat zijn rijk niet voor de officiële wereld van zijn tijd paste, tengevolge waarvan hij ras zijn besluit namGa naar voetnoot**), en hij is niet zoo eenvoudig, of hij weet in zijne redetwisten met de Joden te Jeruzalem en dat nog wel door zijn harmonisch genie - dus Jezus was een geniaal manGa naar voetnoot††) - zich met veel geslepenheid uit de verlegenheid te reddenGa naar voetnoot§§). Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Wat is Jezus aan den eenen kant afhankelijk! Wat is hij afhankelijk van de natuur. Ziet, als hij toeft in de woestijn, vindt hij er zijnen God niet, maar een geheel anderen God, op zijn hoogst dien van Job, een God gestreng en vreeselijk, die aan niemand rekenschap geeft van zijne dadenGa naar voetnoot***). En toch dat is aan den | |
[pagina 56]
| |
anderen kant diezelfde Jezus, aangaande wien de getuigenis kan worden afgelegd, die tot een der schoonste bladzijden van Renan's werk behoort, dat hij geene visioenen had, dat God in hem was en in hem sprak, dat hij uit zijn eigen hart nam wat hij zeide van zijn VaderGa naar voetnoot*). Dat is diezelfde Jezus, van wien kan verklaard worden, dat juist in zijn godsbewustzijn zijn groote oorspronkelijkheid was gelegenGa naar voetnoot†). Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Hoe terugstootend is Jezus' karakter volgens het eene gedeelte der levensbeschrijving. Immers hij is hard en liefdeloos. Weerspannig reeds als jongeling tegen het ouderlijk gezag, was hij, en dat reeds vóór zijn optreden in het openbaar, hard voor zijne familie. En toch dat is diezelfde Jezus, die volgens een ander gedeelte dier beschrijving, zoo teeder is van harte en wiens teederheid ‘den vorm aannam van onbegrensde zachtmoedigheid, zwevende poëzij en algemeene beminnelijkheid’Ga naar voetnoot§). Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Hoe is 't gesteld met de zedelijkheid van Jezus? Meermalen wordt Jezus als een zedelijk persoon voorgesteld en zijne moraliteit geroemd. Zoo zegt Renan, dat juist het bewustzijn zijner zedelijke kracht Jezus moest doen gelooven, dat hij in 't bijzonder met de gave der genezing was toegerustGa naar voetnoot**), ja, hij schrijft aan Jezus onbegrensde zedelijke meerderheid toeGa naar voetnoot††). En toch dat is diezelfde Jezus, die zich als immoreel doet kennen. Immers hij misleidt zijne discipelen; want langs den weg van bedrog tracht hij hen voor zich te winnenGa naar voetnoot*). Hij weet wel, dat de titel: Zoon van David hem niet toekomt, toch laat hij zich zoo noemenGa naar voetnoot†) en bedient zich van kinderen om zich dezen en andere titels te doen geven, die hij zich zelf niet dorst toeeigenenGa naar voetnoot§). Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Hoe is 't gelegen met de verhouding tusschen Jezus' denkbeelden en zijn karakter en zijne daden. Niemand, zegt Renan - had vóór Jezus die heerlijke theologie der liefde begrepen, welke de zijne was. Zijn God is de Vader van alle menschenGa naar voetnoot**). Hij predikte dan ook de liefde tot allen, zelfs tot vijandenGa naar voetnoot††). Ja! hoe verheven is niet de zedeleer, die Jezus, volgens Renan, in zijne eerste periode verkondigdeGa naar voetnoot§§). Moet nu die opvatting van het wezen Gods, die hooge mate en die zuiverheid van moraliteit, welke zich in die zedeleer uitspreekt, niet op het geheele volgende leven een weldadigen invloed hebben uitgeoefend? Is zoo iemand in staat onbillijk jegens sommige menschen te zijn, zoo als Jezus het was, naar de voorstelling van Renan, jegens de rijkenGa naar voetnoot***)? En zoo dit denkbaar is, kan zoo iemand | |
