De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijKoloniaal oud en nieuw.De wording van het kultuurstelsel (De Gouverneur-Generaal van den Bosch en Mr. P. Merkus) Historische schets, door Bartholo. Te 's Gravenhage, bij Martinus Nijhoff, 1863.
| |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
gelijke ijver bestond, om zich de kennis eigen te maken, die er uit te putten is, dan zou het pleit reeds lang zijn beslist en er een bestuur gevestigd zijn, dat op de algemeene overtuiging steunende, zijne regeerkracht ontleende aan de vastheid der beginselen. Ongelukkig zijn we nog niet zóó ver, en daarom begroeten we met genoegen elke nieuwe bijdrage, die ons vermeerdering van kennis aanbiedt. Welkom bovenal is de historische schets, door Bartholo geleverd, die van kalmte en veel onpartijdigheid getuigt; uit het koloniaal archief, dat voor het oog des publieks zoo vele jaren zorgvuldig gesloten was, brengt hij een paar zeer belangrijke staatsstukken te voorschijn, afkomstig van twee staatsmannen die veilig onder de meest kundige mogen gerekend worden: Het zijn de kommissaris-generaal van den Bosch en de latere gouverneur-generaal Mr. P. Merkus, die reeds vóór 32 jaren den strijd opende, over volkomen dezelfde beginselen als nog heden de gemoederen beroeren en verdeeld houden. Deze twee nota's dragen veel kenmerken, dat er aangaande beider innige overtuiging en juiste inzigten omtrent de hoofdbeginselen van bestuur geen zóó uiteenloopend meeningsverschil bestond, als men bij eene oppervlakkige lezing der soms scherpe redenering zou denken. De heer Merkus had geen groot bezwaar tegen de bepalingen van het Regeringsreglement, onder medewerking van den heer van den Bosch ontworpen en door hem 19 Januarij 1830 afgekondigd: integendeel trok hij er partij van, zijn betoog steunde er op, waardoor hij een groot voordeel verkreeg op den heer van den Bosch, die blijkbaar beklemd zat tusschen die bepalingen en hetgeen hij op zich genomen had ten uitvoer te leggen, waarvan moeijelijk een harmonisch geheel te maken viel. Van daar, dat de heer Merkus u overtuigt door het logische zijner gevolgtrekking, steunende op geschiedenis en ervaring, op de wet, de zeden en het volkskarakter; waartegen het betoog van den heer van den Bosch door groote zwakheid, tegenspraak en inconsequentie afsteekt. Men gevoelt dat hij op een onzuiver standpunt staat, dat hij niet verdedigt hetgeen zijne innige overtuiging zegt; het is duidelijk, dat hij ter bereiking van zijn doel niet zal terugdeinzen voor monopolie en gedwongen arbeid met al de willekeur en het geweld, onafscheidelijk aan de uitvoering verbonden; maar, zonder den moed te betoonen er open en rond voor uit te komen, doet hij al het mogelijke om er woorden voor te zoeken, die een beteren klank hebben: hij beoogt een grootere hoeveelheid producten te doen teelen voor de Europesche markt, maar, zegt hij, niet anders dan door indirekte middelen; van dwang, van geforceerde leveranciën, is daarbij geene sprake! ‘Er zouden schikkingen gemaakt en overeenkomsten getroffen worden, met de dessa-bevolking over den verhuur van gronden en het presteren van arbeid!’ Maar de heer Merkus laat zich door die fraaije klanken noch vangen, noch begoochelen; zulke ‘kontrakten, zegt hij, kunnen slechts in naam bestaan, vermits er geene vrijheid bestaat, om ze al of niet te sluiten.’ Tegen zijn betoog schiet de logica des heeren van den Bosch zoo zeer te kort, dat hij in de engte gedreven zich genoodzaakt ziet, deze leemte te dekken met het vorstelijk hermelijn! ‘'s Konings bevelen, zegt hij, waren zoo dringend.’ Z.M. verlangde dat nog in dit jaar (1830) de verschuldigde rente en aflossing werden overgemaakt; het was | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
thans de vraag niet meer, of het als algemeen beginsel beter zou zijn, dat het Gouvernement zich niet met speculatie inliet, maar alleen of het Indisch bestuur aan de verpligting, op hetzelve rustende, wilde voldoen? ‘Gehoorzaam aan de bevelen des konings!’ Hiermede werd de knoop doorgehakt en alle verdere discussie afgesneden; aan dien eisch moest worden voldaan, in weerwil der plegtige verzekering den 25sten Junij aan den minister van koloniën gegeven, luidende ‘Plegtig betuig ik uwe Excellentie nogmaals, dat het mijn voornemen geenszins is, het beginsel van vrijen handel en vrije beschikking over den arbeid van Indië af te schaffen, maar alleen hetzelve dermate te wijzigen, dat Java eene gepaste markt voor Nederlandsche fabrikaten kan opleveren en deszelfs produkten zooveel mogelijk met voordeel of althans zonder nadeel naar herwaarts kunnen worden overgebragt; ik denk mij te bedienen van indirecte middelen, waardoor ik de zoodanige versta, die den planter, hetzij Europeaan of Inlander, in zijn belang eene toereikende aansporing zullen doen vinden, om ter bereiking van dat doel mede te werken.’ Hij achtte - en dit is opmerkelijk - alzoo de Javanen niet zóó onverschillig, vadzig en lui, dat ze niet gezind zouden zijn in hun eigen belang te arbeiden en produkten te teelen voor de Europesche markt; hij rekende blijkbaar op de gezindheid der bevolking ‘om, tegen behoorlijk loon, te willen arbeiden en tot zijn doel mede te werken,’ iets dat nu door zijne aanhangers eene fictie en dwaasheid wordt genoemd. ‘Het is een gebruik, zoo schrijft de heer van den Bosch in zijne nota bladz. 441, van ouds onder de bevolking, in het belang van haren souverein, zoodanige voortbrengselen te teelen als deze verkoos, niet zoo als men zoo dikwerf veronderstelt, op gezag maar door vrijwillige arbeiders, daartoe verkregen door middel van afstand van rentevrije Sawah-velden.’ De vrijwillige arbeid en de vrije arbeiders zijn dus geene nieuwigheden, in het brein der mannen van 1848 opgekomen; van ouds, zegt de heer van den Bosch, bestonden ze reeds! Voor de suikerkultuur wil hij er partij van trekken. Het volgende, bladz. 21, moest daarbij in acht genomen worden: ‘Dat met de dessa-volkeren zou worden overeengekomen wegens het teelen van het suikerriet, het leveren van het noodige hout, en arbeiders aan de suikermolens ten behoeve van fabrikanten, die van hunne zijde, mede overeenkomsten met het Gouvernement hadden getroffen,’ ‘dat de Residenten hunne beste pogingen zouden aanwenden, om op voorschreven wijze kontrakten aan te gaan met de dessavolkeren.’ Eene der krachtigste aanmoedigingen tot de onderwerpelijke aangelegenheid, achtte de Gouverneur-Generaal van den Bosch gelegen te zijn in de vrijstelling van heerendiensten; dus ook al een oud idée. Het zal ieder wel duidelijk zijn, dat deze grondslagen, dat dit stelsel, zóó geformuleerd niets gemeen heeft met datgene wat zooveel jammer en ellende over Java heeft gebragt, dat er nog heerschende is, en dat door eene partij zoo krachtig in bescherming genomen en verdedigd wordt als het stelsel van den heer van den Bosch, niettegenstaande hij daartegen altijd protesteerde en zich in zijne geschriften wars betoonde van het vernietigen van de vrijheid van handel en arbeid zoowel als van den dwang en de mid- | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
delen ter uitvoering er van vereischt. Hij spreekt er slechts van, ‘om den Javaan in de gelegenheid te stellen, om zooveel welvaart en geluk te genieten, als van het Gouvernement afhangt, in den toestand waarin hij verkeert’ (bladz. 33). Is het dit lezende, niet veeleer of men eene nota voor zich heeft van het hoofd der liberale koloniale politiek, dan van den man, waarop de reactionairen zich als hun hoofd en voorganger kunnen beroepen: als de man die zoo bij uitnemendheid wist wat goed en meest gepast voor Indie was, om de grootste hoeveelheid producten te verkrijgen? Blijkbaar zijn zij in hun onregt, wanneer ze de liberalen utopisten, afbrekers, onkundigen, omverwerpers en sloopers noemen van den bloei en de welvaart van Nederland en Indië, daar dezen toch niet veel anders, niet veel meer verlangen, dan de heer van den Bosch zeide te willen, toen hij plegtig verzekerde ‘alleen door indirecte middelen, door overeenkomsten en kontrakten, door de beste pogingen der residenten,’ enz. het doel te willen bereiken! De heeren Raden van Indie Goldman en Bousquet (bl. 27) konden zich met zulke beginselen dan ook wel vereenigen, ‘mits’ voegde de laatste bij zijn toestemmend advies, ‘dat men zekerheid ontving, dat de nadere uitbreiding van de Indigo kultuur, bijv. niet ten bezwaar zou strekken van de inlandsche bevolking en haar niet zou doen overslaan tot dadelijkheden welke het kenmerk van hare ontevredenheid dragen. De Resident van Cheribon had wel de verzekering gegeven, dat de kontrakten met de bevolking aldaar, voor de indigo-teelt aangegaan, volkomen vrijwillig waren, doch men had naderhand gezien, dat er veel van dien vrijen wil te wenschen overbleef en dat het aan een zijden draadje had gehangen, of de geheele residentie ware in opstand gekomen.’ Toch, destijds waren er nog geen liberalen, die door het invoeren hunner dwaze theoriën de rust en veiligheid in zoo groot gevaar hadden gebragt! Zoo men ziet deden de Residenten reeds bij den aanvang wat men in de laatste jaren aan een paar vrije ondernemers heeft te laste gelegd; die ambtenaren mystificeerden de Regering aangaande den aard der kontrakten en de gezindheid der bevolking, waaruit volgt dat het geheel ten onregte en eene dwaling blijkt te zijn, dat de kultuur-arbeid onder de surveillance der ambtenaren, méér waarborgen tegen misbruik, overdrijving en afpersing zou leveren, dan wanneer die belangen zijn overgelaten aan de landbouwers zelven en de partikuliere ondernemers. De eigenlijke oppositie tegen de plannen van den heer van den Bosch kwam dus van den heer Merkus; het schijnt wel dat hij even als de minister Elout van meening is geweest, dat, ten aanzien dier plannen, het woord en de gedachten niet streng in overeenstemming waren. ‘Bij het vigerende regeringsreglement (dat van 1830 met medewerking van den generaal van den Bosch ontworpen, vastgesteld en door hem afgekondigd) schreef de heer Merkus, werden de bestaande instellingen gehandhaafd, volgens welke volkomen vrijheid bestond van kultuur en handel en onbelemmerde beschikking over eigendommen en bezittingen: immers stelde dat Reglement met zoo vele woorden vast, dat het een ieder, Europeaan of inlander werd vrijgelaten om, mits voldoende de lasten, zijnen grond te bestemmen tot de teelt van zoodanige producten en over die producten zoodanig te beschikken, als hem | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
