Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126
(2010)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||
Jeroen Jansen
| ||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingGerbrand Adriaensz. Bredero presenteerde zich in één van zijn prozabeschouwingen als een ‘eenvoudige Amsterdammer’, als iemand die voortkwam uit het gewone volk en het opnam voor iedereen die zich niet tot de elite van Latijn-kenners mocht rekenen. Zijn vader was schoenmaker en het milieu middenklasse. Als dichter, en misschien ook als schilder, ging zijn belangstelling niet zelden uit naar het eenvoudige, het alledaagse. Van zijn schilderkunstige oeuvre rest ons niets, maar de quasirealistische beschrijvingen van het Amsterdam uit zijn tijd worden thans tot de hoogtepunten van onze zeventiende-eeuwse literatuur gerekend. Toch schreef Bredero ook geleerdere verzen die bekendheid met de Klassieken verraden. Hij volgde geen onderwijs op de Latijnse school en dus moet hij die kennis onder meer hebben verworven door het lezen van beschouwingen over klassieke schrijvers, oude geschiedenis, en de antieke mythologie, zoals Karel van Manders ‘Uytleggingh op den Metamorphosis van Ovidius’.Ga naar voetnoot2 De klassieke literatuur ontmoette hij via vertalingen, zoals Cornelis van Ghisteles overzettingen van Ovidius (1553), Terentius (1555), Vergilius (1556), Sofokles (1556), en Horatius (1569).Ga naar voetnoot3 Er zal tevens een vertaling (1541) van Livius in huis zijn geweest, want Gerbrands vader tekende het overlijden van zijn zoon erin aan (Bredero 1975-1983, dl. 2: 48). Ook Coornhert was hem behulpzaam, met een Nederlandstalige versie van Boethius (1557), de Officia van Cicero (1561), de eerste twaalf boeken van de Odyssee (1561), Seneca's De beneficiis (1562), Horatius' ‘Beatus ille’ en Lucianus.Ga naar voetnoot4 De hang naar aansluiting bij geleerdheid en geleerden reikte verder. Daniel Heinsius, een klassiek filoloog van internationale faam, werd door Bredero tot zijn vrienden gerekend.Ga naar voetnoot5 Vol trots vertelt hij over zijn kennismaking met de ‘wel | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||
gheleerden ende seer gheachte Grootius’, Hugo de Groot,Ga naar voetnoot6 en binnen de Amsterdamse rederijkerskamer de Eglentier had hij intensieve omgang met literaire ‘erudieten’ die directe toegang tot de Klassieken hadden als Samuel Coster en Pieter Hooft (Stuiveling 1970: 35; Grootes 1997: 20-22). De waardering moet wederzijds zijn geweest. De invloedrijke Leidse humanist Petrus Scriverius had het talent van Bredero ontdekt en uitte zijn bewondering voor de schrijver. Het is aannemelijk gemaakt dat hij een aantal van diens liederen in het Geestich Liedt-boecxken (1616) heeft uitgebracht.Ga naar voetnoot7 Bredero werd door Roemer Visscher thuis uitgenodigd, en op zijn verzoek liet Hooft (hem met) Hugo de Groot op bezoek komen in het Muiderslot (Kalff, in Bredero 1890: 5). Volgens Te Winkel (1923: 174) rekende Bredero zich in dit gezelschap zonder twijfel ‘tot de volgelingen der woordvoerders van de classieke richting’. Een dergelijke omgang vroeg om een literatuur op niveau. Waar haalde de jonge Bredero de kennis vandaan om zich met de ‘latinisten’ te meten? Naast de bovengenoemde beschouwingen en vertalingen was er natuurlijk de literaire praktijk ter navolging, en beslist zal Bredero het een en ander hebben opgestoken uit gesprekken met tijdgenoten-dichters en schilders, onder wie zijn leermeester Frans Badens, vrienden als Carel Quina en Reinier Telle, en kamergenoten binnen de Eglentier. Veel kennis moet de jonge Gerbrand ook hebben opgedaan op school en zich eigen hebben gemaakt via schoolboekjes en compilatiewerkjes met klassieke spreuken en wijsheid. In dit artikel wordt Bredero's ‘geleerdheid’ nader beschouwd aan de hand van de brief die hij op 23 maart 1611 aan Carel Quina schreef. Het is een opvallende brief, boordevol aanhalingen van antieke schrijvers en filosofen, een brief waarin hij volgens Ten Brink (1887: 65) ‘zijne geheele wetenschap der classieke Auteurs schijnt te hebben uitgestort’. De hier tentoongespreide kennis blijkt voor een deel ‘tweedehands’ te zijn. Dat is geen schokkende constatering, want het werd al algemeen verondersteld,Ga naar voetnoot8 mede omdat Bredero het in de brief zelf suggereert.Ga naar voetnoot9 Maar nu is een belangrijke bron boven water gekomen, waaruit blijkt dat hij veel van die kennis tamelijk letterlijk heeft overgenomen. Tevens zien we hoe hij in één geval de informatie uit de bron heeft verweven met die uit een andere bron, en het geleende materiaal vloeiend als eenheid presenteert. Het belang van dit bronnenonderzoek ligt ook in het verklaren van een aantal ‘onbegrijpelijkheden’ of lastig te interpreteren passages in de brief aan Quina. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||