[pagina 57]
| |
het bedrog plegen, waarvan wij Renan Jezus hebben hooren beschuldigen? Ik vraag: is dat eenheid of strijd? Ja! bij Jezus, zoo als Renan hem voorvoorstelt, is tegenstrijdigheid op te merken in 't zelfde levensmoment. Immers, volgens Renan, koesterde hij tegelijk onderling met elkander geheel in strijd zijnde denkbeelden aangaande het GodsrijkGa naar voetnoot*). - In de dagen, waarin hij het meest vervuld was met zijne apocalyptische denkbeelden, en verwachtte dat de tegenwoordige huishouding spoedig zal te niet gaan, legt hij met een zeldzaam zekeren blik, de grondslagen eener Kerk, bestemd om voort te durenGa naar voetnoot†). - Jezus is tegelijk eenvoudig en zeer geslepenGa naar voetnoot§). Hij is tegelijk uiterst zachtmoedig jegens sommigen, en zoo bitter jegens anderen, zelfs jegens die ongeloovigen, welke zich 't minst tegen hem verzetteden, en dat, hoewel hij zich juist door eene onbegrensde kieschheid onderscheidde en vrij was van de hardheid van zijn volkGa naar voetnoot**). Ik vraag: laat zich dat rijmen? Hoe laat zich overeenbrengen, dat Jezus, nadat hij al meer en meer zich had laten wegslepen tot waanzin toe en zedelijk steeds achteruitging, toch aan 't eind van zijn leven eensklaps weder de zedelijke grootheid vertoonde, die hem vroeger kenmerkteGa naar voetnoot††)? Jezus is, volgens hem, de stichter van het Christendom. Hij heeft het toekomstig geloof der menschheid gestichtGa naar voetnoot§§). Hij heeft de absolute godsdienst gestichtGa naar voetnoot*). En dat zal hij tot stand hebben gebragt ook door het bezigen van zulke onzuivere middelen als we hem zagen bezigen. Renan acht dit vereenigbaar, ofschoon wij hem zelven hooren zeggen, waar hij toestemt dat de omstandigheden Jezus hebben begunstigd, dat de omstandigheden slechts begunstigen wat regtvaardig en waar is. ‘Laat ons dien persoon van Jezus op het toppunt van menschelijke grootheid plaatsen! Hij zal niet overtroffen worden’, hooren wij Renan zeggenGa naar voetnoot†); maar ik vraag, of het zich niet laat denken dat zulk een Jezus, zoo als hij ons heeft geteekend, wel kan overtroffen worden? Ik zou hier nog meer vragen en opmerkingen kunnen laten volgen. Maar mij dunkt, het in het midden gebragte is voldoende, om te doen beseffen dat de eenheid, welke Renan zelf voor eene levensbeschrijving van Jezus heeft geeischt, in zijne biografie niet wordt gevonden. Genoeg ook, dunkt mij, heb ik reeds aangevoerd, om te doen zien dat zulk een leven niet waarschijnlijk is te heetenGa naar voetnoot§). Ik voor mij kan mij zulk een persoon niet denken. En is dat leven van Jezus, zooals Renan het heeft voorgesteld een levend geheel? Wanneer wij alles wat hij met een misschien, men zegt, het schijnt, heeft in- | |
[pagina 58]
| |
geleid en als onzeker voorgedragen, er uit wegnemen, hoe veel blijft er dan over? Mij dunkt, ik heb het volste regt, om te zeggen: ook aan zijn derde beginsel is Renan niet volkomen getrouw gebleven.
