Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 126
(2010)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |||||||
Jan Oosterholt
| |||||||
1 De recensiesLaat ik voorop stellen dat de reacties op Alles is taal geworden niet louter negatief zijn: tegenover de ronduit slechte recensies in grote landelijke dagbladen - Volkskrant, Trouw en Standaard - staan veel positievere besprekingen in nrc Handelsblad en in een aantal regionale kranten.Ga naar voetnoot2 Zoals zo vaak bij het genre van de literatuurhistoriografie staat een belangrijk deel van de kritiek in het teken van auteurs die te kort zouden zijn gedaan of zelfs onvermeld zijn gebleven: de nieuwe ‘canon’ van de literatuurgeschiedschrijver wordt op de weegschaal gelegd en nogal eens te licht bevonden. De namen van Multatuli, Huet en de Tachtigers vallen in dit verband: Schouten vermoedt in Trouw dat zij het slachtoffer zijn geworden van een ‘poging tot rechtzetting’. Van den Berg en Couttenier zouden het gangbare beeld van de negentiende eeuw hebben willen retoucheren, maar daarin zijn zij, ook volgens Volkskrant-critica Truijens, doorgeschoten. Schoutens onvrede | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
hierover klinkt door in de titel van zijn recensie: ‘Eerherstel voor middelmatigen. Nieuwe “standaardwerk” geeft Bilderdijk meer ruimte dan Multatuli’. In hetzelfde genre maar principiëler en minder voorspelbaar passen de professionele reacties van Buelens en Schenkeveld-van der Dussen in respectievelijk Ons Erfdeel en Nederlandse letterkunde. In het kader van zijn kritiek op het ontbreken van een sociale en internationale context verbaast Buelens zich over de stiefmoederlijke behandeling van het engagement van J.J. Cremer, de auteur van Fabriekskinderen, en van het epistolaire talent van de kosmopoliet Vincent van Gogh. Schenkeveld-van der Dussen wijdt haar complete recensie aan de wijze waarop Willem van den Berg de vrouwelijke auteur stelselmatig zou hebben genegeerd. Zelfs de zeer ruime aandacht voor Bosboom-Toussaint interpreteert zij als de spreekwoordelijke uitzondering op de regel. Schenkeveld-van der Dussen representeert de hedendaagse roep om erkenning van de literaire betekenis van tot nu toe gediscrimineerde groepen: de canon dient in dit emancipatorische licht te worden herzien. Het wachten is dan ook op de recensie waarin een eventuele veronachtzaming van koloniale dan wel postkoloniale auteurs uit de negentiende eeuw centraal zal staan.Ga naar voetnoot3 De teleurgestelde dagbladrecensenten blijken nogal behoudend en dit geldt niet alleen voor hun opmerkingen over de literaire canon. Ook waar het gaat om kanttekeningen bij het perspectief van waaruit Van den Berg en Couttenier hun verhaal hebben geschreven, viert het conservatisme hoogtij. Met name Schouten en Truijens missen een Europese ideeënhistorische context en beiden constateren onthutst dat de ‘Romantiek’ zo goed als afwezig is in Alles is taal geworden. Impliciet groeien deze recensies uit tot lofliederen op de aloude Knuvelderaanpak, helemaal waar Trouw betreurt dat er in deze literatuurgeschiedenis ‘geen woord’ te vinden is ‘over het wezen van de buiten Nederland zo hevig woedende Romantiek’ en niets over ‘de paradoxen van die epoche: opkomend nationalisme versus exotisme, exorbitante fantasieën versus realisme’. Men zou Schouten hier willen verwijzen naar het beruchte inleidende hoofdstuk dat Knuvelder in 1973 schreef over de internationale romantiek als geestesstroming, een tekst die door Van den Berg terecht is getypeerd als een ‘afzichtelijk waterhoofd, dat in geen proporties staat tot de smalle beentjes van de Nederlandse Romantiek’ (Van den Berg 1999, 51). Knuvelders werkwijze, waarvan de sporen ook terug zijn te vinden in een aantal literatuurgeschiedenissen voor het middelbare onderwijs, kwam in de praktijk neer op een schets van de grote Europese culturele en literaire stromingen, gevolgd door een geforceerde poging de Nederlandse en Vlaamse literatuur hier in te