| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Politiek overzigt.
1863.
Toen het jaar 1862 ten einde spoedde, was er veel, zeer veel, waaromtrent men een antwoord verwachtte van het jaar 1863. Vragend zag men uit naar de dagen, welke wederom als eene schaduw daarheen zijn gegaan, vragend heeft men ze doorleefd, vragend treedt men 1864 in. Men blijft uitzien naar oplossingen voor de vraagstukken in Amerika, in Mexiko, in Italië, in Polen, in Duitschland en in zoovele andere gewesten geboren, en bovendien ziet men telkens nieuwe of lang vergetene op den voorgrond treden. Slechts ééne enkele kwestie hebben wij in het afgeloopen jaar zien opgelost: de Grieken erlangden een koning, en sedert het verblijf van George I te Athene, heeft waarlijk nog geene revolutie in Griekenland plaats gehad.
Toch was Europa's toestand verre van rustig; woelingen en verwikkelingen te over zijn ons op te teekenen terwijl wij een vlugtigen blik willen werpen op den grooten stroom der gebeurtenissen van 1863 en daarbij slechts de verschillende europesche natiën in zooverre nagaan, als zij op den algemeenen toestand van ons werelddeel een ingrijpenden invloed uitoefenden. Met stilzwijgen zullen wij die rijken voorbijgaan, welke met het oog op Europa eene min belangrijke of geene geschiedenis bezaten. Misschien waren zij de gelukkigste natiën.
Was de geschiedenis van het begin des jaars 1862 voor Europa zamen te vatten in: de Trent-kwestie, de toestand der eerste maanden van 1863, ja van geheel het afgeloopen jaar - tot 5 November - wordt beheerscht door het poolsche vraagstuk.
Nieuw was deze kwestie voor Europa niet en eene treffende overeenkomst kon men opmerken tusschen haren loop gedurende dit jaar en dien in vroegeren tijd.
Bij elken wanhoopskreet in vorige jaren door de Polen over de russische onderdrukking geslaakt, welke vervolgens het sein tot een opstand werd, was het eerste verschijnsel bij de europesche natiën: heftige verontwaardiging tegen de Russen. Met de donkerste kleuren zag men Rusland's despotisme op allerlei wijze af- | |
| |
schilderen en overal viel der, steeds met een romantisch waas bedekte, poolsche natie de algemeene sympathie ten deel.
Dezelfde phase heeft de poolsche kwestie in 1863 doorleefd. Wij behoeven niet te herinneren hoe het ‘laat Polen niet hulpeloos!’ in allerlei taal en tongval, in allerlei vorm en uitdrukking door geheel Europa werd uitgesproken. Wij behoeven niet te verhalen hoe men zich door talrijke manifestatiën en op verschillende meetings met aandrang wendde tot de regeringen ter ondersteuning van het telkens ter nedergeveld slagtoffer der Russen, ‘hetwelk toch niet sterven wil,’ van de onvernietigbare nationaliteit, welke zich ondanks elke poging weder opheft en maar niet kan worden uitgewischt van de kaart der europesche nationaliteiten.
En als wij thans wederom een blik werpen in het verleden der poolsche kwestie, dan zien wij hoe op deze eerste phase eene tweede volgde, waarin de verschillende regeringen het raadzaam oordeelden die eerste opwelling van sympathie der natiën niet te ignoreren, maar eenige woorden van deelneming uitten, eene phrase voor Polen ten beste gaven en daardoor eenige verwachting inboezemden voor de toekomst.
Ook in 1863 doorleefde het poolsche vraagstuk dit tijdperk. Het corps législatif en de senaat in Frankrijk, het parlement in Engeland, de Reichsrath in Oostenrijk en bijna alle staatsligchamen van dezen aard in andere rijken gaven blijk van sympathie, welke door de kabinetten in mindere of meerdere mate gedeeld werd. Men betoonde zich ten zeerste verontwaardigd over de russisch-pruissische konventie - ook in 1831 was Pruissen Ruslands bondgenoot - en in diplomatieke nota's werd de poolsche zaak door Frankrijk, Engeland en Oostenrijk op den voorgrond, door de meeste overige regeringen op den achtergrond, bepleit.
De derde phase, waarin de poolsche kwestie zich in vroegeren tijd vertoonde, was het voortduren van de hardnekkige worsteling der Polen onder de algemeene beschouwingen der mogendheden uit de verte over de schandelijke verdeeling van Polen en onder betuigingen van medelijden. Nieuwe infanterie-drommen rukten intusschen naar het poolsch gebied en slaagden er eindelijk in om de opstandelingen te verdelgen, waarop eene algemeene wraakneming volgde. De publieke opinie rigtte dan nog wel eens een treurigen blik naar de poolsche gewesten, maar hield zich reeds weder bezig met een ander ‘belangrijk vraagstuk van den dag’ en ontving overigens de poolsche ballingen met de welwillende hoffelijkheid, welke ons allen bekend is.
Zoo rolde dan de poolsche kwestie als de steen van Sisyphus in de vergetelheid terug om eenige jaren later weder op den voorgrond te treden en de onwaarheid te bewijzen der woorden van keizer Nikolaas: ‘er bestaat geen Polen dan onder de émigrés.
Zou het poolsche vraagstuk in de laatste dagen van 1863 zich niet in deze derde phase bevinden en het laatste bedrijf van het bloedig drama aan de boorden van den Weichsel zijn ingetreden? Toch was het niet te bevreemden dat de poolsche bevolking na de afschuwelijke ligting in den nacht van 14 op 15 Januarij in verzet kwam tegen Rusland. De regtbank der publieke opinie bezegelde zelfs den opstand door aan Polen het regt op een
| |
| |
eigen volksbestaan toe te kennen; het executeren harer vonnissen tegen russische legermassa's is echter zeer moeijelijk: de gouden eeuw der ontwikkeling en beschaving is voor het Europa van 1863 nog niet aangebroken, zouden wij misschien de zilveren reeds zijn ingetreden?....
Men zou bijna geneigd zijn om het te betwijfelen indien men een blik werpt op den toestand van Frankrijk, en plein dixneuvième siècle, en nog nog niet eens tot Spanje afdaalt, alwaar de geestelijkheid het volk zoowel onderzoek als godsdienstig onderwijs ontzegt. ‘Tous les pas - zegt dan ook Victor Hugo - qu'a faits la liberté de l'Europe, elle les a faits malgré le parti clérical. Son histoire est écrite dans l'histoire du progrès humain, mais elle est écrite au verso.’
Heeft het vaderland der stierengevechten met het oog op Europa weinig belangrijks opgeleverd, met het vaderland der revolutiën is dit geenszins het geval geweest.
Gedurende de laatste stormachtige December-dagen van 1862 zag men met verlangen de nieuwjaars-receptie op de Tuilleriën te gemoet om uit de woorden des franschen keizers aan het corps diplomatique eenigzins omtrent de toekomst te worden ingelicht. Mogt men zich daaromtrent ietwat minder gerust gevoelen, de nieuwjaarsdag liep te Parijs ten minste zeer vredelievend af en de keizer achtte zich gelukkig met ieder in zoo vriendelijk eene betrekking te staan. Van meer belang was de troonrede, waarmede op 12 Januarij de session législative werd geopend. Zij bevatte een overzigt der staatkunde, door Frankrijk in de laatste vijf jaren gevolgd, want ook Napoleon III heeft thans een verleden als keizer. ‘Men is gewoonlijk geneigd - zoo beweerde de fransche keizer allergemoedelijkst - om in de daden der vorsten geheime bedoelingen en verborgene kombinatiën te zoeken, en toch is mijne politiek zeer eenvoudig geweest.’ Napoleon verklaart dat zijn streven steeds geweest is om oude kwestiën te doen verdwijnen, ieder voorwendsel tot misverstand te vermijden, en voor elke beleediging der fransche vlag zonder aarzelen voldoening te eischen. ‘Door de expeditiën naar China, Cochin-china en Mexiko is het bewijs geleverd dat in geen gewest, hoe ver ook van den franschen bodem verwijderd, eene aanranding der eer van Frankrijk ongestraft blijft.’