Hier zou ik dan nu ook kunnen eindigen. Want we hebben de taak, die wij op ons hebben genomen, volbragt. Toch gevoelen wij ons gedrongen nog het een en ander op te merken. Ons oordeel over het boek van Renan is, 't blijkt genoegzaam uit het voorgaande, niet gunstig. Op de vraag: of Renan de groote questie: wat dunkt u van den persoon van Christus? nader aan hare oplossing heeft gebragt, en ook: of 't is gebleken uit zijne biografie dat eene uitvoerige levensbeschrijving van Jezus mogelijk is, moeten wij ontkennend antwoorden. Immers zulk een Jezus en zoodanig een leven van Jezus laat zich niet denken. Maar bezit dan het werk van Renan volstrekt geene waarde in onze oogen? Hebben we dan slechts af te keuren? Hoewel 't niet regelregt tot het plan behoort, dat wij wilden volgen, willen wij toch, om te doen zien, dat wij volstrekt niet uit partijdigheid of om andere onzuivere beweegredenen zulk een ongunstig oordeel over dit werk hebben uitgesproken, ook op deze vraag antwoorden. En dan doe ik hulde, groote hulde aan den meesterlijken vorm van 't boek. De stijl is prachtig. Met wat naam zullen wij die beschrijving van Galilea betitelen: Pendant les deux mois de mars et d' avril, la campagne est un épais massif de fleurs, d'une franchise de couleurs incomparable. Les animaux y sont petits mais d'une douceur extrême. Des tourterelles sveltes et vives, des merles bleus si légers qu'ils posent sur une herbe sans la faire plier, des alouettes huppées, qui viennent presque se mettre sous les pieds du voyageur, de petites tortues de ruisseaux, dont l'oeil est vif et doux, des cicognes à l'air pudique et grave, dépouillant toute timidité, se laissent approcher de très-près par l'homme et semblent l'appelerGa naar voetnoot*)? En voorzeker dit is het éénige niet, hetwelk van een magt over de taal getuigt, die, ik zou haast zeggen, onovertrefbaaar is. Ik zou ook meenen hoogst onbillijk te zijn, indien ik niet toestemde, dat er bladzijden in dit boek voorkomen, die verheffend, die waarlijk stichtelijk zijn. Hoogst belangrijk acht ik ook wat hij voor de kennis van het Joodsche land heeft geleverd, 't geen hij over de synagogen heeft medegedeeld, zijne beschrijving van de Farizeën en andere oudheidkundige en historische bijzonderheden. Ik wil ook wel hulde brengen aan zijn moed om zoo open, als hij 't gedaan heeft, voor gevoelens uit te komen, waarvan hij kon verwachten, dat ze veel en scherpe tegenspraak ja! verfoeijing zouden vinden. Men heeft gezegd dat vooral ook daarom zijn werk zoo verdienstelijk is, omdat hij zulke eene juiste keuze zijner bronnen heeft gedaan, dat hij de hooge waarde van Philo, van den Talmud en van de boeken Henoch en Daniel, van Flav. Josephus meer dan vóór hem dit het geval was, voor een levensbeschrijving van Jezus heeft doen uitkomen. Ik wil ook in dit opzigt hem niet allen lof onthouden, ofschoon ik blijf bij mijne bewering dat wij bij het gebruik van den Talmud voorzigtig moeten zijn, en niet te spoedig in den | |
[pagina 59]
| |
tijd van Jezus plaatsen wat wij hier aantreffenGa naar voetnoot*); terwijl wij de opmerking niet kunnen terughouden, dat Renans beroep op den Talmud nog meer in waarde zou hebben gewonnen, indien hij zich meer de moeite had gegeven om dat beroep te regtvaardigenGa naar voetnoot†). Men heeft de opmerking gemaakt, dat Renan, zoo als niemand voor hem, krachtig heeft doen uitkomen, dat Jezus mensch was, zoo als het alle menschen zijn; maar wordt deze verdienste van zijn werk niet grootendeels daardoor weggenomen dat zijn leven van Jezus zoo phantastisch en in zoovele opzigten zoo onwaarschijnlijk is? Daarom, in plaats van zijn boek in dit opzigt zoo zeer te roemen, wil ik liever opmerken, dat ik mij van dit werk wel is waar niet voor de protestantsche Kerk veel goeds beloof, maar daarentegen wel voor de Roomsch-katholiekeGa naar voetnoot*). Met regt heeft men gezegd: ‘de sterke beweging die dit boek in den kring der katholieke regtzinnigheid veroorzaakt heeft, de hartstogtelijkheid waarmede vooral in Frankrijk de roomsche klerus er nog dagelijks de stem tegen verheft, bewijst dat het als wapen tegen het Katholicisme sommige buitengewone eigenschappen van deugdelijkheid bezit.’