passen met als resultaat vooral een opsomming van dat wat de Nederlandse literatuur níet was. De nostalgie naar een dergelijke essentialistische, ‘geistesgeschichtliche’ benadering klinkt door in Truijens' verzuchting dat men het schrijven van deze literatuurgeschiedenis beter had kunnen overlaten aan iemand met ‘een scherp en liefdevol oog voor de mentaliteit’ van de negentiende eeuw. Literatuurgeschiedschrijving bestaat zoals elke vorm van historiografie enerzijds uit een selectie van gebeurtenissen uit het verleden en anderzijds uit een verhaal waarin die gebeurtenissen in een zinvol verband worden geplaatst. Een belangrijk deel van de kritiek die Alles is taal geworden te beurt is gevallen heeft | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
betrekking op dit ‘verhaal’. De felste reactie komt van Parool-recensent Arie Storm, die deze literatuurgeschiedenis typeert als ‘Een voetbalclubblaadje uit de jaren vijftig’. Storm stelt dat er in Alles is taal geworden ‘geen poging [is] gedaan het materiaal op een creatieve manier om te werken tot een doorlopend verhaal’. Ook Reynebeau, de criticus van De Standaard, mist reliëf in deze literatuurgeschiedenis, die volgens hem vooral inventariserend van aard is. Jongstra denkt daar in het nrc overigens heel anders over: hij typeert Alles is taal geworden als ‘een bijzonder erudiet, afgewogen, helder geschreven overzicht van honderd jaar literatuurgeschiedenis’. Afgezien van deze onenigheid over stilistische kwaliteiten raken de opmerkingen over het ‘verhaal’ vooral ook de kwestie van de toegankelijkheid en de doelgroep van dit soort van werken. Bij de dagbladcritici en trouwens ook bij Buelens overheerst de gedachte dat de belangrijkste functie van literatuurgeschiedenissen ligt in het enthousiasmeren van de lezers: zij dienen blijkbaar voor alles overtuigd te worden van de leesbaarheid van het literaire erfgoed. Buelens constateert, geheel en al in de stijl van ons ‘postmoderne’ tijdvak, een imagoprobleem: de negentiende-eeuwse Nederlandstalige literatuur, zo wil het beeld, is doortrokken van ‘stoffige huisvlijt, dorrig gemoraliseer en nationalistisch geschmier’. Helaas, aldus Buelens, worden in Alles is taal geworden de ‘hardnekkige vooroordelen’ vooral bevestigd (Buelens 2009, 154). Men kan zich afvragen, of de kwaliteit van het onderzoek en die van het onderzoeksobject hier niet op een hybridische (hier in de geest van Jacob Geel: weinig vruchtbare) wijze met elkaar verweven raken. Meer zakelijk zou men kunnen constateren dat de dagbladrecensenten én Buelens representatief zijn voor een didactic turn: bij het benadrukken van een didactische functie past een relatieve veronachtzaming van de theoretische en methodische reflectie met betrekking tot de literatuurgeschiedschrijving.Ga naar voetnoot4 Daarvoor in de plaats komt de nadruk op de verhaalvorm te liggen en op de noodzaak van achtergrondinformatie, niet zozeer vanuit een weldoordacht onderzoeksperspectief maar veeleer vanuit een onderwijskundig oogpunt. Typerend is in dit verband de depreciatie van Truijens, die een vermeend gebrek aan context in één adem verbindt met de beperkte ‘bruikbaarheid’ die Alles is taal geworden zou hebben voor het onderwijs. Opvallend is dat het oordeel positiever uitvalt wanneer de recensent zich wat meer verdiept in wat de intentie is geweest van Van den Berg en Couttenier. In de woorden van Atte Jongstra: Orale literatuurbeleving (de voordracht), schone letteren die in dienst staan van moraal en maatschappij. Dit zijn de twee glazen in de bril waarmee Van den Berg en Couttenier in Alles is taal geworden naar de 19de-eeuwse literatuur kijken. Wat vond de lezer toen van zijn auteurs? Hoe stak het literaire klimaat in elkaar? Met die vraag zijn we in één klap af van de gebruikelijke neerbuigende toon waarmee tot laat in de 20ste eeuw over al die 19de-eeuwse Heliconbewoners, Parnassus-bestormers, schoolmeester-dichters of domineedichters werd geschreven. Het institutionele, het poëticale, het natievormende perspectief van Alles is taal geworden: ze worden alle door de critici met meer of minder enthousiasme onderkend, zoals ook het streven naar een ‘onttachtiging’ wordt toegejuicht. Toch | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