goeddacht, dat hij niet verpligt kan worden tot leverantiën, veel minder tot leverantiën tegen onevenredige betaling. In één woord, de bestaande inrigtingen door het regeringsreglement bestendigd, waarborgden aan ieder de ruimste vrije beschikking over gronden, voortbrengselen en ligchamelijken arbeid.’ ‘Oppervlakkig beschouwd - zoo vervolgde hij - week wel is waar de suiker- en indigo-kultuur, gegrond op daartoe met den inlander aangegane kontrakten, niet af van het bestaande stelsel van bestuur, in zooverre het aangaan dier kontrakten de vrijwillige toestemming van den inlander veronderstelt, tot alle werkzaamheden en alle leverantiën, die van hem worden gevorderd; maar bij dieper indringen in het wezen der zaak, zou men, met slechts eene matige kennis van den Javaan, zijne zeden, gewoonten en neigingen, bevinden, dat alle overeenkomsten tusschen het Gouvernement aan den eenen kant, en de bevolking der dessa's aan den anderen, niet anders bestonden dan in naam; dat de arbeid inderdaad niet werd bedongen, maar gevorderd, en dat die zoogenaamde kontrakten slechts dienden, om de inbreuk op de vrije beschikking over gronden, arbeid en produkten, onder een schoonschijnenden naam te verbloemen en te bedekken.’ ‘Wanneer het openbaar gezag, zegt hij verder, in deze landen zoo overwegend op hooger last, die geen tegenspraak duldt, 20.000 pikols suiker of 100.000 pond indigo verlangt, wanneer de prijs wordt voorgeschreven voor welken moet gecontrakteerd worden en die billijk moet geacht worden! wie zal dan den eenvoudigen Javaan, ja zelfs het dessa-hoofd of de oudsten der dorpen beschermen tegen de indrukselen van vrees en tegen de middelen, die ambtenaren zouden kunnen bezigen, om het hoog bestuur te believen en zich zelven voordeelen te verschaffen? zal er dan wel aan vrije toestemming te denken zijn, en zal men niet moeten bekennen, dat de zoogenaamde kontrakten herschenschimmen zijn en zoo vele bedekte wapenen en middelen, om tot den verboden gedwongen arbeid en de met regt afgeschafte verpligte leveranciën terug te komen?’ (bladz. 28 en 30). Nu zou men hebben mogen verwachten, dat deze zaakkundige, op ervaring steunende bedenkingen en bezwaren door den heer van den Bosch voldingende waren wederlegd en beantwoord met de bewijzen, dat hij het met die kontrakten en overeenkomsten opregt en eerlijk meende en dat zij werkelijk uit vrijen wil door de inlanders waren aangegaan. In plaats daarvan antwoordt hij bladz. 33: ‘De bewering, dat het bestaande stelsel een ieder waarborgde de ruimste vrije beschikking over gronden, voortbrengselen en ligchamelijken arbeid, was onjuist, zoodanige regten hebben nooit aan Javanen kunnen worden toegekend, noch gewaarborgdGa naar voetnoot*); zoo lang deze onder de bestaande huishoudelijke inrigting, gemeenschappelijk bezit van grond leven, konden dergelijke beginselen wel op het papier staan, maar nimmer in werking gebragt worden.’ En evenwel was hij het zelf die deze beginselen op het papier gebragt, ze door den koning had doen sanctioneren en in naam van Z.M. bij publicatie van 19 Januarij 1830, openbaar had afge- | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
kondigd! Welk een vonnis velt hier de heer van den Bosch over zich zelven, als men daarbij let op hetgeen hij nog kort te voren bij brief van 15 Junij schreef aan den minister Elout op diens bedenking en vrees nopens zijne oogmerken: ‘Ten betooge dat dit (zie boven blz. 20) in waarheid mijne gevoelens en oogmerken geweest zijn, moet ik de aandacht van Uwe Excellentie vestigen op het Reglement, betrekkelijk het beleid der Regering der Oost-Indische bezittingen: zou ik zoo dwaas zijn geweest, om dat Reglement (1830) goed te keuren en te bezweren, indien ik bedoelingen gekoesterd had, daarmede strijdig, daar het mij toch wel niet moeijelijk geweest zoude zijn, zoo de strekking van hetzelve niet had overeengestemd met mijne ontwerpen, daarin wijzigingen te provoceren.’ ‘En laat zich nu dit Reglement overeenbrengen met de oogmerken, welke Uwe Excellentie mij toeschrijft, om het oude stelsel van dwangarbeid en van eenen gemonopoliseerden handel wetmatig daar te stellen?’ En niettegenstaande deze ernstige protestatie, leerde de uitkomst, dat er grond was voor het wantrouwen des ministers. Korten tijd daarna, werd het door van den Bosch zelven beëedigde Reglement door hem voor niet veel meer dan scheurpapier beschouwd, waarin hij wel zelf vrijzinnige bepalingen en voorschriften had gebragt, doch ‘die nimmer ten uitvoer konden gelegd worden.’ Zoo luidde het antwoord aan den heer P. Merkus, toen hij herinnerde wat er op dat toch bezworen papier geschreven stond. Nog eene andere niet minder sterk sprekende tegenstrijdigheid en inconsequentie verdient de aandacht. Alle overeenkomsten, had de heer Merkus gezegd, tusschen het Gouvernement en de bevolking bestonden in naam! Doch, zoo vraagt de heer van den Bosch (bladz. 35) ‘wat moet men dan denken van het bestaande stelsel van landrente? Berust dat niet geheel op kontrakten of piagems (huurcedullen der gronden, door het Gouvernement aan den inlander jaarlijks verhuurd) tusschen de dessa-hoofden en oudsten, met de Residenten gesloten? Genieten die dessa-hoofden niet 8% van de landrenten en hebben zij dus niet een dadelijk belang, om de schatting op te jagen ten einde langs dien weg hunne inkomsten te verhoogen? Is dus aan hen niet de sterkste aansporing gegeven, om, zoo het Gouvernement meerdere inkomsten verlangt of noodig heeft, daaraan de belangen hunner onderhoorigen op te offeren? - Is men niet overtuigd, dat de hoofden in hun eigen belangen, in dat hunner familiën, zich grove misbruiken van gezag dienaangaande veroorlooven, en welke maatstaf blijft er voor den Javaan over, om te bepalen of hij te veel of naar billijkheid belast is?’ ‘Men moest ter goeder trouw erkennen dat bij het bestaande stelsel, de gemeene Javaan geheel was opgeofferd aan de belangen van het Gouvernement en dat men zijne natuurlijke vertegenwoordigers had omgekocht, door hun een ruim aandeel in den buit op hem behaald te verzekeren.’ Nu zou men meenen, dat de landvoogd, met zoo uitgebreide magt bekleed, die een bestaand belastingstelsel op deze wijze brandmerkt, al zijn gezag en invloed zou aanwenden om daarin eene billijke wijziging en verbetering te brengen? Het tegendeel is geschied! Tot op den huidigen dag is de landrente op denzelfden voet gebleven, en wat erger is, | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