Uit wat oorzaken hebben wij te verklaren: dat Renan zulk een leven van Jezus heeft geleverd? Over deze vraag ook een woord! 't Is een vraag, die zoo van zelf zich aan ons opdringt, na de geleverde kritiek. Immers dit is ons gebleken, dat leven had een geheel ander kunnen zijn. Met dezelfde beginselen op den voorgrond te plaatsen had Renan zeer goed een geheel ander kunnen leveren. Zullen wij hierop antwoorden, zoo als wij hebben hooren doen: ‘wel dat werk is de vrucht der Moderne Theologie’? Maar zou dit niet de grootste dwaasheid zijn. Hoe, hebben niet juist ook Moderne Theologen het boek van Renan afgekeurd? Het is beter te zeggen, dat Renan's boek, gelijk de Moderne Theologie, de vrucht is van vroegere ontwikkeling. Maar als dan nu dat Leven van Jezus met die Theologie de vrucht van denzelfden boom is, moeten we dan die Moderne Theologie niet ten diepste verfoeijen? Als gij meent | |
[pagina 60]
| |
dat Renan's boek dit verdient, dan vraag ik u: zijn er aan denzelfden boom niet rijpe en onrijpe vruchten? Zullen wij zeggen: Renan is een onzedelijk mensch? Maar ik meen dat wij ook dan zeer onbillijk zouden zijn. Zijn boek zelf teekent protest aan tegen die beschuldiging, en de passages, die men, om haar te regtvaardigen, heeft aangehaald, bewijzen dat niet, als men ze maar in het regte verband beschouwt. Hebben wij regt om te zeggen: hem bezielde geen achting voor Jezus? Het is vreemd, wij moeten het erkennen, dat, terwijl hij Judas zooveel mogelijk verdedigt, wij hem het onvergetelijk woord, dat Jezus in zulk een schitterend licht plaatst: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’ een gezegde hooren noemen, waarvan het onzeker is of Jezus het heeft gesproken; daar hij, op zijn standpunt, het ook evengoed als een woord van Jezus had kunnen vermelden; maar we moeten hier opmerken, dat hij toch heeft erkend dat dit gezegde, zoo niet op Jezus lippen, dan toch in zijn hart is geweestGa naar voetnoot*), en dat zijn boek zoovele lofspraken op Jezus bevat. Neen! met zulke antwoorden op die vraag kunnen wij ons niet vereenigen. Maar hoe dan dat verschijnsel te verklaren? Ik geloof dat men met regt gezegd heeft, dat Renan blijken heeft gegeven van een niet krachtig zedelijk gevoel, van een zekere weekheid des gemoeds, van een wantrouwen in de menschelijke natuur, dat deze hier in rekening moeten worden gebragt en dat zich hieruit b.v. laat verklaren, dat Jezus, naar de bewering van Renan, juist door middelen aan te wenden, die ons tegen de borst stuiten, zoo'n grooten invloed heeft uitgeoefend, en dat hij de menschheid voorstelt als die wilde en die moest bedrogen worden, zou Jezus iets groots tot stand brengen, en meer dergelijke beweringen - maar hiermede is, m.i. niet alles gezegd. Ik geloof dat wij vooral hebben te denken aan iets dat juist, aangenomen dat eene levensbeschrijving van Jezus en détail mogelijk is, tot de verdiensten van Renan's boek behoort. Hij heeft namelijk tot opheldering van gezegden of daden uit Jezus' leven paralellen getrokken tusschen Jezus en andere geloofshelden en godsdienststichters (Frauciscus van Assisi, Çakya-Mouni, Mohammed en anderen). Maar juist de overtuiging dat er tusschen hen en Jezus overeenkomst bestond heeft hem verleid en zijn Leven van Jezus tot zulk een leven gemaakt als het geworden