kan bijna geen enkele criticus de verleiding weerstaan om vooral te schrijven over dat wat er níet in deze literatuurgeschiedenis staat. Impliciet maakt men daarmee duidelijk nog steeds te geloven in de mythe van het complete beeld, van het beeld dat ‘recht’ moet doen aan de geschiedenis, als ging het hierbij om een metafysische entiteit. | |||||||
2 Alles is taal gewordenHet is tijd om de literatuurgeschiedenis zelf eens nader te bekijken. Bijna veertig jaar na de ‘herziene’ Knuvelder ligt er een kloek handboek waarmee de lezer zich op de hoogte kan stellen van de actuele stand van het onderzoek naar de negentiende-eeuwse literatuur in Noord en Zuid. Dat juist deze twee auteurs zich bereid hebben verklaard mee te werken aan de ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’ is verheugend, al was het maar omdat zij in de afgelopen decennia de boegbeelden van dit onderzoek zijn geweest. Vanuit hun eigen onderzoekspraktijk en vanuit hun rol als aanjager (promotor) van allerlei projecten uit het recente verleden waren zij bij uitstek geschikt om deze taak op zich te nemen. Dat zij op Alles is taal geworden ook een zeer persoonlijk stempel hebben gedrukt, viel te verwachten. De duidelijke keuzes die zij hebben gemaakt bij wat zij wel en niet aan wilden snijden in hun literatuurgeschiedenis vallen alleen maar toe te juichen: de lezer weet precies waar hij aan toe is. In het aandeel van Van den Berg overheersen het institutionele en het poëticale perspectief: daarbinnen ontplooit zich het verhaal van een literatuur die vooral een spreekbuis was van de burgerklasse, van ‘letterheren’ die gehecht waren aan een splendid isolation en die aan dit sentiment zelfs een zekere trots ontleenden. Het is het verhaal van een literair bedrijf dat steeds meer expandeerde en waarin de voorwaarden werden gecreëerd voor de kentering aan het einde van de eeuw ofwel de breuk tussen de burger en de kunstenaar die met Tachtig een feit werd. De rechtlijnigheid van dit relaas wordt prachtig ondermijnd door de aandacht die Van den Berg besteedt aan de genootschappelijke carrière van Kloos en de zijnen: het was in het letterkundige genootschap Flanor dat de jongeren, al ruziënd en discussiërend, de messen slepen. Couttenier schetst de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw veeleer tegen een politieke achtergrond. Het verhaal over Willems, Conscience, maar ook dat over Van Nu en Straks en Vermeylen is het verhaal van een literatuur die zich een plaats moest veroveren, een veldslag die moeilijk los valt te zien van de emancipatie van de Vlaamse taalgemeenschap: de Vlaamse literatuur van de 19e eeuw is deel van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. En daarbij past dat ook de ‘klassieke’ Gezelle hier niet (louter) gezien wordt als de voorloper van de poëzie-hervorming aan het einde van de eeuw, maar (ook) als de gelegenheidsdichter en taalparticularist. Bij een dergelijk mammoetwerk ontkomt men niet aan pragmatische keuzes: de literatuurgeschiedenis is ook bedoeld voor de geïnteresseerde leek. Deze leek wordt bediend met fraaie portretten, waarin representatieve kopstukken onder de loep worden genomen. De auteurs zijn daarbij niet zuinig geweest met citaten, iets dat alleszins verdedigbaar is bij een literatuurtijdperk dat steeds meer in de ver- | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