2 De brief aan Carel QuinaHet vroegst te dateren, met zijn zinspreuk ondertekende, gedicht van Bredero is te vinden in het voorwerk van de Nederlandse vertaling (1610) van een Griekse roman van Heliodorus.Ga naar voetnoot10 Volgens de titelpagina was het Frans hierbij als intermediair gebruikt en was de vertaler een zekere C.K. (Carel Kina). Door het gedicht van Bredero zien we zijn vroege betrokkenheid bij een circuit waarin klassieke teksten via het Frans in het Nederlands werden omgezet. De Nederlandse vertaler, Carel Quina (1586-1649), was geboren uit Antwerpse, naar Amsterdam getrokken ouders (Bredero 1986: 85). Aan het begin van de zeventiende eeuw werd Carel lid van de Brabantse Kamer 't Wit Lavendel en ging hij tot Bredero's vriendenkring behoren (zie Bredero 1975: 105, 109, 239). Voor het vierde deel (1612) van de Tragische historien, waarin Bredero een aantal gedichten publiceerde, vervaardigde Quina een drempeldicht, en voor de Rodd'rick ende Alphonsus (1616), Griane (1616), Lucelle (1616), en Moortje (1617) maakte hij lofdichten. Maar misschien vormde de brief die Bredero op 23 maart 1611 aan Quina schreef, de sterkste bevestiging van een hechte vriendschap.Ga naar voetnoot11 Die brief, die door de Amsterdamse boekverkoper C.L. vander Plasse voor het eerst werd opgenomen in Bredero's Nederduytsche Poëmata (1638),Ga naar voetnoot12 zou volgens Schenkeveld-Van der Dussen tevens laten zien hoezeer Bredero ‘allerminst afkerig’ was van geleerdheid.Ga naar voetnoot13 In de brief vinden we eerst een achttal bijbelpassages en vervolgens allerlei klassieke wijsheid, met vermelding van de bijbehorende auteurs. Knuttel (1968: 175) merkt over deze brief op: ‘Een Christelijk getinte brief, aaneenhangende van bijbelplaatsen en aanhalingen uit alle mogelijke filosofen, op het gebied van het hart, de vriendschap en de weldaad’. Dat zijn inderdaad de drie kernwoorden. Dat wil zeggen: het thema van de hele brief is de vriendschap, die op een natuurlijke manier, vanuit het hart, ontstaat en tot wederzijdse weldaden leidt. In het eerste deel van de brief is het woord ‘hart’ het verbindende element: het komt in alle acht bijbelcitaten voor.Ga naar voetnoot14 Bredero heeft hier misschien een van de vele concordantie op bijbelplaatsen in voce ‘hart’ gebruikt om het materiaal snel bijeen te krijgen, temeer daar een aantal citaten wél het woord ‘hart’ bevat maar met de eigenlijke zaak (de vriendschap die uit het hart voortkomt) weinig te maken heeft. Bij het opsommen van de bijbelcitaten is Bredero's stijl opvallend houterig.Ga naar voetnoot15 Vervolgens bevat de brief citaten van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||
antieke auteurs van de zesde eeuw vóór tot de vijfde eeuw na Christus: Thales van Milete, Bias van Priene, Cicero, Martialis, Seneca, Plato, en de kerkvader Hieronymus. Dan volgen uitspraken van wederom Thales, Solon, Periander, en Pittacus. Uiteindelijk worden Cleobulus, Plautus en Marcus Aurelius geciteerd voor het thema ‘weldaad’.Ga naar voetnoot16 De zoektocht naar de plaats waar Bredero deze geleerdheid pasklaar vond, werd gestart door J.B. Schepers, die dacht dat een van de ‘thesauri van Sartorius of Manutius, òf zo iemand’ Bredero geholpen had.Ga naar voetnoot17 Ook Damsteegt zocht naar een boekje waarin deze uitspraken bijeen stonden, onder meer bij Erasmus, en Sartorius.Ga naar voetnoot18 Zo'n boekje bestaat echter niet, dat wil zeggen: het is, zoals nu zal blijken, in ieder geval niet één boekje waaruit Bredero al deze wijsheid kon putten. Opvallend is dat in de brief citaten van zes van de bekende zeven Wijzen uit de Griekse Oudheid zijn opgenomen: naast Thales worden respectievelijk Bias, Solon, Periander, Pittacus en Cleobulus geciteerd.Ga naar voetnoot19 Uitspraken van hen zijn via verschillende Griekse en Latijnse bronnen tot ons gekomen, waarvan de bekendste misschien wel Diogenes Laertius is.Ga naar voetnoot20 Naar nu is gebleken, moet de Franse auteur en boekverkoper Gilles Corrozet (1510-1568) echter verantwoordelijk gehouden worden voor de geleerdheid die Bredero over zijn adressaat uitstort. In 1545 publiceerde Corrozet Le conseil des sept sages de Grece,Ga naar voetnoot21 een werkje dat bestaat uit enige biografica over de zeven Wijzen, Latijnse spreuken en Frans commentaar, informatie die de Franse auteur voor een deel uit het beschikbare, waarschijnlijk Latijnse, materiaal rond deze Griekse geleerdheid betrokken heeft, voor een ander deel door eigen interpretatie, toelichting en verdere voorbeelden (onder meer uit | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||
de Bijbel) toevoegde.Ga naar voetnoot22 De opzet van Le conseil is namelijk als volgt: na de naam van de Griekse Wijze volgt een kort stukje over het leven van de betreffende filosoof, waarna een aantal van diens spreuken in het Latijn wordt geciteerd, steeds voorzien van Corrozets Franse vertaling-interpretatie in twee verzen. Hierop volgt dan zijn uitleg van de spreuk in proza. De gelijkenis tussen enerzijds de ‘citaten’ van Bredero en anderzijds de prozatekst van Corrozet is zo groot dat we ervan mogen uitgaan dat Bredero voor de betrokken opmerkingen deze bron heeft gebruikt (zie onder). | ||||||||||||||||||||||||||
3 Verschillende edities en mogelijkhedenHiermee is echter niet gezegd dat Bredero de Franse tekst van Corrozet als basis gebruikte. De Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bezit een boekje met de titel Den raet, onderwijs ende leere der seven wijsen van Griecken. Het verscheen bij de Antwerpse drukker-uitgever Hans van Liesvelt in 1552. Blijkens de ondertitel is het te beschouwen als een werk dat zeer nuttig was in het bijzonder ‘voorden iongers inder scholen’ en dat uit het Frans was vertaald.Ga naar voetnoot23 Dit Frans blijkt bij vergelijking de tekst van Gilles Corrozet te zijn. De opzet van de vertaling is vergelijkbaar met die van de brontekst: de Latijnse spreuken gaan hier eveneens steeds vergezeld van de twee Franse versregels, die door twee Nederlandse verzen zijn vertaald, waarna de vertaler in (Nederlands) proza de ideeën van de betreffende Griekse filosoof (in de interpretatie en uitleg van Corrozet) uiteenzet. Het Frans is voortdurend nauwgezet gevolgd. Welke bron gebruikte Bredero nu, het Frans van Corrozet of het Nederlands van de anonieme vertaler? Voordat ik, ter beantwoording van deze vraag, de negen plaatsen in Bredero's brief zal behandelen in relatie tot de Nederlandse en Franse brontekst, moet geïnventariseerd worden welke edities er van de Franse bron bestaan en in welke vorm er Nederlandse vertalingen van beschikbaar waren. Doel van mijn onderzoek is immers om uitspraken te doen over de waarschijnlijkheid dat Bredero in een specifiek geval de Franse tekst en/of de Nederlandse vertaling heeft gebruikt. Het Franse boekje, dat Bredero in principe op tafel gehad kan hebben, is - voor zover op basis van de door mij ingeziene edities op dit moment kan worden vastgesteld - in licht gewij- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||