‘Zou het dan waarlijk aan te nemen zijn - vroeg zeker stoutmoedig dagblad te Parijs - dat Frankrijk nimmer acht moet slaan op moeijelijkheden aan eenige onderneming verbonden? Men moge ridderlijk wezen, maar het beoogde doel mag toch niet de vereischte krachten ter bereiking daarvan te boven gaan!’ Men had hierbij het oog op Mexiko, en de regering beantwoordde het betoog van Le Temps met eene waarschuwing. De heer Prevost-Paradol kon in de Courrier du Dimanche ‘zich niet genoeg verwonderen dat Frankrijk, met 37 millioen inwoners, zich vergenoegde met een corps législatif, waarvan het aantal leden niet alleen kleiner is dan van alle vroegere nationale vergaderingen, waarvan hem de herinnering was bijgebleven, maar zelfs dan het aantal leden onder het eerste keizerrijk.’ Ook de heer Prevost-Paradol ontving eene waarschuwing. Dat voorts La Revue Nationale eene waarschuwing ontving, zal geene verwondering baren indien men de geïncrimineerde regelen zelve nagaat. Het stuk was geschre- | |
| |
ven met het oog op de milde bijdragen in Engeland tot leniging van de ellende der slagtoffers van de katoenkrisis, welke in die dagen ten toppunt was gestegen en ook thans nog zeer groot is. ‘Het despotisme - zoo beweerde La Revue geheel te regt - kan veel tot stand brengen. Het kan alle levende krachten eener natie in één punt koncentreren en deze natie tot een schrikbeeld maken voor hare naburen; het kan haar in expeditiën werpen naar verre gewesten; het kan naar willekeur over 's lands gelden beschikken en de staatsinkomsten verspillen; het kan de pyramiden van Egypte herbouwen; maar wat het niet kan is: ééne enkele daad van vrijwillige belangeloosheid opwekken. Alles wat geweld kan geven bezit het, maar wel moge het zich wachten om ooit een beroep te doen op den goeden wil, op het vrij initiatief der burgers; vooral moge het zich wachten om immer te moeten steunen op de vrije gehechtheid
dezer burgers! Dan toch ziet men het vernuftigst zamengesteld despotisme in weinige uren vernietigd, zonder dat zich onder zoovele dienaren een enkel getrouw onderdaan vertoont.’
Ondanks al het despotisme, waaronder Frankrijk gebukt gaat, beschouwt de fransche natie zich echter steeds als la grande nation, qui gouverne le monde, spreekt van vrijheid en liberaliteit voor anderen, en is de hond - gelijk Prevost-paradol in het vorige jaar met zoo scherpe maar ware kleuren penseelde - die, kwispelstaartend aan de voeten zijns meesters, gereed is om aan zijne grillen te gehoorzamen. Van de groote massa in Frankrijk is dit de juiste karakterschets. Slechts een klein aantal maakt daarop eene uitzondering, en om deze te waardeeren moeten wij een blik werpen op het corps législatif, alwaar bij de opening der zittingen in het begin dezes jaars een vijftal dit vertegenwoordigde.
De eerste daad der oppositie in dit staatsligchaam was reeds dadelijk de indiening van zes amendementen op het ontwerp-adres, waarin aan al de handelingen des keizers de hoogste lof was toegezwaaid. De amendementen op § 2, 3 en 6 van het ontwerp-adres waren vooral belangrijk. In het amendement op § 2 las men: ‘dat men ons òf niet langer de vrijheid onthoude, òf daarvan niet langer de weldaden aanprijze en ons de vernedering aandoe om te hooren verklaren dat wij alleen onwaardig zijn iets te bezitten, hetwelk wij sedert onze groote revolutie zoo menigmaal aan anderen hebben verzekerd.’ Omtrent de mexikaansche kwestie las men in het amendement der oppositie op § 3 van het ontwerp-adres: ‘de krachten van Frankrijk moeten niet op vermetele wijze worden verspild in onvoorzigtige, avontuurlijke ondernemingen, en noch onze beginselen, noch onze belangen noopten ons om te gaan zien, welk bestuur de mexikaansche natie verlangt.’ Deze laatste woorden waren, niet zonder ironie, ontleend aan eene proklamatie van den generaal - later maarschalk - Forey. Het derde der bovenbedoelde amendementen der oppositie bevatte het betoog dat de bezetting van Rome door de fransche troepen moest eindigen. Met kracht en nadruk werd door de voorstellers op de aanneming hunner amendementen aangedrongen; met gevatheid en schoonklinkende woorden werden zij door den heer Billault beantwoord. De despotieke staatkunde in Frankrijk en de avontuurlijke politiek daarbuiten werden met edele verontwaardiging door de oppositie-redenaars afge- | |
| |
keurd, doch te vergeefs. Mogt ook al eens aan de eene of andere schitterende en wegslepende rede van een Jules Favre eenige toejuiching ten deel vallen: men herinnerde zich weder spoedig blinde werktuigen te zijn des keizers. Zoo werd het eene amendement na het andere verworpen, en het ontwerp-adres op 12 Februarij met algemeene stemmen - behalve de vijf der oppositie - aangenomen.
In den senaat was het ontwerp-adres reeds lang aangenomen en de keizer had derhalve redenen van tevredenheid over zijne gehoorzame dienaren.
Minder redenen van tevredenheid had koning Wilhelm van Pruissen over zijne onderdanen in het afgeloopen jaar. De pruissische natie toch is wakker geschud uit den slaap, waarin zij gedompeld lag, en tracht de staatkundige droomen van voorheen thans te verwerkelijken. De morgen, welke elders den slapende opwekte ten zelfvertrouwen en tot ontwikkeling is ook voor Pruissen aangebroken. Reeds in den loop van 1862 had men de Fortschrittspartei in de vergaderzaal van het huis van afgevaardigden zien schudden aan de ietwat vermolmde staatsregterlijke pilaren, waarop het regeringsgebouw rustte. Gelijk meer het geval is zocht men eenigen tijd naar eene uitdrukkings-formule voor den strijd tegen het verleden. Men vond die in de Land-wehrkwestie, en deze werd het uitgangspunt eener worsteling, waarvan de uitslag wel niet twijfelachtig kan zijn.
Het ontbinden van het ‘Abgeordnetenhaus,’ het uitoefenen van groote pressie op de verkiezingen, het verplaatsen of op nonactiviteit stellen der anti-regeringsgezinde ambtenaren, die op de banken der oppositie hadden plaats genomen, waren de maatregelen der regering in 1862 geweest; in 1863 ging zij daarmede voort op grootere schaal en regeerde zonder budget, hetwelk verworpen was.
