Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 128
(2012)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ton van Kalmthout
| ||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingOver de bruikbaarheid van het Engels heerst in het Nederland van omstreeks 1900 geen eenstemmigheid. De Nederlandsche Spectator-commentator P.A.M. Boele van Hensbroek prijst de taal in 1884 aan als universele wereldtaal, geschikter dan het Volapük; de filosoof G.J.P.J. Bolland daarentegen vindt het ‘een hybride, half-barbaarse taal’, die ontoereikend is om zuivere gedachten in uit te drukken (Noordegraaf 1995: 70-71 en 129-130). Dat er sinds de negentiende eeuw toch een gestaag aanzwellende stroom Engelstalige literatuur naar de Lage Landen is gevloeid, hoef ik niemand te vertellen, al is het waarschijnlijk ook nog niemand gelukt om daar een alomvattend overzicht van te krijgen.Ga naar voetnoot1 De wetenschapshistoricus James A. Secord heeft er nog in 2004 op moeten wijzen dat het domein van het wetenschappelijk onderwijs te vaak is veronachtzaamd als een praktijk waarin het hoe en waarom van knowledge in transit, van de verspreiding, circulatie en ontwikkeling van kennis, uitstekend te bestuderen zijn (Secord 2004: 665-666). Hetzelfde kun je zeggen van literaire kennisontwikkeling. Nog niet zo lang geleden heeft de bundel Crossing Cultures, geredigeerd door Tom Toremans en Walter Verschueren, in beeld helpen brengen via welke kanalen en mediatoren Engelstalige literatuur is overgebracht naar Nederland en Vlaanderen. Daarbij werd aandacht besteed aan vertalingen en bibliofiele edities, schoolboeken, literaire kritieken en tijdschriften, een culturele vereniging en een leesmuseum, en natuurlijk ook aan de betrokken culturele bemiddelaars. Aan het academische circuit ging de bundel echter grotendeels voorbij. Deze omissie, die de door Secord gesignaleerde veronachtzaming bevestigt, vraagt om aanvulling, te meer daar Frans Wilhelms dissertatie English in the Netherlands en eerdere studies over de Nederlandse onderwijsgeschiedenis van de moderne vreemde talen de univer- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sitaire literatuuroverdracht stiefmoederlijk behandelen, of zelfs in het geheel niet.Ga naar voetnoot2 Zo'n omissie is overigens niet volstrekt onbegrijpelijk, want de anglistiek vond in Nederland pas erkenning als zelfstandige academische discipline rond 1880, en toen zou het nog een jaar of veertig duren alvorens er een volwaardige universitaire opleiding voor kwam. Dit neemt echter niet weg dat de universiteit tussen ongeveer 1880 en het begin van de jaren 1920 al wel degelijk als transmissiekanaal voor Engelstalige literatuur functioneerde. Dat is wat ik hier aan de orde wil stellen. Ten overvloede: een uitgebreide beschrijving van het complete onderwijs in de anglistiek is dus niet de bedoeling. Om de discipline uit te lichten als literair transmissiekanaal, ga ik kort in op de voorgeschiedenis en instelling van de leerstoelen Engels, op een aantal universitaire docenten, op vigerende opvattingen over het academische onderwijs in de Engelse letterkunde en op de uitvoering daarvan. | ||||||||||||||||||||||||||||
2 MijlpalenBelangrijke momenten in de geschiedenis van de Nederlandse anglistiek waren de wet op het middelbaar onderwijs van 1863 en de wet op het hoger onderwijs van 1876. Die voorzagen in onderricht in de Engelse taal- en letterkunde op de vijfjarige hbs en op het gymnasium. Bij Koninklijk Besluit van 2 februari 1864 werd het examenprogramma voor het middelbaar onderwijs nader gespecificeerd voor de moderne talen, dus ook het Engels. De leerling moest er niet alleen kennis van de taal, zijn grammatica en stijl en zijn geschiedenis opdoen, maar ook van de hoofdwerken van de Engelse literatuur en de bijbehorende literatuurgeschiedenis (Wilhelm 1993: 79). De hoger-onderwijswet opende tevens de mogelijkheid van universitaire leerstoelen voor de moderne filologieën. Zo kon de universiteit van Groningen in 1881 haar drie jaar eerder aangetreden privaatdocent voor zowel Duitse als Engelse taal- en