zigde vorm tot 1611 in tenminste elf edities te vinden. Na de editio princeps (1545) die Corrozet in eigen beheer publiceerde, verschenen de volgende edities:
Maar hiermee is de lijst nog niet compleet. Er kwamen tussen 1562 en 1588 drie uitgaven op de markt waarin de Franse tekst van Corrozet van een parallelle Nederlandse vertaling werd voorzien:
Er zijn nu vier mogelijkheden. i. Bredero gebruikte alleen een editie van het Franstalige boekje; ii. hij gebruikte alleen de Nederlandse vertaling uit 1552; iii. hij gebruikte een Franse editie naast deze Nederlandse vertaling uit 1552; of iv. hij benutte één van de edities met parallel-vertaling. Op basis van het aantal verschenen uitgaven bij verschillende drukkers mag geconcludeerd worden dat het hier om populaire kennis gaat, iets wat wordt bevestigd door het feit dat er zo weinig exemplaren van de bestaande uitgaven resteren, vaak maar één per editie. Het is daarom niet geheel uit te sluiten dat er nog méér edities hebben bestaan, waarvan thans geen enkel exemplaar meer voorhanden is, of dat de tekst is overgenomen in andersoortige uitgaven. De conclusies die ik op basis van het beschikbare materiaal zal trekken, hebben dus uiteindelijk een voorlopig karakter. In de volgende paragraaf zal ik eerst de mogelijkheden i-iii overwegen, daarna ga ik in op de laatste mogelijkheid, namelijk dat Bredero een van de paralleledities (abc) heeft gebruikt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||
4 Franstalige edities en de Nederlandse vertaling van 1552Van de elf bekende Franstalige edities zag ik er vijf.Ga naar voetnoot24 De Franse prozatekst van Corrozet blijft in deze edities, op enige spellingswijzigingen na, vrijwel gelijk. Dat is overigens ook het geval met het Frans in de paralleledities (abc). Omdat de verschillen tussen de edities dus vermoedelijk steeds bijzonder klein zijn, mag niet verondersteld worden dat in de door mij niet geziene uitgave een verandering optreedt die grote invloed heeft gehad op het Nederlands van Bredero. Dat wordt ondersteund door het volgende. In de exemplaren die ik zag, valt een tweedeling op: naast de sobere uitgave van Corrozet 1545 (nr. 1) en De Tournes 1549 (nr. 4) van respectievelijk 90, en 128 bladzijden staan de omvangrijker edities Ruelle 1548 (nr. 2) en Groulleau 1554 (nr. 6), waarin het biografische deel betreffende de filosofen anders en uitgebreider is ten opzichte van de tekst bij Corrozet en De Tournes. De editie De Salenson 1550 (nr. 5) neemt hier een tussenpositie in. Aangenomen mag worden dat de Parijse uitgever Jean Ruelle wilde variëren op wat zijn collega Corrozet een aantal jaren eerder had gedaan, zonder de titel te wijzigen overigens.Ga naar voetnoot25 De Salenson en Groulleau hebben dit rechtstreeks van de editie Ruelle overgenomen, Groulleau met verandering van de titel. Bijzonder is ook dat Ruelle (en in diens voetspoor de andere twee) allerlei afbeeldingen heeft opgenomen, zodat die uitgave ruim 150 bladzijden telt (de editie van De Salenson 1550 is spaarzaam geïllustreerd en dus iets dunner). Maar ondanks die toevoegingen is de proza-uitleg bij de spreuken, waar Bredero uit citeert, tekstueel gelijk gebleven, op enige spellingsverschillen na. In het overzicht dat ik in deze paragraaf geef, wordt de tekst van Bredero (1611) steeds vergeleken met die van de Nederlandse vertaling uit 1552 en met de eerste Franse uitgave (1545) van Corrozet, waarbij ik rekening houd met eventuele afwijkingen in andere door mij geziene uitgaven.Ga naar voetnoot26 De vraag hierbij is steeds of Bredero zijn tekst heeft gebaseerd op het Frans, op de Nederlandse vertaling, of dat hij beide moet hebben gebruikt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||
Br=Bredero, Nederduytsche Poëmata, 1638, fol. f2r-f3v, ub Amsterdam: O 63-1085; Het Frans staat iets dichter bij de Nederlandse tekst: zie bijvoorbeeld ‘is te haten’, in vergelijking met ‘à hayr’ (lc) en ‘moetmen versmaden’ (dr). Omdat Bredero de rest van de passage zelf invult, zijn er geen nadere conclusies te trekken. ‘Melesien’ in Br is waarschijnlijk een verschrijving of zetfout voor ‘Milesien’, tenzij Bredero een bron gebruikte die dezelfde spelling hanteerde. ii. ‘Ne ob divitias laudaris virum indignum’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||
Uit het citaat kan geen conclusie over de bron(nen) worden getrokken. Het ‘(maer geleende)’ in Br is in een volgende zin van dr en lc omschreven. De aanduiding van de stad waar deze filosoof vandaan kwam, Priene in Klein Azië, biedt echter wel een aanwijzing. Br heeft hier: ‘Prince van Prienensen’,Ga naar voetnoot28 lc en de editie 1550 geven een vergelijkbaar ‘prince de la ville de Prienense’, maar in dr en in de editie 1549,Ga naar voetnoot29 komt de vorm ‘Prienense’ nergens voor. iii. ‘Amicos probato’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||