getelheid dreigt te geraken. In de canon volgens Van den Berg en Couttenier zal de een zich beter kunnen vinden dan de ander, maar de selectie is wel een logisch uitvloeisel van de in Alles is taal geworden gekozen aanpak: bij het institutionele perspectief van Van den Berg past dat de ‘grote’ literatuurcritici (van Jacob Geel tot Lodewijk van Deyssel) nadrukkelijk aanwezig zijn en bij de emancipatorische invalshoek van Couttenier geldt dit evenzeer voor op het ‘volk’ gerichte auteurs als Van Beers en Sleeckx. Net als de literatuurgeschiedenis van Brems zal ook Alles is taal geworden haar diensten bewijzen in de literatuurhistorische praktijk: de toekomstige onderzoeker vindt bij allerlei mogelijke auteurs en thema's handige introducties, waarbij het overigens jammer is dat er, in de lijn van de redactionele voorschriften van de gehele reeks, gekozen is voor een appendix met bibliografische ‘aantekeningen’ aan het eind van het boek in plaats van noten met gedetailleerde literatuurverwijzingen: het wetenschappelijke debat wordt hier ten onrechte opgeofferd aan de elegantie van een doorlopende tekst. Uiteraard valt er vakinhoudelijk over allerlei keuzes, analyses en interpretaties van Van den Berg en Couttenier te twisten en het valt te hopen dat dit in de toekomst veelvuldig zal gebeuren: auteurs van een dergelijke literatuurgeschiedenis dienen daar juist op uit te zijn, ook vanuit de wetenschap dat het genre nooit meer kan leveren dan een momentopname. In dit kader wil ik er één kwestie uitlichten: de zo befaamde en beruchte combinatie van Noord en Zuid in één geschiedverhaal. | |||||||
3 Noord en ZuidDe auteurs hebben over deze kwestie zorgvuldig nagedacht, iets dat ze onderstrepen met de laatste zinnen van hun epiloog: [Noord en Zuid] waren op paradoxale wijze één en gescheiden door dezelfde taal en literatuur. Het zou in het kader van de ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’ ongetwijfeld wat veel van het goede zijn geweest wanneer de contacten tussen Nederlanders en Vlamingen bepalend waren geweest voor het verhaal als geheel, al zou die oplossing wel consequent zijn geweest. Maar de in deze materie geïnteresseerde lezer vindt ook nu genoeg moois: bemiddelaars als Willems, Thijm en Verwey krijgen veel aandacht en ook de befaamde ‘Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen’ blijven niet onbesproken. Op verschillende plaatsen staan de auteurs in inleidende paragrafen stil bij de relatie tussen Noord en Zuid en bovendien streefden ze over de hele linie naar wat zij in hun inleiding een ‘parallelle benadering’ noemen.Ga naar voetnoot5 | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
Maar zij ontkwamen uiteindelijk niet aan een zekere ‘meerstemmigheid’, want: ‘We hadden te maken met de realiteit van in feite twee zich parallel ontwikkelende, maar toch verschillende literaire systemen in beide landen’. De literatuur in het zuiden ‘was nauw verweven met de natievorming, de verdediging van elementaire taalrechten, de literaire alfabetisering en de ethische normering’. In het noorden waren ‘contextuele factoren’ ook van belang, ‘maar toch minder nadrukkelijk’ (Van den Berg en Couttenier 2009, 13). Impliciet wordt hier gesteld dat de literatuur in Nederland in institutionele zin ‘al’ autonomer functioneerde dan die in Vlaanderen. Dit rechtvaardigt blijkbaar de keuze om in het verhaal over het zuiden de politieke, hier: nationalistische context een grotere rol te laten spelen dan in het relaas over het noorden. Daarbij is het dus niet (zozeer) de onderzoeker die het perspectief kiest van waaruit hij zijn verhaal vormgeeft, maar het object (respectievelijk de Nederlandse en de Vlaamse literatuur van de negentiende eeuw) dat zo'n keuze oplegt. Het heeft er alle schijn van dat de speelruimte van de onderzoeker hier wordt onderschat. Om het van de andere kant te benaderen: ik ben ervan overtuigd dat het mogelijk zou zijn geweest om het verhaal over het zuiden meer vanuit een institutioneel perspectief te structuren, net zo als het realiseerbaar zou zijn geweest om de noordelijke literatuur te bezien vanuit de rol die het ‘nationale denken’ erin speelde. Dat voor een dergelijke stroomlijning niet gekozen is, vloeit niet zozeer voort uit de verschillen tussen de literaturen zelf, maar veeleer uit de verschillende onderzoekstradities in Noord en Zuid. Alles is taal geworden