de zoo sterk gegispte procentsgewijze belooning aan ambtenaren en hoofden, toegestaan voor de inning der landsrente, door den heer van den Bosch eene omkooping genoemd, wordt door hem uitgebreid en ook toegepast op de levering van koffij, suiker, indigo, tabak enz. en zelfs tot 10 procent verhoogd, niettegenstaande de Raden van Indië adviseerden ‘dat men de zaak beproeven moest, zonder kultuurprocenten, want bleek het later, zeiden zij, dat zij op die wijze niet reüsseerde, dan mogt men van die aanwending van het middel der procenten, met reden overdrijving verwachten!’Ga naar voetnoot*) In een later geschrift. - Blik op het bestuur van Nederl. Indië onder den Gouverneur-Generaal van den Bosch - heeft de heer Merkus feiten over den gedwongen arbeid en de geforceerde levering aan het licht gebragt, die het eerlijk Nederlandsch gemoed met huivering en afkeer vervullen, die ver overstemmen den lof over dit stelsel en zijnen uitvinder aangeheven. Op bladz. 68 staat vermeld ‘voorts is er op last van den heer van den Bosch, te Gigissik een suiker-établissement opgerigt, hetwelk door de bevolking is tot stand gebragt. - Het kappen van houtwerken, het bakken van pannen en steenen, het transport van dit alles, het graven van kanalen en wat verder tot oprigting van de molens en gebouwen vereischt wordt (eene som van p.m. f 100.000) is zonder betaling geschied, terwijl het onbekend was voor wien dit alles, op die wijze, bij wege van heerendienst moest worden daargesteld. Reeds zijn er 500 bouws met suikerriet in dit jaar beplant, welke met nog 300 bouws staan vermeerderd te worden. In 1834, toen alles voltooid was, is de kapitein Chinees van Buitenzorg, onder borgtogt van den assistent resident aldaar, J. van den Bosch, opgekomen en heeft van die fabriek en velden, in gemeenschap met zijnen borg, bezit genomen. Bij overlijden van dien kapitein Chinees, vervalt die fabriek op gemelden heer van den Bosch.’ En nog verwondert men zich, dat de Chinezen in hooge bescherming staan of althans stonden, en veel meer gedaan konden krijgen, dan wij Nederlanders op het erfgoed onzer vaderen! Is het te verwonderen, dat een volk, wiens arbeid en productie op die wijze aangewend wordt, uitgeput raakt en eindelijk verhongeren moet, zoo als de geschiedenis van 1845-50 het heeft geboekstaaafd? En een stelsel, waaronder zulk een misbruik, als hierboven vermeld is, als iets gewoons gebeuren kan, zou, volgens zijne lofredenaars, moeten strekken, om het prestige van ons gezag te versterken en onze zedelijke kracht te verhoogen, waardoor wij die volken overheerschen; zulk een stelsel alleen zou volgens hen in staat zijn, de tevredenheid onder de bevolking te bevorderen en ons het duurzaam bezit van Java te verzekeren? Wie zoo veel geloofskracht niet bezit, zal met ons den eerepalm der overwinning in den strijd van 1831 aan den heer Merkus toekennen, al staan we ook 30 jaren later voor het succes van zijn tegenstander en het feit der | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
millioenen, die tengevolge van onvoorziene gunstige omstandigheden, in onze schatkist vloeijen, doch die we alleen aan de hooge prijzen der koffij en andere koloniale waren verschuldigd zijn; prijzen die geenszins door den Generaal V.d.B. konden of zijn voorzien geworden. In den meer gemelden brief aan den minister Elout wordt er slechts van gesproken, dat de produkten van Java zooveel mogelijk, met voordeel of althans zonder nadeel herwaarts zouden kunnen overgevoerd worden; op die hooge prijzen was dus de speculatie niet gegrond, noch berekend, en wanneer we die prijzen herleidden tot de meer normale gemiddelden van de jaren 1840-1853, dan zouden ze in plaats van winst, verlies voor de schatkist opleveren, die er zijne gewone souvereine inkomsten, uit de territoriale belastingen voortvloeijende, voor een deel aan moet opofferen; terwijl handel en nijverheid p.m. 20% minder aan produkten van het dwangstelsel ontvangen, dan voor twintig jaren, in weerwil dat de landbouwende bevolking in dat tijdvak met 40% is vermeerderd, en er nog millioenen bunders vruchtbare grond wachten op het kapitaal en de ondernemers om ze te ontginnen: omstandigheden zoo gunstig, dat de produktie van allerlei handelswaren, overal elders waar ze bestaan, zeer aanzienlijk is toegenomen, omdat men er niet onder een zoo doodend, verlammend stelsel zucht, als waaronder de Javanen gebukt gaan, ‘dat hen in de gelegenheid moest stellen (bladz. 33) om zooveel welvaart en geluk te genieten als van het gouvernement afhangt, dat (bladz. 41) het wenschelijk en noodzakelijk oordeelde, dat op eene vaderlijke wijze voor hen worde gezorgd.’ Het is eene zeer leerzame historische schets, die door Bartholo is geleverd; waarvoor we hem warmen dank zeggen, met den wensch, dat zijn verdienstelijk werk meer belangstellende lezers moge vinden, dan gewoonlijk aan dergelijke geschriften over Indië te beurt valt, waartoe, zoo we hopen, onze aankondiging menigeen zal opwekken die het tot dusverre verzuimde. De aandachtige lezing en vergelijking der beide merkwaardige staatsstukken, in deze brochure gepubliceerd, zal niemand zich beklagen, die belangstelt in onzen voorspoed en bloei, waarvoor de geschiedenis moet geraadpleegd worden, wil men tot eene vruchtbare beslissing komen.