ghemeyn behooren te zijn onder de vrienden. Vrient dat is eenen naem die wel begheert wort van tenen mensche die niet en vindt onderstant in zijnder noot, possessie gevonden hebbende duer groote pijne die heymelijcke tresooren, versekerde ruste, ende welbemint geluck. Een aantal woorden uit dr, zoals de term ‘versekerde ruste’, vinden we bij Bredero terug. Bredero's tekst staat ook dichtbij dr in de omschrijving: ‘om dieswille dat alle dingen gemeen... onder (de) vrienden’ (lc heeft hier vrijwel overeenkomstig: ‘pource qu'entre les amys toutes choses doibvent estre communes’). Br: ‘den daat van den eenen is het selfde werck van den anderen’ correspondeert met lc: ‘le faict de l'un c'est le propre faict de l'autre’ en niet zozeer met dr: ‘dat deen doet, dat doet oock dander’. Bredero's ‘een mensch diemen luttel vindt’ komt wél met het Frans (‘homme qui ne se trouve gueres’) overeen en niet met dr: ‘van tenen mensche die niet en vindt onderstant in zijnder noot’ (dr vergat hier bij het vertalen de wederkerigheid van ‘se trouve’ én de komma na ‘gueres’, zodat wel een grammaticaal juiste maar verder niet bijzonder logische zin ontstond). Zie voor de naam Sollon Sollinus en de ‘sloffer der verborgentheden’ onder, paragraaf 6 en 7. v. ‘Diutinam amicitiam custodi’ Geen duidelijkheid over de bron. ‘dat het zy’ komt overeen met lc: ‘que ce soit’, en niet direct met dr: ‘tsy oock wat tsy’, maar het kan ook een aanpassing zijn. vi. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||
lc (i4v): pitacus asian. Pitacus d'Asie [...] tresillustre philosophe, & noble en l'art de chevalerie... De formulering ‘eedelhartich in kunsten der Ridderschappen’ correspondeert met lc: ‘noble en l'art de chevalerie’ en niet zozeer met dr. De edities Ruelle 1548 (nr. 2) en Groulleau 1554 (nr. 6) hebben hier (fol. 29v): ‘Pythacus fut un illustre Philosophe de Mythelene’, zonder de omschrijving ‘& noble en l'art de chevalerie’, waardoor dit een redelijk sterke aanwijzing is dat Bredero deze edities niet gebruikte. Het ‘afcomste’ in dr lijkt op een leesfout van de zetter te berusten. Waarschijnlijk stond in het handschrift: ‘de conste’. vii. ‘A familiaribus in minutis rebus laesus, feras’ ‘beusseling’ uit de vertaling 1552 betekent iets als ‘geringe aanleiding’ (wnt i.v. ‘beuzeling’ sub 3), en is dus specifieker dan ‘faulte’ (lc). In deze hele passage stemt Br sterker overeen met dr dan met lc. Uiteraard heeft Bredero het gallicisme ‘perfecte’ door ‘rechte’ vervangen. Voor de rest zijn slechts enkele woorden van plaats verwisseld en is een enkele constructie licht gewijzigd. Bredero spreekt over ‘de onvolmaactheydt van sijn vriendt’, waar dr ‘de onvolmaectheit ende tgebreck van synen vrient’ heeft, tegenover lc: ‘l'imperfection de son amy’. Dit laatste kan echter ook het simpele gevolg van een aanpassing zijn geweest. viii. ‘Beneficii accepti memento’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||
lc (25v, 28v-29r): Cleobulus philosophe Lyndien [...] Aye memoire du bienfaict que tu auras receu de ton amy: afin que tu luy rendesGa naar voetnoot32 le pareil de bon coeur en temps opportun: & que par ce moyen tu ne sois estimé ingrat: car celuy qui ne recongnoist, & oublie les biens qu'on luy a faictz, n'est pas digne que encores on luy face plaisir. In de zin ‘Denckt op... bequaamer tijt’ (Br) correspondeert de volgorde met lc, maar de woordkeuze ligt dicht bij die van dr. Afwijkend is Br: ‘met goeder harten’, wat overeenkomt met ‘de bon coeur’ (lc), terwijl dit element in dr ontbreekt. Toch moet Bredero dan de vertaling hebben gebruikt, want ‘on luy face plaisir’ in lc betekent ongeveer: ‘dat men hem genoegen doet’. dr geeft van deze Franse woorden een interpretatie: ‘datmen hem meer vrientschap doe’, wat door Bredero wordt overgenomen. ix. ‘Beneficium repende’ De twee uitspraken van Plautus (in de interpretatie van Corrozet) sluiten inhoudelijk aan bij die van Cleobulus (geval viii): beide spreuken bevatten ook het woord ‘beneficium’ (weldaad). In dit geval gaat het om uitleg bij een spreuk van Periander. Het woordbeeld stemt op een aantal plaatsen nauw overeen met de vertaling. De enige plaats waar Bredero hier dichter bij lc staat dan bij dr is het meervoud ‘de Rijcken’ (‘les riches’). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||
Conclusie. Gebruikte Bredero alleen een editie van het Franstalige boekje, van de Nederlandse vertaling uit 1552, of heeft hij naast deze vertaling ook het Frans gelezen (mogelijkheden i-iii)? Omdat in sommige gevallen het woordbeeld van Br en dr zeer sterke overeenkomsten vertoont, moet Bredero de Nederlandstalige vertaling wel in handen hebben gehad. Het Nederlands gebruikte hij waar mogelijk, maar steeds zag hij in dat geval ook en eerst het Frans. De Nederlandse vertaling bood hem zowel pasklare woorden die hij gemakkelijk kon overnemen, als hulp bij het begrijpen van Corrozet op plaatsen waar het Frans voor hem niet meteen toegankelijk was, of waar hij naar een interpretatie zocht (zoals ‘datmen hem meer vrientschap doet’). Geval vii toont aan dat Bredero soms de Nederlandse vertaling volgde. Het Frans (‘Il y a des gens qui pour la moindre faulte du monde, n'ont point de honte de rompre une grande & longue amitié’) was hier naar we mogen aannemen voldoende duidelijk, maar de interpretatie ‘beusseling’ die hij in de vertaling 1552 vond, moet hem hebben aangestaan. Uit de citaten zelf kunnen vrijwel geen conclusies worden getrokken over het wel of niet gebruik maken van de ene of de andere Franse editie. Meer duidelijkheid biedt wat dit betreft de aanduiding van de Griekse filosofen met hun plaats van afkomst en hoedanigheid. Op basis van geval ii werd het minder waarschijnlijk geacht dat Bredero een Franse editie zonder de frase ‘prince de la ville de Prienense’ heeft gebruikt. Daarmee valt eigenlijk de editie De Tournes 1549 (nr. 4) af. Ook de edities Ruelle 1548 (nr. 2) en Groulleau 1554 (nr. 6) heeft Bredero waarschijnlijk niet als bron gebruikt, blijkens geval vi, waar Bredero spreekt over ‘kunsten der Ridderschappen’, een omschrijving die Corrozet 1545 (nr. 1) wél heeft (‘l'art de chevalerie’), maar genoemde twee edities missen. | ||||||||||||||||||||||||||