letterkunde, Barend Sijmons, bevorderen tot hoogleraar in de vergelijkende Indo-Germaanse taalwetenschap in het algemeen en de Germaanse in het bijzonder, alsmede het Sanskriet en de Hoogduitse taal- en letterkunde (Schönfeld 1935: 230; De Wilde 2007: 18). In 1884 volgde Anton Gerard van Hamels benoeming voor Franse taal- en letterkunde en de beginselen der Romaanse filologie in het algemeen (Trapman 2007), waarna eindelijk op 14 januari 1886 Jan Beckering Vinckers aantrad als hoogleraar Engelse taal- en letterkunde.Ga naar voetnoot3 Hieraan was overigens nog wel een stemming in de Tweede Kamer voorafgegaan, waar vooral de confessionelen betwijfelden of de begrote fl. 2000, - voor deze extra hoogleraar wel nodig waren, een stemming die met een kleine meerderheid gewonnen werd door de veelal liberale voorstanders (Sijmons 1914: 425-426; Engelberts 1996: 2, 7). In zijn intreerede wees Vinckers er op dat Groningen zich nu kon meten met heel wat Duitse universiteitssteden waar de Engelse en de Romaanse filologieën ook al niet meer als | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een tweeëenheid gedoceerd werden (Beckering Vinckers 1886: 29-30). De nieuwe hoogleraren gingen weliswaar onderwijs in de moderne talen verzorgen, maar konden er geen universitaire examens in afnemen, want de wet kende er nog geen doctoraat voor. Pas vanaf 1921 zou er voor anglisten de mogelijkheid bestaan om te promoveren in hun eigen vak, dat nu met Duitse en Scandinavische taal- en letterkunde deel ging uitmaken van de nieuwe studierichting Germaanse taal- en letterkunde (Groen 1988: 161, 174). Tot die tijd werd de opleiding voornamelijk bezocht door studenten die er ondersteuning zochten bij hun voorbereiding op een MO-examen, een staatsexamen voor een onderwijsbevoegdheid voor het middelbaar onderwijs. Sinds eind jaren 1870 was het MO-diploma gesplitst in een A- en een B-akte. Het A-examen concentreerde zich op de eigentijdse taal en het B-examen had vooral een historisch en letterkundig karakter (Dudok 1954: 191; Van Essen 1993: 92). Voortaan was voor de B-akte onder meer vereist: Kennis van de geschiedenis der letterkunde, ook van haar verband met de geschiedenis van het volk. Hierbij was dus ook de nieuwe universitaire opleiding Engels haar studenten behulpzaam. | ||||||||||||||||||||||||||||
3 VoorgeschiedenisDe Engelse taal- en letterkunde werd in 1886 trouwens niet voor het eerst gedoceerd aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs. Al in 1825 hield lector Johannes Pieter Arend aan het Deventer athenaeum een intreerede ‘over het aanbevelingswaardige van de beoefening der Engelsche taal- en letterkunde voor den geleerde’, waarbij hij de daad bij het woord voegde.Ga naar voetnoot5 In de decennia daarna zou de vergelijkende letterkunde wortel schieten in Nederland,Ga naar voetnoot6 een vakgebied dat een vruchtbare voedingsbodem vond in een onderwijspraktijk die nog niet, of althans niet al te stringent, was verkaveld in afzonderlijke nationale filologieën. Zo was de in Londen geboren Mark Prager Lindo, die naam had gemaakt als vertaler van Engelse literatuur en als literator ook bekend was onder het pseudoniem de Oude Heer Smits, in de jaren 1853-1865 hoogleraar moderne talen en letteren aan de Koninklijke Academie voor de Zee- en Landmacht in Breda.Ga naar voetnoot7 Ongetwijfeld zal hij daar de nodige aandacht besteed hebben aan de Engelse letteren. En de (toen nog) Groningse hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde Willem Jonckbloet behandelde ongeveer tegelijkertijd diverse drama's van Shakespeare, een traditie vestigend die Jonckbloets opvolger H.E. Moltzer nog zou voortzetten tot 1869/70 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||