‘Het dwang- en monopolie-stelsel, vergeleken met het stelsel van vrije ontwikkeling door W. van Prehn’. - Aan den stortvloed van geschriften voor en tegen het op Java heerschende stelsel, voegt de heer van Prehn er een toe, dat wel onder de beste mag geteld worden. Het geeft een geleidelijk overzigt in groote trekken van de geschiedenis, de wording en de resultaten van de gedwongen teelt der produkten, geschikt voor den handel met Europa. Hij toont aan hoe dat stelsel van de oorspronkelijke instelling is ontaard, door het daar naast laten bestaan van de heerendiensten in volle kracht, waarvan door ambtenaren en hoofden het schromelijkste misbruik werd gemaakt; door dat men van de gemeenschappelijke rijstvelden der dessa's méér nam, dan het ⅕ zoo als bij de invoering was bepaald; door dat men de landrente in geld gelijk vroeger bleef invorderen, toen de landbouwers nog de vrije beschikking hadden over al | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
hunne gronden, daarop mogten teelen wat ze goedvonden en het produkt verkoopen aan wien ze wilden, tot de hoogste prijzen die ze er voor konden bedingen; eindelijk door dien men, zonder of tegen al te geringe betaling, ongehoorde leveranciën van kalk, steenen, pannen, houtwerken, enz. eischte en bovendien nog honderdduizende arbeiders voor wegen en br[u]ggen, vestingwerken en kanalen. Dit alles werd in de jaren 1844-1850 tot zulk een uiterste opgevoerd dat de bevolking, uitgeput en verarmd, den hongerdood ter prooi werd. Daarbij kwam nog, zegt hij bladz. 11, dat na den dood van den Gouverneur-Generaal Merkus al meer de gewoonte werd aangenomen, om het dessa-bestuurGa naar voetnoot*), zonder de inwoners te raadplegen, in de Gouvernements-Residentiën, onder den naam van landrenten-aanslag aan den meestbiedenden te verkoopen; dat alweder aanleiding gaf tot schromelijke misbruiken en knevelarijen, daar de dessa-hoofden van het Gouvernement aldus, stilzwijgend, het regt hadden gekocht, om hunne ondergeschikten te knevelen.’ ‘Al verder was de prikkel der kultuurprocenten daar, om de ambtenaren en hoofden tot overdrijving aan te zetten, en moeijelijk laat zich beschrijven, wat deze procentsgewijze belooning al verkeerds heeft in het leven geroepen.’ ‘Duizenden, zegt hij verder, poogden zich in onbewoonde wildernissen aan den druk te onttrekken. Men zag weldra (blz. 12, 13) heinde en ver de volksverloopen hand over hand toenemen; geheele uitgestrektheden rijstvelden bleven onbebouwd of werden op last, door dwang, slecht bewerkt, en wat nog het ergste was, de dessa's (dorpen) zelven werden door de verhuizende bevolking, vóór hun vertrek vernield, uit gebrek of uit wraakzucht.’ - ‘Een ieder die Midden-Java, onder het bestuur van den Gouverneur-Generaal Rochussen, heeft doorreisd, zal zich herinneren de geruïneerde dorpen, de diepe armoede, naaktheid en ellende der bevolking; en wil men nog sprekender bewijzen, de Indische begrootingen en batige sloten van die jaren zullen die overtuigend leveren....’ Onder het aantal voorbeelden, hoe toen door Regering en ambtenaren werd gehandeld, voert hij aan, ‘voor het regentshuis te Demak werd door het Gouvernement te goed gedaan f 10,000 en voor het adsistent-residentshuis f 1200; het eerste heeft gekost f 70 à f 80,000 en het tweede f 15 à 20,000, zoodat de bevolking het te kort komende betaalde; gelijkerwijze ging het in de meeste residentiën op Java, waar paleizen voor de residenten en regenten, fraaije huizen voor de ambtenaren en een aantal gevangenissen en pakhuizen werden gebouwd.’ En al deze dingen moeten volgens hunne lofredenaars leiden om ons de liefde van dat volk te verzekeren en het prestige van ons gezag te verhoogen. Het zijn de Polen niet alleen die in de 19de eeuw van hunne overheerschers te lijden hebben. Gelukkig werd het goede volk er niet tot verzet, wraak, moord en doodslag door geprikkeld! Het leed en stierf bij duizenden van gebrek, maar ook loonde het kwaad bovendien, zooals altijd, zijn eigen meester: de souvereine inkomsten namen af, de belastingen bragten minder op! Men moest den gedwongen arbeid inkrimpen en de teelt van produk- | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
ten aanzienlijk verminderen, de koffij verrotte aan de boomen en leverde maar een halven oogst, de gedwongen aanplant van thee, tabak en cochenille moest men geheel opgeven en aan de partikuliere ondernemers overlaten, de indigo en peper aanzienlijk inkrimpen en bij circulaire Junij 1847 werd den ambtenaren het verwijt gedaan, dat zij er grootelijks de schuld van droegen, dat de rijstoogsten verminderden en dat het volk geen voedingsmiddelen genoeg had. Van al de onhoudbare gedwongen kultures, zijn die van koffij en suiker, met ¼ van de vroegere indigo-aanplant, maar overgebleven, en zij die dit alles door overdrijving, vexatie en buitensporige verdrukking bewerkt hebben, zeggen nu: dat hebben de liberalen gedaan, met hunne dwaze theoriën Zij die aldus roekeloos jaren lang de hand hebben geslagen aan 's volks welvaart en den bloei van Java, en dus het kultuurstelsel sloopten, noemen nu hunne tegenstanders sloopers en afbrekers, omdat zij tegen deze gevolgen gewaarschuwd en een anderen meer natuurlijken weg, in tijds hebben aanbevolen. ‘De poging, zegt de Heer v. P. bladz. 15, om met eene aanschrijving de rampen, die het dwangstelsel in het leven had geroepen, te herstellen, bleek dan ook ijdel te zijn. Het keerpunt was eerst daar, toen een opvolgend bestuur, het Gouvernement van den heer Duijmaer van Twist, het doorzigt en den moed had, om de drukkende heerendiensten in te krimpen en te doen betalen, de bazaarpachten af te schaffen, de knevelarijen, de misbruiken van hoofden en ambtenaren te weren, en zonder aanzien van persoon de schuldigen te straffen, terwijl onder het vorig bestuur de onschuldigen voor de schuldigen moesten boeten.’ De eersten die het kwaad aantoonden wáár en hoe het ontkiemde en opwies, werden beschouwd als kwalijk gezinden, pessimisten, intriguanten; meer dan één werd het slagtoffer van zijne goede bedoelingen, opregtheid en trouw; terwijl de laatsten, zij die het Gouvernement door fraaije rapporten om den tuin leidden en aangaande de hand over hand toenemende ellende mystificeerden, in hooge gunst en eere werden gehouden. Hoe hardnekkig men aan de eersten geloof bleef weigeren, zelfs nadat te Cheribon, Tagal, Pecalongan, Bagelen, Banjoemaas enz. in 1847-49 de nood ten toppunt was geklommen, (bl. 14) kan men zien in het besluit van 6 Mei 1850, waarbij de Resident van Samarang werd ontslagen, wien kort te voren nog twee goedkeuringen over zijne berigten en handelingen in Demak en Grobogan waren te beurt gevallen. Aan zijne rapporten had de heer Rochussen goedgevonden méér geloof te schenken, dan aan de berigten en waarschuwende stemmen van zooveel anderen, die hem de vreeselijke waarheid voorhielden en tot krachtigen bijstand poogden op te wekken: - de tienduizenden zijn nog niet geteld, die het onschokbaar geloof van dien landvoogd aan officiële rapporten (mits dat ze in zijn geest gesteld waren) met den hongerdood hebben betaald! ‘Het is een moeijelijk te ontkennen feit, zegt onze schrijver, dat de maatregelen van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist toenmaals het dwangstelsel van totalen ondergang hebben gered, waartoe het door eigen uitputting was genaderd.’ De partikuliere industrie werd door hem aangemoedigd, om de bevolking door betere betaling uit haren uitgeputten toestand te redden en tot verhaal te doen komen. Hoe schadelijk | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