Toen op 14 Januarij de Landdag weder bijeenkwam vond hij in de troonrede en in de geheele houding der regering geene de minste toenaderingsgezindheid. Dat derhalve het huis van afgevaardigden onder zeer ongunstige omstandigheden zijne werkzaamheden aanving, gevoelde het niet alleen, maar drukte het in het adres van antwoord op de troonrede met kracht en waardigheid uit, in spijt der meer heftige dan krachtige oppositie van een tiental strijders der feodale partij. De daarbij gevoerde debatten, waarin de heeren Sybel, Waldeck, van Gneist en anderen met aandrang wezen op den breeden weg des verderfs, welken men had ingeslagen, waren merkwaardig voor de natie, niet zelden grievend voor den heer von Bismarck-Schönhausen en zijne ambtgenooten. Teregt merkte men op dat dit ministerie den koning, die in konstitutionele rijken boven alle partijschappen behoort te staan, tot in het strijdperk der partijen had gesleept. De heer von Bismarck beantwoordde dergelijke vertoogen met zijne bekende scherpe ironie en beleedigende trotschheid, en een veroordeelend vonnis over hem en zijne ambtgenooten bleef dan ook niet achterwege. Men verwachtte nu òf eene aftreding van het kabinet, òf eene nieuwe ontbinding van het Abgeordneten-haus, maar noch het een noch het ander geschiedde. De koning van Pruissen weigerde eenvoudig het adres uit de handen eener deputatie zijner ongehoorzame landskinderen te ontvangen: het werd hem derhalve toegezonden. Daarop volgde een brief van den koning aan het huis der afgevaardigden, waarin de grieven tegen
| |
| |
het ministerie niet slechts ongegrond werden verklaard, maar zelfs beweerd dat het besturen des lands zonder budget ‘niet in strijd, doch als administratieve handeling vereenigbaar was met de konstitutie en bovendien met toestemming des konings was verrigt.’
In verband met dergelijke allerwonderlijkste stellingen van het koninklijk partijhoofd lokte het ministerie de bespottelijkste demonstratiën uit: als dacht ‘het volk’ geheel eenstemmig met den koning. In verafgelegene provinciën raapte de feodale partij onder de landbewoners deputatiën te zamen, gaf dezen ‘afgevaardigden des volks’ eenige behoorlijke kleederen en zond hen naar Berlijn om aldaar door koning Wilhelm op de minzaamste wijze ontvangen te worden en hem als vorstelijk martelaar te hooren klagen ‘over miskenning zijner goede bedoelingen.’
Het pruissisch Herrenhaus had intusschen een allervleijendst adres tot den koning gerigt, nadat daarover eerst nog zeer lezenswaardige redevoeringen waren uitgesproken. Zoo beweerde de graaf von Crassou dat het ontwerp-adres van antwoord veel te gematigd geacht werd en herinnerde hoe het koningschap in Pruissen van veel oudere dagteekening was dan de konstitutie. Zoo wierp de heer von Zedlitz al de schuld der tegenwoordige woelingen op een vroeger liberaal ministerie en kenschetste den strijd tusschen het Abgeordneten-haus en de regering als de worsteling van den antichrist tegen de godsdienst. Het zonderlingste onder deze zonderlinge betoogen was zeker wel dat van den heer Waldow-Steinhoever. Deze redenaar verklaarde een bestuur zonder budget zoo slecht niet te vinden; daardoor toch werd het ministerie genoodzaakt om zuinig te wezen, en de natie zou niet eens weten dat er geen budget bestond, als de heeren journalisten dit niet hadden verhaald... Keeren wij liever terug tot de vergaderingen van het huis van afgevaardigden. Doch ook hier vindt men weinig bevredigends; de ministers laten het eenvoudig debatteren, en verwaardigen zich zelfs niet om, indien hun pligt dit eischt, in de vergaderingen te verschijnen. Wordt het ministerie over de pruissisch-russische konventie geïnterpelleerd: de heer von Bismarck wil geene inlichtingen geven. Wijst men hem op de dreigende houding van Europa tegenover Pruissen, welnu, hij verklaart oorlog te zullen voeren ‘met of zonder goedkeuring van het Abgeordneten-haus.’ Wordt er eene vraag tot den president-minister gerigt, de heer von Bismarck verklaart den spreker zeer goed in de naastbij zijnde zaal te kunnen hooren, eene verregaande grofheid, welke der pruissische natie, bij het lezen der zittingsverslagen, het bloed naar het voorhoofd moet hebben gejaagd. Men kan bij dezen pruissischen edelman weder opmerken dat zeer aristokratische trots en zeer gewone wellevendheid geenszins onafscheidelijk aan
elkander verbonden zijn.
Weldra viel nu ook de hevige ‘scène’ voor, waarbij de vice-president van het huis, de heer von Bockum-Dolffs van zijn regt gebruik maakte om den minister van oorlog in de rede te vallen en deze, te midden van eene juist niet zeer parlementaire opschudding, beweerde dat de ministers zich niet behoefden te onderwerpen aan het reglement van orde. Dit incident maakte den strijd tusschen ministerie en vertegenwoordiging al heftiger en heftiger. In de vergadering van
| |
| |
15 Mei werd beslist dat het huis van afgevaardigden de door het kabinet geeischte verklaring: geene disciplinaire magt over ministers te bezitten, niet kon afleggen. Hierop daalde koning Wilhelm zelf weder tot in het strijdperk der partijen af en werd het intimidatie-systeem weder vrij scherp toegepast, doch te vergeefs. Het huis van afgevaardigden ging zelfs zoo ver om een adres te rigten aan den koning, waarbij de overtuiging werd uitgesproken dat alleen door eene verandering van personen, of meer nog door eene verandering van regeringsstelsel de klove tusschen de raadslieden der kroon en de natie kon gedempt worden.
Teregt verwachtte men in Europa nù ten minste eene ontbinding van het huis of eene verandering van ministerie, te vergeefs echter; de koning scheen alle konstitutionele denkbeelden te hebben vaarwel gezegd. Het behaagde ook thans weder aan zijne pruissische majesteit de adres-deputatie niet te ontvangen; zoodat het adres den koning weder werd toegezonden. Op 27 Mei hoorde men daarop door den heer von Bismarck de zittingen sluiten; vooraf echter was aan het huis van afgevaardigden eene koninklijke boodschap medegedeeld, welke eene beantwoording bevatte van het adres. De koning stelde daarbij natuurlijk het ministerie in het gelijk en verklaarde overigens dat het hem met Gods hulp zou gelukken om de verderfelijke pogingen ter verzwakking van den band tusschen vorst en volk te verijdele.
Wat dit laatste beteekende bleek op 1 Junij, toen op alle vorige despotieke daden van het ministerie von Bismarck de kroon werd gezet, door het opheffen der vrijheid van drukpers. Deze willekeurige handelwijze der pruissische regering geschiedde nog wel ‘krachtens art. 63 der pruissische konstitutie van 31 Januarij 1850,’ bij welke konstitutie de vrijheid van drukpers werd gewaarborgd. Om zich een juist denkbeeld te kunnen vormen van de wettigheid der handelingen van het ministerie von Bismarck - ex uno disce omnes - zij hier art. 63 niet onvermeld gelaten. Dit artikel, hetwelk voorafgegaan wordt (art. 62) door de bepaling: dat de wetgevende magt bij den koning in vereeniging met de beide huizen berust, luidt aldus:
‘Alleen in het geval waarin de handhaving der algemeene veiligheid of de noodzakelijkheid om in een buitengewoon onheil te voorzien dit op dringende wijze zal eischen, kunnen er, als de beide huizen niet vergaderd zijn, onder verantwoordelijkheid van geheel het ministerie, niet met de grondwet in strijd zijnde ordonantiën worden uitgevaardigd, welke kracht van wet zullen bezitten. Deze ordonantiën moeten onmiddellijk aan de goedkeuring der huizen onderworpen worden, zoodra zij weder vergaderd zijn.’
