deele! Het is in den plantentuin der stichtelijke lectuur een nieuw exemplaar, met veertig schoone vruchten.
Veertig - en er zijn tweeënveertig nommers?
Aan een boom zoo schoon getooid worden ligt een paar minder schoone vruchten gevonden. Zoo is het ook hier.
Ik voor mij althans heb minder smaak of minder genoegen gevonden in No. 1: het doel van Christus' dood. Hier is het de Keijser gegaan, gelijk het met vele andere predikanten, ook mij, nog somtijds gaan kan, dat hij zijn onderwerp te afgetrokken opvat. Het schijnt hem ontgaan te zijn, dat de tekst (1 Thess. V:9b, 10) het doel van Jezus' dood zoo afgetrokken niet neemt, maar in verband met het verheerlijkte leven van Jezus in den Hemel. Zonder nu het geschil omtrent den auteur van dezen brief aan de Thessalonicensen te willen beslissen, draagt de tekst den stempel der Paulinische dogmatiek, of der Christologie van Paulus, voor zoover daarin niet de Jezus zooals hij op aarde leefde, maar de Jezus zooals hij weêr levend geworden uit de dooden aan Gods regterhand zit, een hoofdplaats inneemt. Bij de Keijser komt de dood van Jezus den Christus voor als een op zichzelf staand feit, alsof Jezus in de wereld ware gekomen om als de Christus te sterven - dit is ten minste de indruk, dien hij ons hier geeft, zonder dat hij het zal bedoeld hebben. Ik geloof, dat hij beter zou gedaan hebben met te spreken: over de beteekenis van Jezus' dood, in verband met het doel zijns levens.
Dan bezit No. 3, over Marc. XVI:15b: predikt het Evangelie aan alle creaturen, naar mijn oordeel te weinig actualiteit. Daar komt veel goeds en schoons in voor: maar de lezer, die de, sedert een kleine of groote twee jaar, heerschende questie over de methode van evangelische zending onder de Heidenen kent en er eenig belang in stelt, vindt zich in dit opzigt bij de Keijser niet voldaan.
Nog iets van Bijbelsch-theologischen aard, over de wereldbeschouwing der Joden. Op blz. 227 zegt de Keijser: ‘Het Joodsche wonderbegrip is de vrucht van een wereldbeschouwing, die niet zoo uitnemend godsdienstig is. De Jood dacht zich God als gescheiden van de wereld, op verren afstand, daar boven, in den hemel; de wereld ging haar eigen gang, buiten God, zonder God. Bij wijle slechts stoorde God haar geregelden gang door plotseling de natuurkrachten - die tegenover Hem stonden - in hare werking te stuiten: en dat zeldzame, onnatuurlijke, tegennatuurlijke verschijnsel heette dan een daad Gods, een teeken zijner magt, een wonder.’ Dat ik voor mij over de wereldbeschouwing der Joden, volgens den Bijbel, anders denk, zal de Keijser zich nog wel herinneren uit aflevering 10, Jaarg. 1860 van ‘Nieuw en Oud’, waar een stukje van mij voorkomt onder den titel: welk eenen zin hebben wij aan het woord: wonder te hechten, zooals dit in den Bijbel voorkomt? Laat ons toch niet de gewone theorie van het bovennatuurlijke (dit woord niet te verwarren met: bovenzinnelijk) in den Bijbel zoeken, daar zij er in het geheel niet in staat. Deze theorie onderstelt uit haren aard het begrip van een Natuur, in dien zin waarin wij spreken van de ons omringende Natuur met hare krachten, wetten en werkingen: maar dit begrip hadden de Bijbelschrijvers niet, ja, zelfs het woord natuur, in dien zin,