onder anderen het koffijmonopolie voor de toekomst werkt (bladz. 70) blijkt genoeg uit de omstandigheid dat jaarlijks op Java meer koffij verloren gaat, dan er wordt geoogst, doordien de reeds rijpe en geplukte koffij door de eigenaren in de ravijnen weggeworpen wordt, ten einde zich te ontslaan van het transport, het droogen, zuiveren en afleveren in 's lands pakhuizen, waar ze gereede betaling voor het product zouden kunnen ontvangen. Dit feit door vele ooggetuigen bevestigd, geeft een denkbeeld hoe uiterst gering het loon der koffijplanters zijn moet, in verhouding tot den arbeid die er aan besteed moet worden. ‘Bij de koffijteelt (bladz. 19) moet de Javaan kosteloos woeste, dikwerf ondoordringbare wildernissen, in bergstreken op mijlen afstands zijner woning, ontginnen, beploegen, omheinen en met koffij beplanten. Vier jaren lang moet hij, zonder eenige betaling te genieten, dóórwerken en die tuinen onderhouden. ‘Eerst na vier jaren beginnen zij producten af te werpen, die den planter schadeloos zouden moeten stellen, voor den jarenlangen zwaren arbeid, zonder eenige betaling hoegenaamd. ‘Na die vier jaren moet hij de koffij kosteloos plukken en transporteren naar zijn ver afgelegen woning, terwijl men berekent, dat er van zes pikols versch geplukte, slechts één pikol voor de markt geschikte koffij overblijft. ‘In zijne woning moet hij die geplukte koffij droogen, zuiveren, stampen en sorteren, en is al dat werk kosteloos geschied, dan kan hij de koffij naar de op mijlen afstands van zijne woning gelegen pakhuizen brengen, om er f 10 à f 12 voor de pikol te ontvangen - die wij voor f 40 weêr verkoopen - nadat de pakhuismeester en diens agenten hem niet zelden nog erg hebben benadeeld. De slechte oogsten komen voor zijne rekening en hij is nog bovendien heerendienstpligtig. ‘Is er een hatelijker kultuur, die slechter betaald wordt, uit te denken? Moet het verwondering baren, dat de Javanen de boomen bij het schoonhouden, en den pluk zwaar havenen en de geplukte koffij wegwerpen, als daartoe gelegenheid bestaat? Zoodat men in de wildernissen, om en bij de koffijtuinen dikwerf hoopen koffij vindt, en op deze wijze millioenen jaarlijks verloren gaan. ‘Dit is tevens de oplossing van het wonder, hoe binnen zes jaren tijds, de koffijproductie, in Buitenzorg door partikulieren, achtvoudig méér was, dan onder den dwang van het Gouvernement, waardoor slechts 2500 pikols koffij verkregen werd; maar naauwelijks (1856) was die teelt uit handen van het Gouvernement in die van partikulieren overgegaan, of die tuinen bragten 20,000 pikols koffij op.’ - Alweder een schitterend feit voor de vrije industrie, dat niet aan die dwaze theorie, maar aan de werkelijkheid is ontleend! Een feit dat wel ter geruststelling van die gemoedelijken in den lande kan strekken, die zich bevreesd laten maken, door het gestadig aangevoerde valsche argument, dat ‘de Javanen te lui zijn om tegen behoorlijk loon te werken, dat we het batig slot zouden verliezen, wanneer de gedwongen arbeid en het monopolie werd opgeheven.’ - Laat ons dit ééne feit eens tot cijfers herleiden. Vóór tien jaren kreeg het Gouvernement, monopolist-handelaar, van de Buitenzorgsche landenGa naar voetnoot*) 2500 pikols koffij, | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
die het met tien gulden betaalde; à f40 weêr verkocht, leverde dit een voordeel van f75,000 voor het batig slot; de planters verdienden f25,000. Nu het monopolie en de gedwongen kultuur dáár is opgeheven, brengen diezelfde landen 20.000 pikols op - en het maximum van productie is nog lang niet bereikt. - Het Gouvernement ontvangt nu aan territoriale heffing - belasting - zonder eenigen dwang ⅖ van het produkt = 8000 pikols voor niet; verkocht à f40 geeft dit eene winst van f320,000 plus het uitgaand regt over de geheele opbrengst = f 19,200. Totale winst voor het batig slot f339,200, dat is bijna 5 malen zoo veel, als door dwang, terwijl de planters nu minstens 250,000 of tien maal zoo veel verdienen. En de landheeren verkoopen de hun overblijvende 12,000 pikols voor f 480,000 waarvoor ze de planters 250,000 hebben betaald, en genieten dus ook nog eene winst van f230,000. - De handel verkreeg onder het monopolie slechts ⅓ van het tegenwoordig produkt, de scheepvaart kon er toen nog geen vierde der ruimte van een schip - slechts 83 lasten - meê vullen; terwijl ze er nu één en een half schip - 664 lasten - meê beladen kan! Dezelfde landen, die onder monopolie en dwang maar f 100,000 aan koffij opleverden, brengen f800,000 van hetzelfde produkt voor handel, nijverheid en algemeene welvaart op, nu zij genot hebben van de weldaden der vrijheid. Zou men niet meenen, dat ‘om zulk een resultaat te verkrijgen, de partikuliere landheeren een anderen, een beteren prikkel hebben gebezigd, om de planters tot arbeid en vlijt aan te sporen en op te wekken, dan de vrees voor de stokslagen en het blok die het monopolie ten dienste staat en het levendig houdt?’ En nog staat het Nederlandsche volk twijfelmoedig daar, en weet niet regt wat het kiezen zal? Zóó magtig is het vooroordeel! Zoo krachtig werkt de gewoonte en sleur, dat ons, anders helderdenkend volk, het verstand benevelt! ‘Wat beteekent voor Java met zijne bevolking, vraagt de Schrijver blz. 15, eene productie, die de bevolking wordt afgedwongen, van 1,300,000 pikols suiker en 800,000 pikols koffij, die nagenoeg alleen nog van de dwangcultures zijn overgebleven? Die vraag zal men te gereeder kunnen beantwoorden als men den blik slaat op eenige andere koloniën, die, in menig opzigt, geenszins de vergelijking met Java kunnen doorstaan. ‘Nemen wij eens Cuba, Ceylon en Mauritius, koloniën welke gezamenlijk nog geen 5 millioen zielen bevatten en beneden Java staan in vruchtbaarheid; Cuba brengt jaarlijks op aan uitvoer van tabak, suiker enz. 77,900,000 Sp. matten of bijna 200 millioen N.C. dat is veel meer dan Java; en de landbouwende bevolking’ - meest slaven - bedraagt er nog geen vijftiende deel. Het eiland Mauritius heeft niet meer uitgestrektheid dan de kleinste residentie van Java (55½: 2300 □ mijlen) en is zóó steenachtig dat men er geen gebruik van de ploeg kan maken. Alle benoodigdheden moeten er worden aangevoerd, als: materialen, levensmiddelen, koelis en eene ernorme hoeveelheid mest (Guano), en in de Comercial Gazette van 6 Mei 1862 vindt men, dat het minimum van den suikeroogst nagenoeg 2½ millioen pikols zou bedragen, dat is ⅖ méér dan het veertigmaal grootere en zoo vruchtbare Java, met zijne aanzienlijke bevolking oplevert, waar de in- en uitvoer | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
in 1860 nagenoeg 174 millioen bedroeg, dat is maar 3½ maal zooveel als het nietige Mauritius dat bijna geene bevolking (inboorlingen) heeft.