De drukpers in Pruissen zag zich door de ordonantie van 1 Junij tot den toestand gebragt, welke in Frankrijk maar al te zeer bekend is. Opheffingen van dagbladen en veroordeelingen waren nu aan de orde van den dag en de hofpartij juichte. Koning Wilhelm ging intusschen naar Karlsbad om de baden te gebruiken; de staatszorgen hadden zijne gezondheid geschokt. Ook de meeste ministers verlieten Berlijn en de kroonprins, die nog eerst te Dantzig met het oog op de beruchte drukpers-ordonantie de handen in onschuld had gewasschen, toog naar Engeland. Wij zullen den koning in vrede laten baden, de ministers laten reizen en den kroonprins vergezel- | |
| |
len naar het altijd jong en levenslustig Engeland, alwaar de grijze staatsman met het jeugdig - men fluisterde onlangs al te jeugdig - hart, nog steeds aan het bestuur blijft. Het oog gewend houdende naar de andere zijde van het kanaal, vertaalt hij steeds voor zijne landgenooten het ‘si vis pacem, para bellum’ en heeft overigens voor Napoleon III bevallige beleefdheidsbetuigingen te over, zoolang de waardigheid van zijn vaderland dit gedoogt. Engeland had bovendien in de Krim-vlakten en in de mexikaansche gewesten geleerd dat zijne vlag weinig eer of voordeel behalen kon als het naast ‘le drapeau désintéressé’ van Frankrijk in het veld kwam. Die les was niet verloren gegaan. Zoo had Engeland zekerlijk wel niet minder dan Frankrijk geleden door de kantoenkrisis; toch weigerde het zijne toetreding tot Napoleon's mediatie-voorstel ten opzigte der amerikaansche burgeroorlogen, omdat het zich ook van dergelijke mediatie of interventie met Frankrijk, weinig goeds voorspelde.
In het begin dezes jaars behaalde intusschen Engeland eene glansrijke diplomatieke zegepraal op Frankrijk in de grieksche kwestie en toonde dat ook de engelsche staatslieden even behendig le suffrage universel wisten te gebruiken als Napoleon III en zijne afgezanten. Als ware het om aan Frankrijk te bewijzen dat de engelsche invloed in Griekenland onbegrensd was, deed lord Palmerston aldaar nu eens dezen kandidaat dan weder genen op den voorgrond treden, terwijl eindelijk de tweede zoon van Engeland's vorstin alomme met geestdrift tot koning van Griekenland werd uitgeroepen. Prins Alfred als vorst naar de grieksche gewesten te doen vertrekken lag echter reeds van den beginne af niet in de bedoelingen der engelsche regering, en men bedankte dus voor die eer. Na tallooze onderhandelingen met verschillende vorstelijke personen vond men eindelijk een koning voor Griekenland in een prins-adelborst bij de deensche marine, die, na het bezoeken van eenige europesche hoven, met zijn raadsman graaf von Sponneck weldra naar zijne nieuwe staten vertrok. Schijnt derhalve thans de engelsche invloed in de grieksche gewesten - ook door den afstand der Ionische eilanden - zoo uitgestrekt mogelijk, men meent dat Engeland zich dezen invloed heeft trachten te verwerven omdat de hoop op herstel van ‘den zieken man’ langzamerhand verloren is gegaan. Moge de zieke in het afgeloopen jaar niet veel achteruit zijn gegaan, de toestand van Turkije was toch niet zeer gunstig.
Behalve het aandeel door Engeland in de poolsche aangelegenheden genomen, behalve een geschil met Brazilië naar aanleiding der baldadigheden van eenige engelsche marine-officieren te Rio Janeiro - welk geschil, aan de beslissing van den zoo te regt geachten koning van België opgedragen, door hem ten voordeele van Brazilië werd uitgewezen - leverde het begin des jaars voor de engelsche natie eene algemeene feestviering op bij gelegenheid van het huwelijk tusschen den prins van Wales en prinses Alexandra van Denemarken, zuster van den tegenwoordigen koning van Griekenland. Alles wat pracht en weelde aan schitterende feesten, alles wat volksgenegenheid aan hartelijke uitingen schenken kon werd in die dagen der aanstaande engelsche vorstin aangeboden. Haar karakter schijnt van dien aard te wezen dat zij eene waardige plaats zal innemen onder
| |
| |
de leden der vorstelijke familie, welke bij het engelsche volk in zoo hooge achting staat. Toch deelde Brittannië's koningin niet in deze algemeene vreugde: hare gedachten wijlden nog steeds bij de stervenssponde van 18 December 1862.
Wij spraken zoo even van het aandeel door Engeland in de poolsche aangelegenheden genomen. Nadat over de door Oostenrijk, Frankrijk en Engeland te nemen maatregelen veel gedacht, zeer veel gesproken en bijzonder veel geschreven was, zag men eindelijk op 10 April de vertegenwoordigers dezer drie mogendheden eene depèche aan prins Gortschakoff, den russischen minister van buitenlandsche zaken, overhandigen. De zaak van Polen werd daarbij door elke mogendheid van haar bijzonder standpunt bepleit, welk voorbeeld later door de meeste mogendheden van Europa gevolgd werd, waarbij zelfs Nederland niet achterbleef. Pruissen kon zich natuurlijk, met het oog op de overeenkomst met Rusland gesloten, dergelijke inconsequentie niet veroorloven.
Oostenrijk stond derhalve in de poolsche kwestie weder lijnregt tegenover Pruissen. Had men reeds vroeger deze mogendheid blijk zien geven van eenige gehechtheid aan de moderne beginselen omtrent staatsregt en volkenregt, velen beschouwden dit als eene politique de circonstance, tegen Pruissen gerigt. Overigens zweefden de oostenrijksche staatslieden - men koos dit beeld ten tijde der opstijgingen van den fotograaf Nadar en zijn reisgezelschap - wel eens in den luchtstroom der liberaliteit heen en weder, maar de ballon, waarin zij zich bevonden was nog met hechte kabels aan het grondgebied der feodaliteit verbonden. Nu en dan stegen zij zelfs wel iets hooger door het uitwerpen van eenigen ballast van verouderde wetten en denkbeelden, maar spoedig daalden zij weder naar het uitgangspunt der kabels. Het bevel: Lachez tout! is door het Oostenrijk onzer dagen dan ook nog niet uitgesproken, hoe schitterend zijn toestand ook door den heer de Haulleville moge worden geschetst, wiens beschouwing over Oostenrijk zonderling koïncideert met de plannen eener leening van die regering.
Met het oog op Oostenrijk moge men echter niet vergeten in hoe moeijelijk eene positie de regering zich bevindt bij de weinige eenheid, waarvan de verschillende nationaliteiten, waaruit het rijk bestaat, nog blijk geven. Intusschen schijnt keizer Frans Jozef toch den weg van ontwikkeling en vooruitgang te willen betreden en naar het vertrouwen van Europa te trachten.