is. Vooral hebben we hier te denken aan Mohammed. En daar is eene bladzijde in Renan's werk, die meen ik, inzonderheid licht verschaft. Ik bedoel blz. LVIII van zijne Inleiding. Daar spreekt hij van de perioden, die men in het leven van Mohammed heeft opgemerkt en welke in den koran, zooals hij zegt, naauwkeurig kunnen onderscheiden worden. Die perioden zijn drie in getal: ‘de stichter eener godsdienst - beweert hij - begint met zich aan te sluiten aan de leerspreuken in zijn tijd in omloop en aan de gebruiken, die gevolgd worden; later, meer tot rijpheid en tot volle ontwikkeling zijner denkbeelden gekomen, schept hij behagen in eene kalme, dichterlijke welsprekendheid, vreemd aan alle polemiek, liefelijk en vrij als het zuivere gevoel; langzamerhand komt hij tot een staat van opgewondenheid, wordt heftig tegen de oppositie en eindigt | |
[pagina 61]
| |
met polemische en hevige smaadredenen.’ Vergelijk hier eens mede Renan's leven van Jezus, en mij dunkt men zal mij toestemmen: omdat hij dit op Jezus heeft overgebragt, ook daarom is zijn voorstelling van dat leven zoo geworden als we 't hem zagen voorstellenGa naar voetnoot*). Ik heb daarom ook de verwijzing naar deze bladzijde tot het eind bewaard, en meen regt te hebben tot de bewering: dat Renan zich eerst een leven van Jezus heeft gedacht, zooals hij meende dat het moest wezen en toen daarmede op gewrongen wijze in harmonie heeft trachten te brengen, wat hij in zijne bronnen vond. Dezelfde fout dus weder van de inleiding. En dan hebben we ook nog dit hier in 't oog te houden: Renan heeft veel verzwegen wat in de Evangeliën voorkomt. Zoo spreekt hij zoo goed als niet van Jezus als verlosser van de zonde. Vraagt men nu: hoe dit te verklaren? Wij moeten, o.i., hiervan als oorzaak beschouwen, dat Renan in dit boek, dat een onderdeel uitmaakt van een groot werk: Geschiedenis van den oorsprong des Christendoms, Jezus te eenzijdig als godsdienststichter heeft voorgesteld; waaruit ook is af te leiden die gedurige vereenzelviging van hem met het Christendom (zoo hooren we hem gedurig van de wordende secte spreken, en zien we hem op haar wijzen, om te doen zien hoe wij over Jezus hebben te denken). Doch 't was ons eigenlijk doel het boek van Renan naar de beginselen, door hem zelven gesteld, te beoordeelen. Wij hebben ons deze taak gekozen, omdat wij een stem van afkeuring over Renan's werk meenden te moeten doen opgaan, en wij zulk een beoordeeling voor de onpartijdigste hielden. Boven onze artikelen staat: ‘Renan voor de regtbank van zijne eigene beginselen.’ Welk is dan het vonnis, hetwelk die beginselen - en dus Renan zelf - over hem vellen? Overwegende, dat Renan de bronnen geweld heeft aangedaan, ten gevolge waarvan zijn Leven van Jezus geen hoogeren titel verdient dan dien van Roman; Overwegende, dat dit Leven geen organisch geheel uitmaakt en niet waarschijnlijk is; Overwegende dat hij derhalve zich aan ontrouw jegens ons heeft schuldig gemaakt; Veroordeelen wij hem tot vlijtiger beoefening der critiek en der exegese, en, zoo hij tot eene omwerking van zijn boek besluit, zich niet te veel door eenmaal opgevatte denkbeelden te laten verleiden tot het aprioristisch uitoefenen van eene willekeurige critiek en het toepassen eener willekeurige exegese.
H.E. Stenfert Kroese.
Zwartsluis. |
|