‘In 1861 zijn er 725 schepen binnengekomen van 284,135 ton, terwijl in hetzelfde jaar op Java zijn binnengekomen 2600 schepen en praauwen metende 330,000 ton, dat is slechts ¼ tonnen lasten méér. Java heeft eene bevolking van 12 millioen, Mauritius slechts 250,000 zielen, doch daaronder zijn p.m. 30,000 Europeanen = 1:8 terwijl die verhouding op Java is 1:800. Volgens de monopolisten moet die uitsluitingspolitiek van het Europesche ras leiden tot verhooging van onzen bloei en voorspoed, tot uitbreiding en bevordering van onzen handel en nijverheid! Belanghebbenden mogen oordeelen naar de feiten. ‘In 1843 produceerde de gedwongen kultuur op Java 1,048,411. Ceylon daarentegen slechts 160.000 pikols koffij: sedert dien tijd is er in het stelsel op Java geene verandering gekomen, op Ceylon echter heeft de vrijheid hare regten veroverd. De resultaten zijn de volgende: ‘Koffijproductie.
‘Ceylon is half zoo groot als Java en heeft nog geen achtste der bevolking, het verviervoudigde de koffijproductie in 12 jaren tijds, Java brengt niet meer op dan 15 jaren te voren; belangstellenden in onzen handelsbloei en ons fabriekwezen zullen welligt begrijpen, dat het Ceylon-stelsel voordeeliger is.’ Meer willen we uit dit belangrijk boekje niet afschrijven: ofschoon we het niet in alles met den Schrijver eens zijn, hopen we evenwel door het medegedeelde tot de lezing en behartiging er van te hebben opgewekt.
‘Een vlugtige blik op Java, Saigoen, Zuidelijk China en Bombay door Mr. R.W.J. Bake’. - Aan een vlugtigen blik mag de kritiek geen strenge eischen stellen, en toch moeten we vragen, waartoe dit boekje, waaruit maar weinigen iets zullen leeren, indien het niet is om lucht te geven aan des Schrijvers verbittering, tegen hen die zijne denkbeelden, nopens het monopolie en de gedwongen kultuur op Java, niet deelen, waartoe we wel zouden mogen besluiten uit den indruk dien de Schrijver (bladz. 1) ontving ‘toen hij na eene afwezigheid van 6 jaren, het land weder bezocht, waar hij bijna 18 jaren had doorgebragt, waar hij aankwam toen het kultuurstelsel nog kort na zijne geboorte bloeide, waar hij terugkeerde, toen de hand eener vermetele staatkunde in Nederland zich reeds naar Java uitstrekte.’ ‘Batavia en Sourabaija hebben zich in dien tijd aanzienlijk ontwikkeld (dit is dan toch geen zoo kwaad gevolg der vermetelheid), Batavia prijkt met gas en andere verlichting (bladz. 5). Maar wordt het meerdere licht niet te duur betaald? Even als soms de verwezenlijking van zoogenaamde liberale denkbeelden, voor te zware opofferingen gekocht wordt.’ ‘De liberale partij (bladz. 8), die kortzigtige systeemmannen, (is dwangarbeid en monopolie welligt geen systeem?) hebben zeer euvel genomen, dat de Gouverneur-Generaal, - die niet zoo als de heer Uhlenbeck de dienaar is van eene factie! - zeer wijselijk voorschotten op | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
den oogst, aan de suikerfabriekanten heeft gegeven:’ ‘Laat de zoogenaamde (bladz. 9) liberale partij onvergenoegd zijn, Java is toch niet bestemd om, met voorbijzien van het publiek belang (?) enkel tot hun genoegen en voordeel beheerd te worden.’ ‘De residenten (bladz. 13) weten niet, wat gevolgd moet worden, of de sentimentele staatkunde der vrije arbeiders of de beproefde leer van het kultuurstelsel.’ ‘Alles staat op losse schroeven, dank zij de liberale partij, zij is alleen sterk in het slopen, in het opbouwen geheel onmagtig.’ ‘De philanthropen willen ten behoeve van den Javaan, het batig slot afschaffen.’ (!!!) ‘Kan men verwachten (bladz. 15) dat Europeesch kapitaal zal vloeijen naar een land, welks toestand door de zorgen van de liberale partij, met de zwartste kleuren wordt afgeschilderd, terwijl haar geest van afbreken en onmagt om op te bouwen, de éénige reden zijn, dat daar zoowel gouvernements-kultures, als partikuliere ondernemingen in den laatsten tijd kwijnen of ten minste stationair zijn gebleven; doch het is sedert vele jaren de politiek dier partij, te klagen over het kwaad dat zij zelve heeft gesticht.’ ‘Is het mogelijk (bladz. 16) tot eene gezonde koloniale staatkunde terug te keeren zoo lang de Ministerieele portefeuille van kolonien de prooi zal blijven van partijzucht en intrigue?’.... Zie daar op de 16 bladz. welke de Schrijver over Java geeft al genoeg om die booze liberalen te kenschetsen: gestaafd is het wel niet, wie eenig bewijs voor die reeks van beschuldigingen in het boekje zou willen zoeken, zal zich zeer te leur gesteld vinden, doch dit is immers ook overbodig; was het niet van algemeene bekendheid, dan zou men toch nog naar geen bewijs behoeven te vragen als Mr. Bake het zegt. Iets meer degelijks, iets dat de moeite der vermelding beter zou loonen, hebben wij er niet in opgemerkt, alles is apodictisch en oppervlakkig. Zoo lezen we op bladz. 