In de poolsche kwestie scheen Frankrijk weder de rol van la Providence te willen spelen, gelijk het zich die ook in Mexiko voor het oog van Europa oplegde, welk land Napoleon III met het zwaard ‘tot eene gelukkige en magtige natie wil vormen.’ Men moge erkennen dat de mexikaansche ontwikkeling en beschaving al op een zeer laag standpunt staat en zijne sympathie onthouden aan den thans omzwervenden Juarez en zijne ministers: de fransche expeditie naar Mexiko was geenszins billijk of regtvaardig. De profetische stem in het engelsch parlement had overigens waarheid gesproken: naauwelijks waren de fransche troepen in Mexiko verschenen of men scheen aldaar alle binnenlandsche twisten en partijschappen vergeten en maakte zich te Puebla tot geduchten tegenstand gereed. Talloos waren bovendien de hinderpalen, waarmede vroeger de generaal Lorencez, thans de opperbevelhebber Forey te worstelen
| |
| |
had, terwijl de gele koorts als getrouwe bondgenoot der Mexikanen op schrikverwekkende wijze de gelederen der fransche troepen wegmaaide. Versterking op versterking moest dan ook naar Vera-Cruz worden gezonden en met angstige spanning wachtte men gedurende de maand Mei, de tijding der inneming van Puebla. Eindelijk kwam de tijding dat men de stad bij gedeelten, stormenderhand had veroverd - eene tijding, weldra gevolgd door die der bezetting van Mexiko's hoofdstad - doch te laat om invloed uit te oefenen op de verkiezingen voor het corps législatif, welke op 31 Mei en 1 Junij - Korsika eenige dagen later - hadden plaats gehad.
Denken wij ons eenigen tijd terug met het oog op deze verkiezingen, dan herinneren wij ons al de middelen, welke door het ministerie in Frankrijk in het werk werden gesteld om overal zooveel mogelijk regeringskandidaten te doen verkiezen. Ook de dagbladpers zuchtte onder de ijzeren hand, welke regts en links waarschuwingen gaf en hier en daar opheffingen dekreteerde. Op 8 Mei verscheen zelfs eene cirkulaire van den minister de Persigny aan de verschillende prefekten, waarbij hun instruktiën werden gegeven, met het oog op de aanstaande verkiezingen. Nadat de minister in dit stuk eenigen wierook voor den keizer had gebrand en daarbij herinnerd ‘hoe het vaderland door Napoleon III in weinige jaren uit een toestand van anarchie en ellende werd opgeheven’, stelde hij weder het oude bekende thema der staatspartijen in Frankrijk op den voorgrond. Waren in Frankrijk de verschillende staatspartijen aan de bestaande staatsinstellingen gehecht, gelijk in Engeland - zoo beweerde weder de heer de Persigny - dan kon de regering lijdelijk den afloop der verkiezingen afwachten. Dit was echter geenszins het geval en derhalve moeten de prefekten ‘openlijk aan de kiezers de kandidaten aanwijzen, welke de regering met haar vertrouwen vereert.’ Wat men onder dergelijke ‘openlijke aanwijzingen’ te verstaan had, was in Frankrijk sedert lang geen geheim meer, en bleek ten overvloede zoo duidelijk mogelijk, gedurende het onderzoek der geloofsbrieven van sommige gekozene regeringskandidaten, in de eerste november-zittingen van het corps législatif.
De heer Thiers, door de oppositie insgelijks tot kandidaat gesteld, genoot de eer eene bijzondere cirkulaire door den minister tegen zich gerigt te zien, waarin de heer de Persigny zich zoo bepaald mogelijk tegen zijne verkiezing verzette. Terwijl dan alles van de zijde der regering tot den belangrijken strijd in gereedheid was gebragt, naderde de dag der verkiezingen. De uitslag was voor de regering verpletterend. Het afvaardigen van een dertigtal oppositie-mannen naar het corps législatif werd als een soort van protest beschouwd tegen de napoleontische staatkunde, te meer daar dit geschiedde van de zijde der meer ontwikkelde bevolking in de groote fransche steden. Hoewel keizer Napoleon later in zijne troonrede durfde verklaren dat hij zich, ‘malgré quelques dissidences locales,’ over den uitslag der verkiezingen verheugen kon, meende hij toch in het begin van Junij het ministerie de Persigny te moeten opofferen. De heer de Persigny werd door den sektie-voorzitter van den Conseil d'Etat Boudet vervangen. De heeren Walewski, Delangle, Rouher en Rou- | |
| |
land, die den minister van binnenlandsche zaken in zijne ongenade vergezelden, werden opgevolgd door de heeren Billault, Baroche, Duruy en Béhic. Voorts werd bij hetzelfde keizerlijk besluit bepaald dat de minister van staat en de minister-voorzitter van den staatsraad voortaan de werkzaamheden van de vroegere ministers zonder portefeuille zouden vervullen.
Mogt Europa eenige oogenblikken verwijlen bij de belangrijke verkiezingen, welke in Frankrijk den napoleontischen troon eenigzins hadden geschokt, spoedig keerde men weder terug tot de poolsche kwestie. Prins Gortschakoff toch had de eerste nota's der mogendheden beantwoord. Het antwoord aan Engeland getuigde weder van de trotsche vijandschap, welke de russische regering steeds ten opzigte van deze mogendheid schijnt te blijven koesteren. Rusland's depèche aan den oostenrijkschen minister van buitenlandsche zaken was evenmin in vriendschappelijke bewoordingen gesteld en als waarschuwend riep de russische minister aan Oostenrijk toe dat het kabinet te Weenen maatregelen moest nemen tegen de revolutionaire woelingen op eigen grondgebied, ‘zoowel in het belang van Oostenrijk zelf als van zijne internationale verhouding tot Rusland.’ In de nota aan Frankrijk begon prins Gortschakoff met de plegtige verzekering te geven dat de gevoelens van den russischen keizer en van Napoleon op de teederste wijze overeenstemmen. De gevoelens van menschelijkheid, door Frankrijk in de poolsche aangelegenheden betoond, moesten de sympathie opwekken van iedere regering, welke humaniteit voorstaat. De russische regering zou echter - prins Gortschakoff verzekert het - toch alle pogingen in het werk hebben gesteld om het ongelukkig koningrijk Polen tot kalmte te brengen. Ziet, zegt de russische minister met geheimzinnige vertrouwelijkheid, de eigenlijke oorzaken van het kwaad zijn de revolutionaire tendenzen onzer dagen, en deze hebben zich thans in het ligt ontvlambaar Polen gekoncentreerd om van daar gevaarlijk te worden voor geheel het vaste land. Die tendenzen moeten uitgeroeid worden door de verschillende regeringen, en de minister vertrouwt dat keizer Napoleon daartoe zijne morele medewerking zal verleenen.
Terwijl wij thans de verschillende gedachtenwisselingen niet kunnen volgen tusschen de drie mogendheden over den vorm en inhoud eener repliek, welke eindelijk op 18 Junij naar de russische hoofdstad werd gezonden, willen wij intusschen een blik werpen op het rijk, hetwelk in den laatsten tijd Metternich's woorden had gelogenstraft ‘dat het slechts een geografisch begrip was;’ wij bedoelen Italië.