(Sijmons 1914: 419). Toen Sijmons in 1878 in Groningen als lector aantrad, zou hij die traditie weer opnemen, waarmee hij naar eigen zeggen tevens zorgde voor een belangrijke primeur: ‘De colleges over “Faust” en “Macbeth” [...] verschaften voor het eerst aan onzen ouden ernstigen tempel der wetenschap het voorlijke schouwspel eener schare van jonge dames, die zich aan den dienst der Muzen wijdden’ (Sijmons 1914: 422). Van Hamel (1901: 252-253) wees niet Lindo of een van de Groningers aan als de Johannes de Doper van de vergelijkende letterkunde, maar Allard Pierson. Daar is ook wel wat voor te zeggen. Pierson was in 1877 aan de universiteit van Amsterdam benoemd tot hoogleraar in de esthetica, de kunstgeschiedenis en de moderne talen. Hij had zijn ambt aanvaard met een openbare les over ‘De taak en methode der kunstwetenschap’, waarin hij de vergelijkende methode aanwees als de enig juiste.Ga naar voetnoot8 In de praktijk bestond Piersons onderwijsprogramma hoofdzakelijk uit hoorcolleges die nu eens toegespitst waren op de kunst- en literatuurgeschiedenis van de Klassieke Oudheid en dan weer op Franse, Duitse, Engelse of ook wel Nederlandse literatuur, incidenteel aangevuld met een college over uiterlijke welsprekendheid. Ook Pierson behandelde, voor zover bekend, van de Engelse literatuur alleen theaterstukken van Shakespeare.Ga naar voetnoot9 Maar hij was zeker ook vertrouwd met de Arthur-epiek en de Engelse huiselijke roman, met het werk van Lord Macauley en met de eigentijdse Engelse poëzie, met name die van Swinburne.Ga naar voetnoot10 | ||||||||||||||||||||||||||||
4 Hoogleraren, lectoren en toehoordersToen Pierson in 1895 met emeritaat ging, werd zijn veelomvattende leeropdracht veelzeggend genoeg opgedeeld omdat deze te zwaar zou zijn voor één persoon (Boersema 1924: 176), waarbij de anglistiek voorlopig uit het zicht verdween in Amsterdam. Intussen gaf die opdeling wel blijk van een toenemende specialisatie in de studie van de moderne filologie. Zo kwamen er afzonderlijke hoogleraren voor de anglistiek, al maakten de meeste universiteiten daar weinig haast mee. Nadat Groningen het spits had afgebeten in 1886, duurde het nog tot 1913 alvorens de Universiteit van Amsterdam er een speciale leerstoel voor instelde, waarna Nijmegen volgde in 1923, Utrecht in 1924 en Leiden en de Vrije Universiteit pas in de jaren 1950. Een specialiserende tendens is ook af te lezen aan de accenten die universitaire docenten Engels legden in hun onderwijs en onderzoek, waarbij de één meer of zelfs uitsluitend aandacht besteedde aan de taal en de ander de voorkeur gaf aan de literatuur. De Amsterdamse anglist Willem van der Gaaf had bijvoorbeeld alleen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||
interesse in grammatica en wilde niets van letterkunde weten (Swaen 1942: 81). Zo iemand was ook de Utrechtse privaatdocent Etsko Kruisinga. Hoewel hij erkende dat een leraar in een moderne vreemde taal ook de bijbehorende literatuur moest kunnen doceren (Van Essen 1983: 170), concentreerde Kruisinga zichzelf op linguïstische kwesties, en wel onder het motto ‘Any fool can talk about literature, many do.’Ga naar voetnoot11 Hier moet overigens wel bij aangetekend worden dat een individuele docent in de praktijk van zijn onderwijs andere accenten kon leggen dan in zijn onderzoek. De Utrechtse privaatdocent en hoogleraar Pieter Fijn van Draat genoot internationale bekendheid om zijn studies van het Engelse taalritme, terwijl hij eveneens grote belangstelling toonde voor de relatie van de Engelse literatuur met de Franse en Duitse, voor Shakespeare en de Engelse romantici (Hoops 1993: 87). Niet voor niets wijdde hij zijn oratie aan The Poetry of Walter Scott. Toch kwam hij er waarschijnlijk pas in de jaren 1928/29 en 1929/30 toe om een letterkundig college te geven, eerst over Oudengelse literatuur en het jaar daarop over die van Chaucers tijd.Ga naar voetnoot12 De tendens tot specialisatie blijkt tenslotte nog uit de lectoraten die aan de nieuwe leerstoelen verbonden werden: eervolle, maar slecht betaalde bijbanen die er tevens op gericht waren de maatschappelijke relevantie van de studie te vergroten. Terwijl de hoogleraar zich wijdde aan de zuiver wetenschappelijke beoefening van het vak, kon hij de praktische kant ervan toevertrouwen aan zo'n ‘assistent’. Volgens Sijmons (1914: 429) bestond de taak van een lector enerzijds uit ‘fonetische en spreekoefeningen’, ‘stijloefening’ en ‘correctie van schriftelijk werk, vertalingen en vrije opstellen’, en anderzijds uit ‘verklaring van hedendaagsche auteurs’. Lectoren namen dus de elementaire taalverwerving en de contemporaine literatuur voor hun rekening. De eerste generatie gespecialiseerde anglisten had haar kennis van het moderne Engels vaak opgedaan als volontair, gouverneur of leraar tijdens een, volgens Beckering Vinckers (1886: 16), ‘lang niet altijd aangenaam verblijf aan de overzij van 't Kanaal’. Hun onderwijsbevoegdheid in Nederland verwierven ze door al dan niet begeleide zelfstudie voor een mo-akte, terwijl ze didactische ervaring opdeden als leraar in het middelbaar en gymnasiaal onderwijs, en soms als particulier begeleider van nieuwe mo-studenten.Ga naar voetnoot13 Aangezien er in Nederland nog niet gepromoveerd kon worden in de moderne vreemde talen, weken enkele anglisten daarvoor uit naar Duitse universiteiten zoals die van Bonn en Heidelberg.Ga naar voetnoot14 Sommigen promoveerden in een andere discipline en weer anderen viel in Groningen een eredoctoraat in de Nederlandse letteren te beurt wegens uitzonderlijke verdiensten voor hun jonge vak. Adriaan Swaen kreeg het bijvoorbeeld voor zijn bijdrage aan de anglistiek in het algemeen en Pieter Fijn van Draat op grond van zijn | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||
boek Rhythm in English Prose.Ga naar voetnoot15 Zo werden ze allebei professorabel gemaakt. De Nederlandse anglistiek was een kleine wereld, met weinig beoefenaren, die elkaar op een beperkt aantal plaatsen tegenkwamen, was het niet in examencommissies dan wel bij sollicitaties. Men liep elkaar soms ook danig voor de voeten. Zo werd Kruisinga in 1905 ten gunste van Swaen gepasseerd voor een Gronings lectoraat. Dat gebeurde hem opnieuw in 1912, toen Swaen er met de nieuwe Amsterdamse leerstoel vandoor ging. Later zou Swaen weliswaar optreden als Kruisinga's promotor, maar tevens behoorde hij tot de bestrijders van Kruisinga's pogingen om van zijn Haagse School voor Taal en Letteren een academische en dus concurrerende lerarenopleiding te maken.Ga naar voetnoot16 Het aantal (potentiële) studenten was al flink aan het toenemen, maar niet onbeperkt rond 1900. Had Pierson in Amsterdam zijn colleges over Engelse literatuur aanvankelijk nog gegeven aan zes of zeven studenten,Ga naar voetnoot17 Swaen doceerde haar daar inmiddels voor groepen die, afhankelijk van de cursus, varieerden van twintig tot zeventig ‘toehoorders’.Ga naar voetnoot18 Al kan het mede zijn ingegeven door de conventies van de disciplinevormende retoriek, van beiden zijn er getuigenissen dat ze populaire hoogleraren waren.Ga naar voetnoot19 Illustratief zijn na Piersons overlijden de herinneringen van diens oud-student W.W. van der Meulen (1896). Deze herinnert zich hoe de lokalen te klein waren als de professor zijn unieke en geestrijke colleges gaf over moderne Duitse, Engelse en Franse literatuur. En niet alleen als vakman werd hij gewaardeerd: ‘Pierson was voor zijne leerlingen alles’. Hij was ook daarom zo geliefd, omdat hij zijn uiterste best deed om met zijn studenten goede persoonlijke contacten te onderhouden, om ze tot voorbeeld te zijn en ze te inspireren. Geen wonder, dat ons weldra een onbegrensd vertrouwen in dien man bezielde. Weldra was hij onze raadsman, wien wij gerust ons hart durfden openen en die nooit in gebreke bleef. Zijn komst in de faculteitskamer werkte kalmeerend op den examinandus. Zoo werd de Hoogleeraar de boezemvriend van zijn leerlingen. Swaens studenten en oud-studenten onthaalden hem later zelfs bij herhaling op feestelijke huldeblijken.Ga naar voetnoot20 Overigens breidden verschillende academische anglisten hun gehoor ook nog uit buiten de universiteit. Als voorzitter van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap onderhield Fijn van Draat de jaarvergadering in 1918 bijvoorbeeld met een jaarrede over ‘Het Oud-Engelsch volkskarakter weerspiegeld in de literatuur’ en in 1922 over ‘Byron als uitbeelding van zijn tijd’ (Hoops 1993: 86). Evenzo trad Pierson naar buiten door als enthousiast en gevierd spreker door heel Neder- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||