5: ‘de algemeene stemming der ambtenaren, kooplieden, fabrikanten en der weinig andere industriëlen, kwam mij voor niet gunstig te zijn. Ik spreek hier niet van de inlandsche bevolking die vooral de hooge rijstprijzen betreurt, omdat zij nu méér moet werkend.’ Die hooge rijstprijzen worden door den Schrijver bladz. 7 eenvoudig toegeschreven aan achteneenvolgende slechte rijstoogsten: - zoo als altijd, wanneer dáár, door de verkeerdheid der menschen, gebrek aan voedingsmiddelen ontstaat, dan wordt de schuld op de Voorzienigheid geschoven, dan is er te veel of te weinig regen, te groote of te weinig hitte enz. die er oorzaak van zijn. Indien de Schrijver echter maar wat dieper was doorgedrongen, dan zou hij te weten zijn gekomen - het staat zelfs in de regeringsverslagen vermeld - dat er in de laatste jaren 300 à 400.000 bouws sawahs (rijstvelden) onbeplant zijn gebleven - zoo als nimmer te voren het geval was - die, behoorlijk bebouwd, 4 millioen pikols rijst zouden hebben opgeleverd, genoeg om 1½ millioen menschen, gedurende een geheel jaar te voeden: zoo'n kleinigheid méér of minder zegt voor de massa toch nog al iets! Nu zullen de liberalen er wel de schuld van dragen, dat zooveel graanakkers braak zijn gebleven, maar men zou dit toch gaarne door den Schrijver hebben zien toelichten, en met belangstelling vernomen hebben waaraan zoo'n buitengewoon verschijnsel is toe te schrijven, | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
daar de Javanen toch gaarne hunne rijstvelden plegen te bebouwen, dat geen gedwongen arbeid is. Dat ze niet genoeg buffels zouden hebben ten gevolge der groote sterfte van het vee, dat door zware transporten en door den arbeid bij de kultures te zeer wordt uitgemergeld - zijn zeker maar praatjes door de liberalen uitgedacht, met nog andere oorzaken die er zich aan zouden vastknoopen. Wat de Schrijver blz. 10 aangaande munt en muntstelsel zegt, vermeten we ons niet te beoordeelen; we zijn niet op de hoogte van die zoo belangrijke als moeijelijke kwestie, maar in de 11e afl. blz. 362 van het Tijdschrift voor Neerlandsch Indie, worden zijne opmerkingen genoemd: ‘eene mengeling van zonderlinge voorstellingen en redeneringen, die duidelijk aantoonen, dat de Schrijver vrij ver verwijderd is van gezonde denkbeelden, over de kwestie die hij zich verbeeldt toe te lichten,’ waarbij de recensent echter niet gelet schijnt te hebben op des Schrijvers vraag: ‘zou die zaak - van het muntstelsel en eene munt in Indie - ook door zekere partij opgeworpen zijn, om weder een nieuwe grief tegen Nederland te hebben?’ ‘De andere grieven beginnen te slijten en oud en vervelend te worden. -’ Een paar geniale scherpzinnige opmerkingen willen we den lezer ten slotte niet onthouden, blz. 22: ‘Alreeds hebben de meeste handeldrijvende volken van Europa schepen en bewoners naar Saigoen gezonden. De aanvoeren zijn niet te groot geweest; hetgeen voor de toekomst der plaats gelukkig is, want wanneer de eerste zaken die Europa met Saigoen deed, door overinvoer nadeelig uitvielen, zouden de teleurgestelde speculanten hunne, pas aangeknoopte betrekkingen afbreken;’ dit wist zeker nog niemand! en blz. 24: ‘Even als te Singapoer is er te Saigoen groot gebrek aan zilveren kleine munt. De Britsch-Indische gulden (roepie) is er schaars, omdat het zilver daarvan niet zuiver genoeg is, voor de inlanders, die, even als de Chinezen, in de munt alleen de metaalwaarde zien.’ Hoe dom en onvernuftig! welk verstandig volk vraagt daarnaar? Ze hadden het toch reeds lang beter moeten weten, en niet blijven hechten aan zulke hersenschimmen, ze hadden van ons kunnen leeren hoe men in Indië 15 jaren lang betaalde met eene koperen munt die maar ⅓ 0/2 0/0 der metaalwaarde had, zonder dat men zich om het gehalte bekreunde, en waarmeê sommigen heel aardige, voordeelige zaakjes deden: en dit was een doorn in 't oog van ‘zekere partij.’ Alleen die kortzigtige liberalen waren zoo onnoozel en vroegen er naar, zooals systeem mannen dat gewoon zijn, wanneer er wat goeds valt te sloopen en af te breken, en ook daarin zijn zij geslaagd, er is nu ook al een munt die de gewone metaalwaarde heeft! welk eene dwaasheid! Ter hunner leering en bekeering, hopen we, dat ze des Schrijvers gemoedelijke waarschuwing op blz. 29 ter harte zullen nemen, waar hij zegt: ‘Ik zag in Hongkong eene nederzetting in de volle ontwikkeling der jongelingsjaren, en in Java, een land in de krachtigste mansjaren, waarvan het sterke gestel verzwakt wordt door een doctors-système en dat aan de experimenten der Europesche wetenschap prijs gegeven, ondermijning en vernietiging te gemoet gaat.’ O! die wetenschappen, die verfoeijelijke liberalen, ‘wat jammeren brengen ze over d'aard!’ wanneer zal er weêr eene heilige inquisitie verrijzen, om er ons van te verlossen? .... X. |
|