Reeds in het laatste gedeelte van 1862 had het ministerie Ratazzi met al zijne ijdele beloften in de romeinsche en venetiaansche kwestiën, met zijne onderdanige vleijerijen voor Napoleon III, plaats gemaakt voor het kabinet Farini-Minghetti. Dit ministerie had gemeend in de eerste plaats te moeten streven naar verbetering van den toestand van het tegenwoordig koningrijk Italië om vervolgens meer kracht te kunnen ontwikkelen ter verkrijging van Rome en Venetië. Toch verloor zij deze voor Italië zoo belangrijke punten niet uit het oog. De oppositie in het parlement te Turijn, waaronder zich ook Ratazzi schaarde, greep deze lijdelijke hou- | |
| |
ding ten opzigte van Rome en Venetië dan ook natuurlijk gretig aan om als wapen te gebruiken tegen den heer Minghetti. De heftige, weinig de parlementaire vormen eerbiedigende oppositie van den oud-minister Ratazzi verkreeg spoedig eene beruchtheid in Europa, welke slechts zijn even te voren gesloten huwelijk evenaarde. Op de eigenaardigste wijze werden al deze ‘scènes’ besloten met een duel tusschen den heer Ratazzi en den minister van finantiën, waarbij de laatste ook op dit terrein overwinnaar bleef.
Krachtig ging het ministerie Farini-Minghetti te werk tegen de rooverbenden, welke de bourbonsche partij op pauselijk grondgebied uitrustte om het nieuwe koningrijk van Victor Emmanuel in voortdurende onrust te houden. Gedurende de laatste maanden des jaars schijnt de medewerking der fransche bezettingstroepen te Rome in het verdrijven der rooversbenden, een zeer gunstigen invloed uit te oefenen. Een klein geschil met de fransche regering over het in hechtenis nemen van eenige roovers op eene stoomboot onder fransche vlag, werd spoedig uit den weg geruimd.
Keeren wij thans nogmaals tot de poolsche kwestie terug, waarin weder Rusland aan het woord was om te antwoorden op de nota's van 18 Junij, waarbij Engeland zes punten aan Rusland in overweging gegeven had. Het engelsch ministerie verlangde namelijk het volgende voor Polen: eene amnestie, eene nationale vertegenwoordiging volgens de beginselen van keizer Alexander I, eene uitsluitend poolsche administratie, vrijheid van godsdienst, gebruik der poolsche taal als officiële en een nieuw konscriptie-systeem. De willekeur waarmede het thans bestaande in het begin dezes jaars was toepast was de onmiddellijke oorzaak van den tegenwoordigen opstand geweest. Eindelijk wenschte Engeland nog eene konferentie der acht mogendheden, welke het traktaat van Weenen hadden gesloten, om over het poolsche vraagstuk te beraadslagen.
Prins Gortschakoff had gedurende al de diplomatieke gedachtenwisselingen, - terwijl intusschen in Polen allerlei moordtooneelen plaats grepen en te Warschau, te Wilna en op vele andere plaatsen de russische exekutiën met dolksteek of vergiftiging werden beantwoord - vooral getracht tijd te winnen. Ook thans duurde het een dertigtal dagen alvorens de russische minister Europa met eenig antwoord verwaardigde. Werpen wij intusschen een blik op een merkwaardig incident bij de engelsche parlementsdebatten, hetwelk ter kenschetsing daarvan hier niet onvermeld moge blijven. Terwijl gedurende den geheelen loop dezes jaars de groote amerikaansche worstelstrijd onbeslist was gebleven, had zich in Frankrijk eenig verlangen opgedaan naar eene erkenning der zuidelijke staten. Ook in Engeland vormde zich langzamerhand eene partij, welke hierop aandrong; sommige engelsche handelaars achtten dit dan ook eene zeer winstgevende politiek en glimlachten minachtend over de sentimentaliteit van hen, die nog van beginselen durfden spreken. Daar zij overigens zelfs bij keizer Napoleon ondersteuning vonden, die in de zuidelijke staten van Amerika gaarne een bondgenoot wenschte te erlangen met het oog op Mexiko, wanhoopten zij geenszins aan de verwezenlijking hunner wenschen. Twee parlementsleden, de heeren Roebuck en Lindsay zouden de erkenning der ameri- | |
| |
kaansche konfederatie van het Zuiden weder eens ter sprake brengen. Zij verhaalden in eene parlementsvergadering - tot toelichting van hun erkenningsvoorstel - dat keizer Napoleon hun persoonlijk had medegedeeld dat hij steeds bereid was met Engeland pogingen aan te wenden om eenige toenadering tot stand te brengen tusschen de strijdende partijen. Zij betoogden voorts dat de menschlievende plannen des franschen keizers steeds afstuitten op de onverschilligheid van lord Palmerston. Een bepaald voorstel daaromtrent te doen was echter den keizer van Frankrijk niet mogelijk, daar toch eenige maanden geleden eene
depèche van Napoleon van dergelijken aard door het engelsche gouvernement aan de regering der noordelijken was toegezonden en te Washington door den heer Seward aan den franschen vertegenwoordiger vertoond. Dergelijke handelwijze had den keizer van Frankrijk, gelijk hij den heer Roebuck persoonlijk verzekerd had, diep gegriefd, en deze drong daarom thans ten sterkste aan op de aanneming van het voorstel om met de groote mogendheden over eene erkenning der konfederatie van het zuiden in onderhandeling te treden. Deze zaak liep voor den heer Roebuck en zijn reisgenoot naar het fransche hof, den heer Lindsay, allerongelukkigst af. De ministers verklaarden van de door den spreker bedoelde depèche, welke aan de regering der Vereenigde Staten zou toegezonden zijn, niets te weten. De dagbladpers noemde de beide parlementsleden ‘keizerlijke agenten, die in het engelsch parlement eene napoleontische partij wilden vormen.’ De fransche Moniteur desavoueerde Roebuck's woorden, wat de geheimzinnige depèche-kwestie betrof, en deze, die al zeer belangrijke geheimen in het parlement meende te hebben geopenbaard, welke het ministerie zouden kunnen doen wankelen, trok op een waarschuwenden wenk van lord Palmerston zijn voorstel in. De eerste minister kon zich bovendien het genoegen niet ontzeggen om zijn tegenstander, die zich in vrij belagchelijke positie bevond, nog eens op zijne bekende ironische wijze te hekelen en den wensch te uiten dat het engelsch parlement in het vervolg verschoond zou blijven van verhalen als die des heeren Roebuck. Voorts gaf zelfs lord Palmerston's orgaan, The Morning Post, nog een artikel ten beste aan de heeren Roebuck en Lindsay, waarin hunne handelingen ‘niet alleen eene kinderachtige impertinentie’ werden genoemd, ‘maar eene schending der konstitutie.’ Velen kwam het echter voor dat de onhandigheid der beide parlementsleden slechts tot voorwendsel diende voor eene echt engelsche
uitbarsting tegen de napoleontische regering. Met alle mogelijke interventie-plannen in Amerika verloren intusschen de heeren Roebuck en Lindsay de populariteit, welke zij in het engelsch parlement nog bezaten.
In Frankrijk zelf werd op de onhandigheden van Sheffield's afgevaardigde weinig acht geslagen; men had dan ook te Parijs de meer belangrijke poolsche kwestie te bepeinzen en met het oog hierop de vergaderingen van het engelsch hoogerhuis te volgen, waarin lord Russell verkondigde dat de staatkunde der regering dringend gebood om elke gewapende interventie in de poolsche aangelegenheden zooveel mogelijk te mijden. Deze geruststellende verklaring stelde prins Gortschakoff in de gelegenheid om in zijn antwoord een toon aan
| |
| |
te slaan, welke de goedkeuring verwierf der russische natie, wier woede over Europa's ‘vermetelheid’ telken dage vermeerderde.