land te trekken. Bovendien gaf hij elke week les aan de mede door hem bestuurde Tooneelschool van het Nederlandsch Tooneelverbond. In het tijdschrift daarvan, Het Tooneel, publiceerde hij in de jaren 1880 beschouwingen over stukken van Shakespeare, artikelen die ongetwijfeld een afspiegeling vormen van zijn Amsterdamse colleges.Ga naar voetnoot21 Kijken we nu naar de hoogleraren Engelse taal- en letterkunde die in de jaren 1886-1921 in Nederland benoemd zijn en die dus het eerste universitaire onderwijs in het nieuwe vak hebben opgezet, dan zijn dat in Groningen Jan Beckering Vinckers (1886-1991), Karl Bülbring (1892-1900) en Johan Hendrik Kern (1900-1924), en in Amsterdam was het Adriaan Swaen (1912-1933). Van deze geleerden zijn mijns inziens Beckering Vinckers en Swaen de belangrijksten als het gaat om de overdracht van Engelse literatuur; Bülbring en Kern legden zich voornamelijk toe op de linguïstiek. Dat geldt eigenlijk ook wel voor Vinckers, die in Nederland niet voor niets bekend stond als de ‘vader van de vergelijkende taalstudie’ (Zuidema 1913). In 1879 had hij in Utrecht een eredoctoraat gekregen, nadat hij in de jaren 1870 de kwestie rond het Oera Linda Boek had helpen oplossen en het eerste deel had gepubliceerd van zijn hoofdwerk, een bewerking van William Dwight Whitney's Language and the Study of Language.Ga naar voetnoot22 Dat hij echter ook veel belang hechtte aan de Engelse letterkunde, blijkt niet alleen uit de herdruk die hij in 1878 hielp bezorgen van Lindo's schoolbloemlezing Readings in English Prose and Poetry, maar ook uit wat hij over haar zei bij zijn aantreden. Sijmons (1914: 426) zou later schrijven dat Vinckers ‘als bejaard man’ niet veel invloed had kunnen uitoefenen op de vorming van jonge anglisten. Hij aanvaardde zijn ambt pas als 65-jarige grijsaard, toen hij doodziek wasGa naar voetnoot23 en nog maar vijf jaar te leven had. Maar zijn oratie geeft waarschijnlijk goed weer welke consensus er rond 1900 heerste ten aanzien van het universitaire onderwijs in de Engelse letterkunde. | ||||||||||||||||||||||||||||
5 Opvattingen over universitair onderwijs in de Engelse letterkundeIn het eerste deel van zijn rede presenteert Vinckers zichzelf als een allround-taalkundige, die vertrouwd is met zowel de oude als de nieuwe talen. Vervolgens benadrukt hij echter hoezeer hij ervan doordrongen is dat grammatica, hoe belangrijk ook, slechts een middel is als inleiding tot de letterkunde, en geen doel op zich. Op zichzelf is de spraakkunst slechts ‘een treurige hoop uitgeloogde as, beenen zonder merg, schelpen zonder oesters’, met andere woorden: ‘De taalkunde is de dienares der letterkunde. De letterkunde is de hoofdzaak’ (23). Om de hoogtepunten uit de Engelse literatuur te verklaren, van Byron bijvoorbeeld, kan men niet zonder degelijke kennis van de Klassieke Oudheid, aldus Vinckers. En om de studie van de literatuur ook ‘een milde bron van 't reinst aesthetisch genot’ te laten zijn, zijn eveneens onontbeerlijk een grondige kennis van de Engelse taal, een logisch denkend verstand en een kritisch oordeel, alsmede schoonheidsgevoel en een gevoelig hart, ‘kortom, de geheele philologische wetenschap in de eigen- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||
lijke beteekenis van 't woord’ (24-25). Letterkundige studie vraagt bovendien om noeste arbeid. Literatuur van minder gehalte mag dan gemakkelijk te veroveren zijn, de werken van grote meesters als Chaucer, Shakespeare, Spenser en Milton vereisen onverdroten studie. Dat is ook daarom nodig omdat het extra inspanning kost om zich naast de literatuur van het eigen (Nederlandse) volk ook die van de Engelsen eigen te maken. Vinckers redeneert hier vanuit de gangbare nationalistische gedachte dat de ziel van een volk zich bij uitstek manifesteert in haar literatuur. Over de Engelse schrijft hij: ‘Een volk dat zich mag verheugen in 't bezit van werken geschreven door sommige der grootste genieën, die ooit ter wereld werden geboren, en dat die werken in eere houdt, daar trotsch op is, en dien trots op de rechte wijze aan den dag legt, door die werken hunner geniale landgenooten te lezen, te herlezen, te bepeinzen en den rijkdom van schoone, zielverheffende gedachten in succum et sanguinem op te nemen; zulk een volk kan nimmer geheel ontaarden, zulk een volk kan nimmer geheel nietig en beuzelachtig worden.’ (27) Als iemand die al ongeveer een halve eeuw een liefhebber en onderwijzer is van de schoonheden van de Engelse taal en literatuur, acht hij deze zeer ‘[g]eschikt om de zielen der jeugd te streelen’: Alles zaamgenomen, ken ik geen letterkunde die den docent, die er zelf met hart en ziel in is en zich tevens met hart en ziel aan zijn taak wijdt, van den beginne af, zooveel vat geeft op de gemoederen van zijn discipels als de Engelsche; [...] [waarin] zich van de vroegste tijden af, de eigenaardigheden van 't Engelsche volk in de meest krachtige, sprekende trekken afspiegelen, en waarin men meer dan in de geestesproducten van eenig volk mij bekend, om met Alfred de Musset te spreken, sent battre un coeur du peuple (28-29). Het was een voorstelling van zaken die Pierson ook al had gegeven toen hij dat zijns inziens competitieve en naar het verleden neigende en radicale volkskarakter aflas aan de Engelse roman, een roman die nochtans, meende hij, draaide om het familieleven en dienstbaar was aan een typisch Engelse godsdienstigheid. Volgens Pierson kwam de Engelse literatuur voort uit een hartstochtelijk en dichterlijk volk en reikte Shakespeare als geen ander de sleutel aan tot de kennis daarvan (Boersema 1924: 360-362). Vinckers en zijn collega's zullen zich trouwens ook hebben kunnen vinden in de rede waarmee Pierson zijn letterkundige colleges opende op 6 oktober 1888 en waarin hij de zin van de door hem gedoceerde vakken uitlegde: De twee vakken die mij zijn opgedragen: de oudere kunstgeschiedenis en de nieuwere letterkunde hebben dit met elkander gemeen dat zij ons in onmiddellijke aanraking brengen met den ontwikkelingsgang van den menschelijken geest. Alleen dit verklaart, dat zij opgenomen zijn onder de vakken van het hooger onderwijs. Kunst en letterkunde hebben zelfstandige waarde als edelst vermaak en meest uitgelezen sieraad van het leven. Zij hebben eene ondergeschikte waarde in de wetenschap. Hier doen zij dienst en op tweeerlei wijs. Kunst en letteren zijn òf het veld der waarneming waarop wij de wetten ontdekken der aesthetiek, of, gelijk ik het reeds uitdrukte, zij leeren ons den ontwikkelingsgang kennen van den menschelijken geest. Immers de onderscheidene richtingen waarin de menschheid zich beweegt, de idealen die ze najaagt, de weerzin die haar vervult, haar geloof en haar ongeloof, hare levenskrachten en de oorzaken die tijdelijke ontbinding bewerken, men vindt het alles in de kunst en letterkunde der menschheid weder.Ga naar voetnoot24 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Veel van de ideeën die Pierson en Beckering Vinckers verwoordden over het universitaire onderwijs in de Engelse letterkunde zou Swaen ook nog onderschrijven, al is aan zijn oratie evenzeer te merken dat hij inmiddels werkzaam was in een tijdperk waarin het gedachtegoed van de Tachtigers ingang had gevonden. In die rede zet Swaen helder uiteen hoe het universitaire literatuuronderwijs er volgens hem uit hoorde te zien. Door de lectuur van een poëticaal handboek, het door Tachtig geïnspireerde Woordkunst van M.A.P.C. Poelhekke bijvoorbeeld, zou de student moeten leren inzien dat hij via het literaire kunstwerk de sensaties van de dichter deelachtig zou kunnen worden en dat die dichter de werkelijkheid verbeeldde ‘getint door zijn eigen temperament’ (Swaen 1913: 27). Om de waarde van dat werk te bepalen, diende de student zich ook te richten naar de oogmerken van de dichter. Maar behalve deze inlevende opstelling eiste Swaen tevens een wetenschappelijke, oftewel historische benadering. Mede op basis van de literair-historische en biografische context zou de student uit het werk van de auteur de wetten moeten leren afleiden waaraan deze had gehoorzaamd. Hoewel Swaen ook wel zei te hopen dat hij zijn studenten liefde voor de Engelse literatuur zou bijbrengen, moesten ze zich maar liever onthouden van een esthetisch oordeel. En om voor hen de voorgestane, zowel positivistische als zich identificerende benadering mogelijk te maken, zou de te bestuderen literatuur in eerste instantie niet te modern mogen zijn, noch daterend uit de Middeleeuwen of de tijd van Shakespeare.Ga naar voetnoot25 | ||||||||||||||||||||||||||||