5 De paralleleditiesAls laatste mogelijkheid onderzoeken we de drie Antwerpse edities waarin zowel een Nederlandse als een Franse tekst is te vinden. Omdat ik op basis van de mogelijkheden i-iii heb geconcludeerd dat Bredero een combinatie van een Franse en Nederlandse vertaling van Le conseil moet hebben gehanteerd en dus nogal omslachtig met twee boekjes tegelijk op tafel moet hebben gewerkt, kunnen de edities met beide versies Bredero een geschiktere bron hebben geboden. Ook in dit geval gaat het om uitermate zeldzame werkjes, die alle drie in één exemplaar in het bezit zijn van de Universiteitsbibliotheek van Gent. Het is dus op voorhand niet uit te sluiten dat er meer tweetalige uitgaven van dit populaire werkje hebben bestaan, die thans niet meer (in openbare collecties) te vinden zijn. In het volgende vergelijk ik de Nederlandse tekst van de vertaling 1552 (dr) met die in van Van Waesberghe uit 1562 (a), waarbij ik steeds zal bezien of de latere twee edities (b en c) gewijzigd zijn ten aanzien van de eerste. Ook zullen eventuele afwijkingen (anders dan spellingsverschillen) in de Franse tekst van abc ten aanzien van lc (1545) worden opgemerkt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||
a=1562 Les Sentences, Conseil, et bons enseignemens [...]. De Sententien, Raet, ende goede leeringhen... (ub Gent: bl 8555).Ga naar voetnoot33 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||
a (f3v): Ten is nemmermeerGa naar voetnoot37 verboden eenen mensche te prijsen om sijns duechtsGa naar voetnoot38 wille: maer wel om sijn tijtelijcke rijck-dommen, die welcke niet recht sijn eyghen en sijn. De aanduiding van de stad Priene als ‘Prienense’ kwam, zoals we eerder zagen, in dr niet voor. Maar in abc en in het parallelle Frans wordt steeds van ‘Prienense[n]’ gesproken. Indien Bredero dus een Nederlands voorbeeld volgde, was dat in dit geval niet bij voorkeur dr. Van abc lijkt c iets dichter bij Br te staan: ‘nemmermeer’ werd ‘noyt’ en ook heeft c ‘syn deuchden’. Toch kan hier niets uit worden geconcludeerd. Het kunnen immers gewoon lichte aanpassingen van Bredero zijn geweest. iiia. ‘Amicos probato’ abc staat veel dichter bij Br dan dr, zoals uit de bewoordingen blijkt. Van abc heeft c (door het weglaten van ‘eerst’; door ‘in den noot’) iets meer overeenkomst met Br. Opvallend is dat b en c de zelfde purismen ‘tegenwoordigheid’ en ‘afwezen’ gebruiken als Br. iva. ‘Amicis succurre’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||
a (a8v-b1v): Een waerachtich vrient en verlaet nimmermeer sijnen vrient in der noot: Also dat de daet vanden eenen is oockGa naar voetnoot44 de eygen daet vander anderen, om dieswille dat alle dinghen ghemeyn behooren te sijn onder de vrienden. Vrient dat is eenen naem wel begheert, eenen mensche diemen luttel vint, toe vlucht inder noot, een ghevonden possessie duer grooten arbeyt, cofferken der secreten versekerde ruste, welbeminde ghelucklijcheyt. Ook hier geldt dat abc veel dichter bij Br staat dan dr, en dat het Frans niet meer nodig is om tot deze formulering in de brief aan Quina te komen. Wat in de zeventiende-eeuwse drukken van Bredero's brief ‘sloffer der verborgentheden’ heette, blijkt in deze Nederlandse vertaling met ‘cofferken’ of ‘kofferken’ (c) te worden weergegeven (zie onder, paragraaf 7). va. ‘Diutinam amicitiam custodi’ abc staat opnieuw veel dichter bij Br dan dr, bijvoorbeeld waar ‘om een cleyne sake tsy oock wat tsy’ (dr) veranderd werd in ‘om eenighe oorsake dattet sy’ (abc) en waar ‘met grooter pijnen’ (dr) werd tot ‘seer qualijcken’ (abc). Het ‘vereenighen’ (c) correspondeert met Br. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||
via. abc lopen hier parallel met dr. Opvallend is het omdraaien van ‘lange ende groote’ in c. Het weglaten van ‘ende tghebreck’ in c correspondeert wel met Br (vgl. het ‘gheschuert oft ghebroken’ in geval va), maar Bredero kan hier ook de tautologische formule hebben ingekort, zoals hij elders ook lijkt te doen (zie bijv. ‘vercregen ende vast ghemaect’ in va). viiia. ‘Beneficii accepti memento’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||||||||||||||||||
dr (d4v): Hebt in memorie ende denct op de weldaet die ghi van uwen vrient hebt ontfangen: op dat ghi hem vanden selven ter bequamer tijt muecht wederomme doen: ende op dat ghi doer sulcken middel niet ondancbaer en wort gheacht: want de gene die niet en bekent ende vergeet de duechden diemen hem heeft ghedaen, en is niet weerdich datmen hem meer vrientschap doe. dr en abc staan hier heel dicht bij elkaar. Het oplossen van tautologieën en het omdraaien van persoonsvorm en voltooid deelwoord behoren tot de vrije keuzes van Bredero. Echter c: ‘op dat gy hem van den zelven wederomme doet met goeder herten ter bequamen tijt’ correspondeert geheel met Br, waar in a en b ‘met goeder herten’ ontbreekt. Dit kan Bredero echter ook via het Frans (‘de bon coeur’) hebben aangevuld. ixa. ‘Beneficium repende’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bredero citeert twee van de vier, in de bron gegeven, spreuken van Plautus: de correspondentie tussen dr en abc is groot. ‘Die mensch is wel arch’ (c) staat qua formulering iets verder van ab en Br af. Typografisch maakt de editie c duidelijker dat het om (vier) achtereenvolgende uitspraken van Plautus gaat: de Nederlandse citaten worden onder elkaar (en niet achter elkaar) gezet, met een dubbele punt na ‘geschreven’.