De depèches van de russische regering waren dan ook in vorm noch inhoud bijzonder hoffelijk. Men verklaarde eerst dan over hervormingsplannen te kunnen spreken, als de poolsche opstand geheel gedempt zou zijn. De voorgestelde konferentie weigerde men overigens niet te doen plaats hebben, maar beperkt tot de drie mogendheden Rusland, Oostenrijk en Pruissen, welke de poolsche zaken altijd met elkander zoo vriendschappelijk hadden afgedaan. Oostenrijk zond echter onmiddellijk depèches naar Londen en Parijs om te verklaren dat zij tot dergelijk drieledig kongres niet wilde toetreden.
Tot welke stappen men thans moest overgaan, werd op de ernstigste wijze besproken. Erkenning van magteloosheid tegenover Rusland of oorlog scheen aan velen het éénig mogelijk dilemma. De amerikaansche oorlog, welke ondanks de overwinningen van de troepen der noordelijken, ondanks de inneming van eenige vestingen, tot geene beslissing kon leiden, werd in Europa op den achtergrond geschoven. Mexiko, alwaar na de bezetting der hoofdstad een voorloopig drieledig bestuur was zamengesteld en weldra le suffrage universel scheen te zullen worden toegepast, had zijne groote belangrijkheid verloren. Madagaskar, alwaar eene vrij bloedige revolutie had plaats gehad en koning Radama was vermoord geworden om in de laatste maanden des jaars door de dagbladen weder ten tooneele te worden gevoerd, was vergeten. China, alwaar een algemeene burgeroorlog de omverwerping der tegenwoordige zamenleving schijnt vooraf te gaan, werd uit het oog verloren. Japan, hetwelk de vreemde natiën door onderhandelingen en kanonkogels voor de moderne beschaving trachten te ontsluiten, boezemde geene belangstelling in. Aller aandacht was gevestigd op het poolsche vraagstuk.
Uit de troonrede, bij de sluiting der engelsche parlementszittingen uitgesproken, vernam men inmiddels hoe ‘de regering van hare majesteit vertrouwde dat de bepalingen van het Weener traktaat nog zouden worden toegepast door Rusland en aldus een konflikt zou worden opgelost, allertreurigst voor de menschheid, allergevaarlijkst voor de rust van Europa.’
Dat dit ‘vertrouwen’ der engelsche regering door zeer weinigen gedeeld werd was, na al het voorgevallene, niet te verwonderen; dat dit zelfs ietwat belagchelijk scheen, was natuurlijk. Men vernam overigens uit de engelsche troonrede dat de regering in de amerikaansche aangelegenheden eene strenge neutraliteit in acht zou blijven nemen en dat de bevolking der Ionische eilanden, omtrent de vereenigingskwestie met Griekenland, zelve zou geraadpleegd worden. Dit laatste geschiedde dan ook later alzoo; de bevolking dezer eilandengroep wenschte de annexie, maar eenig verschil omtrent de slechting van vestingwerken heeft deze tot dusverre nog vertraagd.
Na zeer vele gedachtenwisselingen over de beantwoording van Rusland's laatste depèches, na eene weigering van Engeland om ééne kollektieve nota naar St. Petersburg te zenden en nadat Napoleon door zijne officieuse dagbladen luide had doen verkondigen dat hij geene ondersteuning had gevonden in zijne mensch- | |
| |
lievende pogingen ten gunste van Polen, kwam men tot het besluit dat de drie mogendheden weder elk afzonderlijk eene nota tot het russische hof zouden rigten.
Terwijl men derhalve den storm, welke Europa bedreigde, weder tijdelijk voorbij zag gedreven, hield men zich eenige oogenblikken bezig met Mexiko, alwaar eene vergadering van ‘aanzienlijken’ den oostenrijkschen aartshertog Maximiliaan tot den troon had geroepen. Deze stelde echter bij de ontvangst der zoogenaamde afgevaardigden van de mexikaansche natie eenige voorwaarden, wier vervulling nog ver in de toekomst ligt.
De tijding van het kiezen des oostenrijkschen aartshertogs tot keizer van Mexiko bleef echter niet zonder invloed op de publieke opinie in Europa. Men zag namelijk eenig verband tusschen Polen en Mexiko, droomde reeds van een onafhankelijk poolsch koningrijk met de grenzen van 1772 en deed Oostenrijk Gallicie verruilen voor de mexikaansche keizerskroon, om tevens Venetië aan de Italianen af te staan. Turkije werd eindelijk uit de rij der Europesche natiën weggenomen en verdeeld tusschen Rusland en Griekenland. Alleraardigst nam men aldus de kaart van Europa als eene legprent uit elkander en deed bij dit alles de mogendheden alleronderdanigst buigen voor de ‘grootsche’ plannen, welke men aan Napoleon III toedichtte.
Een ander belangrijk berigt riep echter weldra deze zachtkens droomende politici tot de werkelijkheid terug. Het was de bijeenroeping van een kongres der duitsche staten door den oostenrijkschen keizer Frans Jozef. Reeds dadelijk betwijfelde men de gunstige resultaten van dergelijke bijeenkomst tot herziening en verbetering der bondskonstitutie. Daartoe toch zijn de verschillende lappen, waaruit de duitsche bondsmantel is zamengesteld, waarop hier de middeleeuwen, daar de 17e eeuw, ginds de 18e en elders de 19e eeuw met al hare denkbeelden en beginselen staan geteekend, te verschillend van kleur. De uitkomst heeft deze meening niet gelogenstraft, en ofschoon de vorsten - behalve Pruissen's koning - op 15 Augustus te Frankfort bijeenkwamen, zijn de praktische gevolgen van het kongres tot dusverre nog achtergebleven.
In de laatste helft der Septembermaand zond prins Gortschakoff weder drie depèches af aan de drie mogendheden, welke zich voor Polen in de bres hadden gesteld. In min of meer hoffelijken vorm werd daarin te kennen gegeven dat verdere gedachten wisselingen onnoodig waren. Eene periode van allerlei oorlogzuchtige geruchten en dagbladartikelen was van ‘de impertinentie van den russischen minister’ het gevolg, en met een angstig verlangen zag men de troonrede van keizer Napoleon te gemoet, welke op 5 November zou worden uitgesproken bij de opening der zittingen van corps législatif en senaat.
Intusschen had men toch ook eenige aandacht over voor den toestand van Pruissen, welke voor hen, die al dat oorlogzuchtig gewoel, met het oog op den naderenden winter, zoo bijzonder verontrustend niet achtten, meer belangrijks aanbood.
Op het voorbeeld van den franschen minister de Persigny ageerde het ministerie von Bismarck-Schönhausen bij de pruissische verkiezingen in de laatste dagen van October. Men zag ook hier cirkulaires en instruktiën aan de ambtenaren, men zag ook hier waarschuwingen en opheffingen aan de dagbladen ten deel
| |
| |
vallen: het was alles te vergeefs, de oppositie-partij behaalde eene schitterende overwinning in den verkiezingsstrijd. Terwijl koning Wilhelm met zijne ministers hunne houding tegenover het nieuw gekozen huis van afgevaardigden bepeinsde, en de troonrede zamenstelde, welke op 9 November zou moeten worden uitgesproken, opende keizer Napoleon op 5 November de zittingen der session législative met eene toespraak, die geheel ons werelddeel in opschudding bragt. Tot in de verste oorden van Europa verspreid, was het alsof plotseling de algemeene toestand eene belangrijke wijziging had ondergaan. Zocht men voorheen steeds sommige oude of verouderde vraagstukken met al hunne moeijelijkheden en bezwaren zorgvuldig te ontwijken, zoolang niet eene dringende noodzakelijkheid noopte om ze op den voorgrond te stellen: keizer Napoleon scheen op 5 November eene geheel andere rol te willen spelen. Hij trad op dien dag niet ééne maar alle bestaande kwestiën tegen en deed zijn vermaard kongres-voorstel.