6 De praktijk van het universitaire onderwijs in de Engelse letterkundeOok in de praktijk van zijn onderwijs gaf Swaen de letterkunde het volle pond, meer dan zijn medehoogleraren Engels.Ga naar voetnoot26 In de tweede helft van de jaren 1880 besteedde Beckering Vinckers in Groningen nog twee van de vijf of zes wekelijks voor zijn vak beschikbare uren aan historische letterkunde (met name Middelengelse teksten, Shakespeares Macbeth en As you like it). Daarnaast wijdde hij elke week een uur aan theorie en praktijk van de literaire voordracht, net als Pierson soms deed. Dan behandelde Vinckers de ‘Physiologie van spraakklanken’, het juiste gebruik van ademhaling, spraakorganen en gesticulatie, de uitspraak, her verschil tussen de gebonden en ongebonden rede, alsmede de ‘Oorsprong en aard van rythmen en voetmaten’. Een en ander werd toegepast bij de verklaring en voordracht van Ben Johnsons komedie Every man in his humour, mede in het licht ‘van 't “humour” in 't algemeen en van 't Engelsch “humour” in 't bijzonder’.Ga naar voetnoot27 Tenslotte behandelde Beckering Vinckers, zoals gebruikelijk, min of meer literaire teksten bij de historische taalkunde, ook hier bijvoorbeeld de Macbeth. Veel invloed - Sijmons zei het al - kan Vinckers met zijn colleges echter niet gehad hebben, ook omdat er gemiddeld slechts twee studenten zaten. De animo nam in Groningen pas toe vanaf 1892/93, onder Vinckers' opvolger Karl Bülbring. Hoewel de aandacht van deze Duitser in de eerste plaats uitging naar de Grammatik, bleek uit zijn inaugurele rede Wege und Ziele der Englischen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Philologie dat hij ook de Literaturkunde tot zijn verantwoordelijkheid rekende. In de tweede helft van de jaren 1890 wist hij gemiddeld tien à twaalf studenten te trekken voor het vak Engelse letterkunde, waaraan hij twee van de zes wekelijkse college-uren spendeerde. In 1896/97 ging het bijvoorbeeld over het drama van vóór Shakespeare en over diens Hamlet, en het volgende jaar over leven en werken van Robert Burns. Ook bij de andere, historisch-taalkundige vakken besprak Bülbring weer literaire (Oud- en Middelengelse) teksten, waaronder de Beowulf. Aan voordrachtsonderwijs deed hij echter niet, en dat zou ook onder zijn opvolger J.H. Kern zo blijven. Bij deze hoogleraar daalde het gemiddelde aantal toehoorders bij de letterkundige colleges weer tot vier. Toen Kern aantrad in 1900/01, gaf hij met zijn oratie ‘Beoefening van de Nieuw-Engelsche tongvallen’Ga naar voetnoot28 meteen aan dat zijn belangstelling hoofdzakelijk uitging naar de taalkunde. Alleen de eerste jaren van zijn professoraat gaf hij nog enkele letterkundige collegereeksen van twee uur per week, met name over leven en werken van Chaucer, het toneelspel vóór Shakespeare en over diens Cymbeline, maar rond 1910 hield hij daar mee op.Ga naar voetnoot29 Voortaan gebruikte hij de literatuur nog slechts als oefenstof voor zijn historisch-taalkundige lessen, waar overigens wel een keur aan Angelsaksische en Middelengelse teksten de revue passeerde, waaronder de Beowulf, Sir Gawain and the Green Knight, Marlowes Doctor Faustus en opnieuw Chaucers Canterbury Tales.Ga naar voetnoot30 De modernere letterkunde liet Kern geheel over aan een assistent. Van 1906 tot 1913 was Swaen dat nog, die in Groningen elke week twee uur Nieuwengelse letterkunde doceerde, van het oudere drama tot de negentiende-eeuwse poëzie en de romankunst van Walter Scott. Swaen zou veel meer plaats voor de literatuur gaan inruimen nadat hij zelf tot hoogleraar benoemd was in Amsterdam. Met acht wekelijkse lesuren nam hij hier de hele literatuurgeschiedenis door, uitgesmeerd over verschillende studiejaren, terwijl hij tevens afzonderlijke colleges wijdde aan individuele auteurs, de Arthur-stof, het genre van de roman of prosodie en stijl. En intussen bleef ook hij literaire werken inzetten bij zijn taalkundige colleges, van Oud- en Middelengelse teksten tot recente poëzie. Zoals we al zagen, deed hij dat in Amsterdam inmiddels voor een gehoor van respectabele omvang. | ||||||||||||||||||||||||||||