Conclusie. De paralleledities abc bevatten een Franse tekst die teruggaat op Corrozet en een Nederlandse tekst die evident gebaseerd is op de vertaling 1552 (dr), zonder deze voorlopers te vermelden overigens. Omdat er in de periode 1562-1588 nog steeds louter Franstalige edities van Le conseil verschenen (ook bij Jan van Waesberghe, namelijk in 1578 (nr. 9)), mogen we ervan uitgaan dat deze uitgever de nieuwe uitgave a in 1562 mede initieerde voor onderwijsdoeleinden. Met andere woorden: abc waren eveneens schoolboekjes (wat ook blijkt uit het veronderstelde nut voor de jeugd in de subtitel), met het doel de kennis van klassieke wijsheid maar ook die van de Franse (of Nederlandse) taal te bevorderen. De tekst van a is in romein en cursief, met op de recto-pagina steeds het Frans en op de vorige verso-pagina het parallelle Nederlands. Niclaes Soelmans (of: Soolmans) werkte in zijn uitgave van 1574 (b) op een iets andere manier: per bladzijde worden de twee talen in twee kolommen gegeven, waarbij het Frans in romein en het Nederlands in de linkerkolom in civilité is gezet. De Latijnse spreuken met de omschrijving in twee verzen, in Frans (romein) en Nederlands (cursief), is twee kolommen breed gezet. Die opzet nam Van Waesberghe in zijn editie van 1588 (c) over. Inhoudelijk zijn er in de Franse tekst nagenoeg geen aanpassingen aan te wijzen, op spellingsverschillen na. In de loop der jaren zien we echter wel enige verandering en zuivering in het Nederlands. In het algemeen kan geconcludeerd worden dat de edities abc (veel) dichter bij de tekst van Bredero staan dan dr, en dat c dan de meeste verwantschap met Br vertoont. Het is dus waarschijnlijk dat Bredero één van de edities abc gebruikte en niet dr in combinatie met een Franstalig boekje. Toch is er geen editie van de drie in Antwerpen verschenen paralleluitgaven die zonder enige twijfel als de bron van Bredero kan worden aangewezen. De uitgesproken voorkeuren zijn alle zeer licht. Het gaat om afwijkingen die Bredero door een eigen keuze of door naar het Frans te kijken kon opvangen. c is de laatste uitgave in de tijd en een aantal kleine wijzigingen in de tekst van c kan ook verklaard worden door talige aanpassingen die met taalverandering en taalzuivering te maken hebben, iets wat Bredero in zijn adaptatie ook zal hebben gedaan. Zo koos editeur Jan van Waesberghe er bijvoorbeeld voor een aantal gallicismen in zijn latere uitgave te vervangen, terwijl Bredero dit opnieuw deed, zoals bleek uit va (‘principael’ werd ‘voornaamste’), en viia (‘perfecte’ werd ‘rechte’). | ||||||||||||||||||||||||||
6 Tekstuele problemenCornelis Lodewijcksz vander Plasse heeft zich om Bredero's literaire nalatenschap bekommerd, en publiceerde in de Nederduytsche Poëmata (1638) de ‘zinrijcke geschriften’ van Bredero. Hij had die sinds de dood van de dichter (Brede- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||||||||||||||||||
ro 1981: 81) naar eigen zeggen ‘Zuyden ende Noorden met alle naerstigheyt by een vergadert’, om ze ‘in Druck te verhaesten’ (voorrede, fol. a2r). Voor het eerst werd nu ook de brief aan Quina opgenomen. Onduidelijkheden of aperte spelfouten hierin zijn mogelijk te wijten aan Bredero zelf, het lezen van zijn handschrift door Vander Plasse, of slordigheden van de zetter. Een aantal namen van klassieke auteurs is afwijkend gespeld. De editie 1638 (Br) leest ‘Cleobules’ waar de door mij geraadpleegde voorbeelden steeds ‘Cleobulus’ geven (zie boven bij viii). Ook staat er ‘Thales van Melesien’ in Br (zie i), waar de voorbeelden over ‘Milesien’ en ‘Milesiaen’ spreken, behalve in a en b. Andere opvallendheden in de brief aan Quina zijn ‘Martiales’ i.p.v. ‘Martialis’, en ‘Lucius Annius Seneca’ i.p.v. Lucius Annaeus Seneca. In deze gevallen kan onbekendheid met deze namen bij Bredero, Vander Plasse en/of de zetter worden verondersteld. Ook bestaat de mogelijkheid dat Bredero een voorbeeldtekst gebruikte waarin deze afwijkingen waren te vinden. Er is in ieder geval niet gecorrigeerd naar de gangbare spelling. In genoemde voorbeelden gaat het om relatief geringe spellingsverschillen. Een grotere afwijking is te vinden in Bredero's weergave van de Griekse filosoof Solon met ‘Sollon Sollinnus’. Corrozet spreekt in zijn Franse uitgave over ‘Solon Athenien’, in de vertaling dr: ‘Solon van Athenen’. Maar in de edities abc ontbreekt deze geografische bepaling. Indien Bredero abc gebruikte - en daar ga ik van uit - wist hij uit de biografische toelichting wél dat ‘Solon [...] ‘floreerde te Athenen, daer hy geboren was’ (a: a7v), maar niet dat hij ‘Solon van Athenen’ werd genoemd. Wat bedoelde Bredero met de bepaling ‘Sollinnus’? Ten Brink (in Bredero 1890: 159) veronderstelde dat Bredero hier de wijze Solon met de polyhistor C. Julius Solinus verwarde, of dat Bredero doelde op ‘Solon van Soloi’, de stad op Cyprus, waar Solon enige tijd doorbracht. Een andere veronderstelling is dat hij ‘Solon Salaminus’ (of ‘Solon Salaminios’, d.w.z. Solon van Salamis) had bedoeld, zoals Diogenes Laertius (Levens van voortreffelijke filosofen 1.45-46) deze filosoof aanduidt. Ik vermoed echter dat het antwoord simpeler is. Iets verder in dezelfde korte biografie las Bredero (a: fol. a7v): ‘... daer na [...] vloodt hy [Solon] in Egypten. Daernae treckende nae Sicilien, stichte hy daer een stadt die hy noemde na sijnen naem’. Ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat Bredero dit laatste gegeven tot uitdrukking wilde brengen, op zijn manier, verlatiniseerd: Solon van Solon?Ga naar voetnoot61 Waar Bredero de filosoof Cleobulus citeert (geval viii), valt op dat hij het citaat laat voorafgaan door de opmerking: ‘(doch sijn eyghen woorden)...’, wat moet betekenen: ‘maar het zijn de eigen woorden [van deze filosoof]’. Waarom deze toevoeging? Wellicht doelt hij met ‘sijn eyghen woorden’ op het feit dat de lading van de direct hierop volgende mededeling, ‘Denckt op de weldaat, die ghy van uwen vrient ontfangen hebt’, gedekt wordt door de Latijnse spreuk die erboven staat: ‘Beneficii accepti memento’ (Denk aan de weldaad, die je hebt ontvangen) en dat hij zich er dus van bewust was in dit geval niet uit de proza-uitleg te citeren. Bredero zou in dat geval hebben geweten dat het proza niet van de verschillende filosofen afkomstig was en kon tevens, met behulp van de Franse en Nederlandse verzen, dit Latijn begrijpen.Ga naar voetnoot62 Het tegenstellende ‘doch’ is dan lastiger te verklaren: wist Brede- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||||||||||||||||||
ro dat de spreuk ‘Beneficii accepti memor esto’, die precies hetzelfde betekent, tot de uitspraken van Dionysius Cato behoorde en wilde hij met dit ‘doch’ benadrukken dat het in dit geval wel degelijk Cleobulus was bij wie de spreuk hoorde? Dan moet hij de uitspraken van Cato op een of andere manier gekend hebben.Ga naar voetnoot63 Misschien overschatten we Bredero hier. | ||||||||||||||||||||||||||
7 Rodd'rick ende AlphonsusVoor een andersoortig probleem stelt Bredero zijn lezer in de passage waar Solon wordt geciteerd (zie geval iva). Hij definieert hier een vriend als volgt (fol. f2v): een welbegeerde Naam, een mensch diemen luttel vindt, een toevlucht inden noot, een ghevonden vryheyt (door grooten arbeyt) een versekerde ruste, een wel beminde geluckigheyt, een sloffer der verborgentheden. Als we er de editie van 1588 (c: a6v) op naslaan, zien we dat Bredero hier vergelijkbare bewoordingen vond: ‘Vriendt is eenen naem wel begheert, eenen mensche diemen luttel vindt, toevlucht inder noot, een ghevonden possessie deur grooten arbeyt, kofferken der secreten, verzekerde ruste, ende wel beminde gheluckicheyt’. Bredero zette het onzuivere ‘possessie’ om naar ‘vryheyt’. De ‘sloffer der verborgentheden’ moet een zetfout zijn geweest: in het handschrift van Bredero zal wel ‘koffer der verborgentheden’ hebben gestaan. Volgens het wnt betekent ‘koffer’ (sub i) onder meer: ‘een meubel bestaande uit een hecht getimmerde en vervolgens gewoonlijk nog op allerlei wijzen versterkte houten kist, voorzien van [...] een slot, en dienende als berg- of bewaarplaats’. Bij deze ‘vriend’ kon men dus zijn geheimen kwijt. Dat Bredero het ‘cofferken’ uit de vertaling (abc) in zijn brief aan Quina inderdaad tot ‘koffer’ moet hebben gemaakt, blijkt als we een passage in Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus lezen die teruggaat op Solon, via Corrozet. Het is de passage waar Alphonsus aan Rodderick vraagt wat een vriend nu eigenlijk is (vss. 532-533). Rodderick antwoordt hem (vss. 534-538): Vrunt is een lieve Naam // een Mensche seer seltsaam.