Zoo werd nu ook de poolsche kwestie onder alle overige europesche vraagstukken vermengd en, terwijl Engeland eenigen tijd te voren nog afzonderlijk eene nota aan Rusland had gerigt, waarbij het verklaarde alle korrespondentie over de poolsche aangelegenheden af te breken, was men weldra in alle rijken van Europa geheel verdiept in de zonderlinge voorstellen van den franschen keizer. De Polen en al hunne ellende in den naderenden winter werden vergeten, en de kongres-kwestie vervulde aller gedachten. Eene bepaalde weigering om aan het kongres deel te nemen, verwachtte men van geene enkele regering. Toch was dit het geval met Engeland, en men meende dat dit vooral te wijten was aan lord Russell, die in strijd met lord Palmerston's gevoelen een weigerend antwoord bij de raadslieden der kroon wist te doen zegevieren. Wat daarvan overigens zijn moge, de engelsche regering heeft den moed gehad om bepaaldelijk te weigeren, terwijl de europesche mogendheden òf onvoorwaardelijk toetraden òf met de meeste omzigtigheid en beleefdheid eenige bezwaren opperden. De fransche dagbladpers was dan ook hevig verbitterd tegen ‘la perfide Albion’ en reeds zoo zeer Polen vergeten dat zij niet schroomde te reppen van eene fransch-russisch-italiaansche alliantie om Engeland voor zijne vermetelheid te straffen. Sedert eenige weinige weken is echter de aandacht weder gewijd aan eene andere kwestie, welke op dit oogenblik, terwijl de laatste maand des jaars ons zijne stormachtige dagen toetelt, zelfs het Napoleontisch kongres-plan naar den achtergrond heeft gedrongen; wij bedoelen de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie. Reeds in ons vorig ‘overzigt’ maakten wij melding van de troonsbestijging van Christiaan IX in Denemarken en teekenden wij op dat zich op de hertogelijke kroon van Sleeswijk-Holstein ook een prins uit het huis Augustenburg eenige regten toekende.
Prins Frederik van Augustenburg, tot dusverre majoor in het pruissische leger, grondde die regten op de omstandigheid dat in de hertogdommen alleen de mannelijke linie kon opvolgen; dat alzoo koning Christiaan wel in Denemarken, alwaar ook de vrouwelijke linie regten van troonopvolging kan bezitten, tot koning kan worden geproklameerd, maar niet de minste aanspraak bezit op de kroon der hertogdommen.
| |
| |
Van de Deensche zijde beweerde men dat prins Frederik's betoog zeer juist zoude wezen, indien men op dit oogenblik in het jaar 1851 leefde, maar dat de Londensche overeenkomst van 1852 de kwestie der erfopvolging geheel geregeld en beslist had; dat bovendien zelfs de hertog van Augustenburg, vader van den tegenwoordigen pretendent, tegen eene schadeloosstelling van drie millioen ‘voor zich en zijn geslacht’ afstand had gedaan aan Denemarken van al zijne aanspraken op de hertogdommen.
De aanhangers van den prins-pretendent betoogden daarop dat de bepalingen der Londensche overeenkomst van 1852 wel door Pruissen en Oostenrijk waren bekrachtigd, maar geenszins door den duitschen Bond, geenszins door de staten der hertogdommen zelve en geenszins door de agnaten van het stamhuis Augustenburg; dat bovendien de verpligtingen van Denemarken jegens den Bond met de Londensche overeenkomst één geheel uitmaakten, zoodat de niet-vervulling der verpligtingen van de Deensche zijde de overeenkomst van 1852 reeds lang ontbonden had. Eindelijk beweerde men nog dat de hertog van Augustenburg in der tijd wel afstand had kunnen doen van zijne aanspraken op de kroon der hertogdommen, maar daartoe niet het minste regt bezat en zijn zoon daardoor in allen gevalle niet kon verbinden.
Al deze kortelijk opgegeven punten werden door beide partijen met de meeste geestdrift uiteengezet en verdedigd; men zou zich echter zeer bedriegen, indien men al het enthusiasme der kleine duitsche staten - want deze trekken vooral partij voor prins Frederik - aan zoo diep een eerbied voor oude successiewetten, aan zoo vurig eene genegenheid voor den majoor van het pruissische leger of aan zoo edel een gevoel van regt en billijkheid toeschreef. Het is weder de strijd tusschen het duitsch en het deensch element, welke hier ten grondslag ligt aan alle verwikkelingen. De sleeswijkholsteinsche kwestie is steeds la corde sensible geweest van de duitsche natie en schijnt ook in onze dagen nog het voorregt te bezitten om alle gemoederen ‘so weit die deutsche Zunge klingt’ in vuur en vlam te zetten.
Verschillende motiën en voorstellen bleven bij dergelijken toestand der gemoederen in de onderscheiden staatsligchamen der duitsche rijken niet achterwege. Deze hadden ook plaats in het huis van afgevaardigden in Pruissen, hetwelk na de verwerping der beruchte drukpers-ordonantie van 1 Junij, in vrij scherpe bewoordingen gedaan, nog een oogenblik met eene nieuwe ontbinding bedreigd scheen. De regering verkoos echter boven dit laatste de intrekking der ordonantie, terwijl de heer von Bismarck misschien hoopt dat de sleeswijk-holsteinsche kwestie tot eenige koncessiën van de zijde der oppositie zal aanleiding geven.
De Bondsvergadering te Frankfort heeft intusschen op 7 December besloten dat haar besluit van 1 October zou worden uitgevoerd om Denemarken te nopen tot de vervulling zijner verpligtingen jegens Duitschland. De successie-kwestie in de hertogdommen zal overigens door den Bond nog niet worden beoordeeld.
De hanoversche en saksische exekutie-troepen zijn een paar dagen geleden naar de holsteinsche grenzen opgerukt, terwijl de oostenrijksche en pruissische reserve-troepen in de omstreken van Hamburg worden zamengetrokken.
| |
| |
Zal koning Christiaan IX zijne troepen in Holstein tot achter den Eider doen terugtrekken, of wel op het laatste oogenblik nog koncessiën doen? Worden deze vragen over weinige dagen ontkennend beantwoord, dan mag men weldra een oorlog tusschen den duitschen Bond en Denemarken verwachten, waarbij de groote mogendheden niet werkeloos toeschouwers zullen blijven.
De gebeurtenissen, welke de laatste dagen des jaars nog zullen opleveren, kunnen wij in deze ruwe schets niet meer opnemen. Wij moeten hier eindigen met de vraag op de lippen: zal het laatste woord van 1863 vrede of oorlog zijn?
Hier en ginds meent men ook thans nog dat de duive met den palmtak de afscheidsbode van het jaar 1863 zal wezen.
Zoo zij het!
Middelburg, 12 December.
W.A. van Hoek.
|
|