7 Een academische route voor de transfer van literatuurIn enkele grove streken heb ik laten zien hoe de anglistiek zich als nieuwe universitaire discipline ontwikkelde tussen circa 1885 en begin jaren 1920. Het academische onderwijs in de Engelse letterkunde heeft zich in dat proces losgemaakt van de vergelijkende literatuurstudie, waar generalisten als Mark Prager Lindo en Allard Pierson nog vertegenwoordigers van waren, en heeft zich zodoende verzelfstandigd en gespecialiseerd. Terecht heeft Gert-Jan Johannes (2011) er echter op gewezen dat disciplinevorming meer behelst dan louter specialisatie; het kan tegelijkertijd vakverbreding inhouden, die noodzakelijk kan zijn om een groter maat- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||
schappelijk draagvlak te creëren. De anglistiek werd daarbij geholpen door nieuwe onderwijswetgeving en door de hierdoor gestimuleerde behoefte aan leraren Engels voor het voortgezet onderwijs, ontwikkelingen die tevens zorgden voor een groeiend aantal studenten. Hier zijn nog - en daar heb ik nu nauwelijks aandacht aan kunnen besteden - diverse andere disciplinevormende strategieën en processen mee in verband te brengen: naast de verwerving van kennis en vaardigheden, aanhakend bij bestaande vakgebieden, en het verwerven van maatschappelijke legitimatie zetten de nieuwe anglisten ook sociaal kapitaal in en adopteerden zij academische rituelen om hun beroepsgroep te profileren. En last but not least creëerden zij Nachwuchs. Voortbouwend op de ideeën van iemand als Pierson over Engelstalige literatuur en literatuurwetenschap ontwikkelden J. Beckering Vinckers, A.E.H. Swaen en hun collega's een gedachtegoed en een onderwijspraktijk die in Nederland een nieuwe, geleerde transfermogelijkheid voor die literatuur vormde. Petra Broomans heeft het proces van succesvolle culturele transfer voorgesteld als een uit vijf fasen samengestelde cyclus, die ik in mijn eigen woorden samenvat als:
Het zal duidelijk zijn dat de letterkundige anglistiek vooral actief was in fase 1 en liefst ook fase 5, maar dat zij met bloemlezingen en tekstedities, bestemd voor de studie, eveneens een bijdrage kon leveren aan de tussenliggende fasen. Op deze academische route voor de transfer en circulatie van literatuur heb ik hier willen wijzen, al kon ik ook niet alle facetten van de anglistisch-letterkundige disciplinevorming even uitvoerig aan de orde stellen. Zo zou het interessant zijn om te bezien welke impact het universitaire onderwijs in de Engelse letterkunde heeft gehad op het literaire vertaalbedrijf en in hoeverre dit kon fungeren als een complement voor het academische onderricht, zoals het dat ook werd voor het voortgezet onderwijs.Ga naar voetnoot32 Dergelijke mogelijkheden voor vervolgonderzoek zijn er zeker, niet alleen op basis van egodocumenten en gepubliceerde beschouwingen van docenten, maar van sommige van hen zijn er ook nog compleet uitgeschreven of in steekwoorden vervatte collegedictaten voorhanden, terwijl sinds kort ook essentiële informatie beschikbaar is in gedigitaliseerde persorganen en ambtelijke stukken. Als een van de eersten vraagt dan Henri Logeman, founding father van de Vlaamse anglistiek, om aandacht.Ga naar voetnoot33 Met dergelijk onderzoek kan de opkomst van een nationale filologie als de Engelse in de Lage Landen completer onderzocht worden dan voorheen, onderzocht als ‘een jonge en teere bloem’, zoals Swaen (1913: 3) haar noemde bij zijn aantreden als hoogleraar. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurHuygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis knaw |
|