Een Koffer der verborgen // heymelijcke sorghen.
Een toevlucht inder noot. Een tróóster inde doodt.
Een swaar ghevonden vryheyt. Een duur-ghekochte blyheyt.
Een versekerde rust // van al ons liefd' en lust.
Vrijwel alle elementen die Bredero in zijn brief aan Quina in het citaat van Solon opsomt, zijn hier terug te vinden, soms gewijzigd vanwege rijm en metrum, of vanwege de verlangde afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm, ook wel compleet anders. Een voorbeeld van dat laatste is ‘Een wel beminde geluckigheyt’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||||||||||||||||||
dat misschien (met sterke klankparallellie met vs 537a) tot ‘een duur-ghekochte blyheyt’ (vs 537b) werd. Omdat Bredero het Franse ‘possession’ al in zijn brief omzette naar ‘vryheyt’, mag aangenomen worden dat in vs 537 niet dít woord maar het woord ‘blyheyt’ door rijmdwang werd gekozen. De ‘sloffer’ is in vs 535 een ‘Koffer’, waarin geheime zorgen kunnen worden opgeborgen.Ga naar voetnoot64 Opvallend is het element ‘troosten’ in ‘Een tróóster inde doodt’, dat we in de brief van Quina niet onder de uitspraken van Solon tegenkomen, maar wél onder die van Thales (geval iii). Bredero lijkt bij het schrijven van deze passage teruggegrepen te hebben op vrijwel al het materiaal dat hij van de Griekse Wijzen had verzameld en in zijn brief opgenomen. Wanneer Alphonsus namelijk in aanvulling op de definitie van Rodderick zijn aandeel levert in de omschrijving (vss. 543-544): Den heelen Vrunt verdraaght verduldigh tot den endt,
De onvolmaacktheyt die hy in zijn Vrunt bekendt,
herkennen we hierin de filosoof Pittacus uit de brief aan Quina (geval vii), terwijl de reactie van Rodderick op deze toevoeging (vs 546), Ghy hebt mijn trouw gheproeft in veel verscheyen lasten,
weer sterk aan Solon doet denken (geval iv: ‘een warachtigh vrient verlaat sijn vrient nimmermeer inden last’). Op meer plaatsen in het stuk vinden we overigens flarden van de Griekse Wijsheid, die Bredero in 1611, met dank aan Corrozet en diens Nederlandse vertaler, onder het publiek van de Eglentier verspreidde.Ga naar voetnoot65 | ||||||||||||||||||||||||||
8 BesluitBredero heeft zijn hartsvriend Karel Quina op een bijzondere brief vergast. De vele bijbelse en klassieke citaten moesten de gedachte ondersteunen dat zijn vriendschap niet ‘int hooft’ gelegen was en dus op berekening was gebaseerd maar uit het hart voortkwam en in wederzijdse weldaden zou resulteren. Over vriendschap en weldaden vond Gerbrand passende uitspraken in een schoolboekje, waarschijnlijk in een tweetalige uitgave zonder auteursvermelding. De auteur was Gilles Corrozet, wiens Le conseil des sept sages de Grèce ruim zestig jaar eerder was uitgekomen en hierna vele heruitgaven kende. Op geen enkele plaats staat onomstotelijk vast dat Bredero het Frans moet hebben gelezen, hoewel dat in een aantal gevallen wel zou kunnen verklaren hoe hij tot een bepaalde lezing is gekomen. Wanneer we bijvoorbeeld veronderstellen dat hij de editie 1588 (c) gebruikte, dan is het alleen logisch dat Bredero over ‘een langhe en groote vrientschap’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||||||||||||||||||
sprak in plaats van wat zijn vertaling hem bood (‘een groote ende lange vrientschap’) indien hij aan de volgorde in het Frans, in de naastgelegen kolom, de voorkeur gaf. Omdat we niet weten hoe creatief Bredero uiteindelijk met zijn brontekst is omgesprongen, kan niet met absolute zekerheid de editie worden aangewezen die Bredero op tafel had. Misschien was het zelfs een thans niet meer bestaande uitgave, iets wat bezien vanuit de aard en populariteit van het boekje niet geheel onwaarschijnlijk is. Op basis van paragraaf 4 mag worden geconcludeerd dat indien Bredero een louter Franstalige versie van Le conseil gebruikte, hierbij ook de vertaling uit 1552 moet zijn gebruikt. Zoals in paragraaf 5 bleek, is het echter waarschijnlijker dat hij een uitgave van de tweetalige editie gebruikte, waarbij c de tekst in Bredero's brief het meest nadert. Door het sterk overeenkomstige woordbeeld moet Bredero in ieder geval een Nederlandse brontekst hebben gebruikt, reden dat het me weinig zinvol leek de overige edities van Le conseil (nrs. 3, 7-11) te bestuderen. Er bestaat nog een aanwijzing dat Bredero gemakkelijk toegang had tot (een van) de Frans-Nederlandse uitgaven (abc). Op nog geen vijf minuten lopen van zijn woning bevond zich het bedrijf van de bekende Amsterdamse boekverkoper Cornelis Claesz (ca. 1546-1609). De gang naar die winkel op het Water (Damrak) met het uithangbord ‘In 't Schrijf-boeck’ moet hij dikwijls hebben gemaakt. Bert van Selm (1987: 245-246) heeft erop gewezen dat een aantal van de bronnen die Gerbrand gebruikte voor zijn liederen en toneelspelen in de winkel van Claesz werd verkocht. In 1610 verscheen bij de weduwe van Claesz een veilingcatalogus met 861 boektitels, die was samengesteld uit de magazijncatalogi van 1608 en 1609.Ga naar voetnoot66 In die catalogus is een afdeling ‘School-goedt in Frans ende Duyts’ opgenomen, die 73 boeken bevat voor onderwijs in de Franse taal op de ‘Franse’ scholen (Van Selm 1987: 234-242, spec. 235). Onder dit ‘school-goedt’ zijn ook de volgende titels opgenomen (1610, fol. b3r): ‘Les sepsages de grece, 8.’ en ‘Conseil de 7 sages de Greces, 8.’ (zie Van Selm 1987: 279-280, sub 30 en 39). Omdat deze titels genoemd worden onder de schoolboeken ‘in Frans ende Duyts’ moet hier wel op de tweetalige edities worden gedoeld. Aangezien de drie uitgaven alle in octavo zijn, valt uit het vermelde formaat verder niets op te maken. Misschien mogen we op basis van de aanduiding ‘Conseil de 7 sages...’ in de catalogus veronderstellen dat hier eerder de editie c dan ab wordt aangeduid, omdat de titel van ab begint met ‘Les sentences’. Dat zou dan betekenen dat in Claesz' winkel de editie Van Waesberghe uit 1588 was te vinden, iets wat vanuit de sterke marktpositie van vader en zoon Van Waesberghe op het terrein van Franse schoolboeken goed te verklaren valt (vgl. Van Selm 1987: 240). Tegen deze hele redenering pleit overigens dat in een catalogus uit 1569 die Jan van Waesberghe vervaardigde van door hem gedrukte boeken, onder de ‘livres en Francoys et en Flamen ensemble pour apprendre et l'un et l'autre langage’ wordt genoemd: ‘Conseil des sept sages, en francois et en flamen’,Ga naar voetnoot67 waarmee gezien de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||||||||||||||||||
datering slechts a kan zijn bedoeld. In ieder geval kon Bredero het boekje, als hij het niet al uit zijn schooltijd in bezit had, rond 1610 nog gewoon in de boekwinkel aanschaffen. In het zelfde jaar dat Bredero de brief aan Quina schreef, ging zijn Rodd'rick ende Alphonsus in première. Op een bijzondere manier greep hij voor een passage uit het eerste bedrijf, waarin vriendschap wordt gedefinieerd, terug op deze brief en daarmee op de Griekse filosofie. Waar Kruyskamp (in Bredero 1968: 28) een van die uitspraken ‘terugvond’ bij Coornhert, kan dus een directer verband worden gelegd met Bredero's eigen brief, vervolgens met Le conseil des sept sages de Grèce, om tenslotte uit te komen bij Pittacus, de wijsgeer uit de zesde eeuw voor Christus. Dat betekent overigens ook dat Gilles Corrozet toegevoegd moet worden aan de bronnen van Rodd'rick ende Alphonsus, zonder dat Bredero de identiteit van de auteur hoogstwaarschijnlijk heeft gekend. De naam van de Franse auteur of de vertaler ontbreekt immers in de edities abc, zoals al eerder werd opgemerkt. Opvallend is dat Gerbrand niet alleen voor allerlei wijsheden over het thema ‘vriendschap’ bij Corrozet leende, maar dat hij van dezelfde bron gebruik kon maken waar hij overging op het onderwerp ‘weldaden’. Over die materie vond hij de spreuk van Cleobulus (geval viii) en vervolgens twee uitspraken van de Romeinse komedieschrijver Plautus (ix). Die laatste twee selecteerde Bredero uit een totaal van vier achtereenvolgende citaten van Plautus in zijn bron. Hij vlocht ze in zijn brief handig om een uitspraak heen van Marcus Aurelius (‘den deucht-doender loont sich selven met een onendelijcke eer’), dat ik niet in deze bron ben tegengekomen. Bredero sluit de passus af met een voor de hand liggende verwijzing naar Seneca's De beneficiis, die hem via de vertaling (1562) van Coornhert bekend was. Omdat Bredero de citaten van Plautus in het proza onder de spreuk ‘Beneficium repende’ van Periander vond, moet hij zich toch gerealiseerd hebben dat dit proza niet van de Griekse filosoof kon zijn maar van een interpreet, die hier expliciet op ‘sententien’ van Plautus wees, elders ook van andere klassieke auteurs citaten gebruikte en soms de Bijbel aanhaalde. Toch schrijft Bredero de uitspraken die hij in de uitleg (van Corrozet) vond, in zijn brief aan Quina rechtstreeks toe aan de verschillende Griekse filosofen, uitgezonderd de twee spreuken van Plautus en die van Salomo. Dit onderzoek heeft getoond hoe Bredero gevonden materiaal soepel in een lopende tekst verwerkte, en hoe hij deze stof toepaste in een dialoog van een toneelstuk dat hij in ongeveer dezelfde periode schreef. Een onbetwistbare conclusie luidt ook dat Bredero voor de gebruikte geleerdheid in zijn brief niet op één bron kon terugvallen. Welke de andere bronnen zijn - ik vermoed dat er in totaal meer dan twee verschillende bronnen waren - die hij bij het schrijven van de brief op tafel had gelegd, blijft vooralsnog onduidelijk. Pronkte hij hier moedwillig en opdringerig met vertoon van quasibelezenheid? Ik denk van niet. Indien de manier waarop hij zijn citaten op elkaar liet volgen het resultaat van onbewuste onhandigheid was, dan zij hem dit vergeven. Was het geen onhandigheid maar een doelbewuste constructie, dan heeft hij weloverwogen afgezien van behendig parafraseren en vermeldde hij de bijeengegaarde auteurs open en oprecht, terwijl de brontekst in de door mij onderzochte passages vrij letterlijk werd gevolgd. Dat Bredero zijn intermediaire bronnen niet noemt, is even logisch als gebruikelijk. In dit geval ging het om een schoolboekje, waarschijnlijk in een uitgave waarin de naam van de schrijver ontbrak. Het werken via bundeltjes met gemeenplaatsen vormde de gangbare praktijk. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||||||||||||||||||
Of hij met het verwerken van de thematiek rond het hart, de vriendschap en de weldaad via bijbelse en literaire bronnen indruk wilde maken op Quina, weet ik niet. We mogen slechts constateren dat Quina op zijn beurt, in de liminaire gedichtjes voor Bredero, met name in dat voor Rodd'rick ende Alphonsus, Griane en Lucelle, opvallend veel klassieke namen opeenstapelde. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteurFaculteit Geesteswetenschappen UvA |
|