is van die onderzoekstradities de weerslag. In theorie had het wellicht anders gekund maar de praktijk blijkt een stuk weerbarstiger: men kan bij dit type literatuurgeschiedenis immers niet verwachten dat de auteurs alle hiaten in die onderzoekstradities zelf zouden hebben opgevuld. In dit verband is het opmerkelijk hoe veel onderzoek er juist voor wat betreft de negentiende-eeuwse literatuur in het zuiden is verricht. Ongetwijfeld speelt hierbij een rol dat de Vlaamse Beweging tot op deze dag een veelbesproken onderwerp is en dat niet alleen onder literatuurhistorici (men hoeft slechts te denken aan een jaloersmakend megaproject als de Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging). Het meest valt dit op bij de behandeling van het proza: Couttenier besteedt hier veel meer bladzijden aan dan Van den Berg en in de bibliografie wordt duidelijk dat de eerste dan ook veel meer kon terugvallen op monografieën, artikelen en wat dies meer zij. Het onderzoek naar de ontwikkeling van het verhalende proza in het noorden staat in vergelijking hiermee nog in de kinderschoenen. Bovendien heeft men zich in Nederland vooral met de poëtica beziggehouden en veel minder met de prozateksten zelf. Het is een van de kwaliteiten van Van den Bergs verhaal dat hij deze omissie door eigen onderzoek heeft trachten op te vangen - de bladzijden over Bosboom-Toussaint zijn bijvoorbeeld zeer de moeite waard - maar het is evident dat hier nog veel te doen valt. De vraag die de auteurs in de inleiding opwerpen - in hoeverre is het literaire discours in Noord en Zuid verweven met andere discoursen (het politieke, economische, religieuze etc.) - biedt overigens een goede ingang voor een meer systematische vergelijking van Noord en Zuid. Het is daarbij de vraag of de ontwikkeling in de richting van een autonoom literair veld werkelijk zo verschillend is verlopen als hier gesuggereerd wordt. Naar aanleiding van het verschijnen van Anton Berg- | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
manns Ernest Staas in 1874 citeert Couttenier een uitgever. Deze verzucht dat met Ernest Staas eindelijk tegemoet is gekomen aan de smaak van ‘Gebildete’, van een intellectueler publiek derhalve (Van den Berg en Couttenier 2009, 694). Dit commentaar past uiteraard in de ontwikkeling van de Vlaamse cultuur die zich in de loop van de eeuw ook meer in de belangstelling van de elite mocht verheugen. Er is echter ook een opmerkelijke parallel met het Nederlandse literatuurdebat: in het derde kwart van de negentiende eeuw treft men ook daar - en niet alleen bij Busken Huet - de klacht aan dat de vaderlandse literatuur voor de intelligentsia maar weinig te bieden heeft. Een soortgelijke parallel bij het tot stand komen van literaire velden in Noord en Zuid treft de lezer waar Couttenier de idealen van Van Nu en Straks karakteriseert als een ‘streven naar synthetisering’. Dit streven wordt wel opgevat als een heteronome reactie op het radicale individualisme van Tachtig. Ruiter en Smulders hebben deze beweging in hun Literatuur en moderniteit voorzien van het label ‘synthetisme’ (Ruiter en Smulders 1996, 183). De vertegenwoordigers ervan, Verwey en de jonge Van Schendel bijvoorbeeld, lijken geestverwanten van Vermeylen en de zijnen. Noord en Zuid naderen elkaar hier, ook in de ambivalente houding tegenover het kiezen voor een nationalistische dan wel kosmopolitische positionering. Die ‘vermenging op voet van gelijkheid’ (de in de epiloog geciteerde karakterisering van de Noord-Zuid-relatie door Verwey) verdient meer aandacht. | |||||||
4 Perspectieven‘Het ding is af’: bijna veertig jaar na Knuvelder is er eindelijk weer een literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw verschenen. En het is ook ‘een nieuw geluid’, al is dat geluid in de afgelopen decennia voorbereid in allerlei deelonderzoeken. Alles is taal geworden laat op een aantrekkelijke manier zien wat de stand van zaken is. Dat dit met name door de dagbladkritiek niet op zijn juiste waarde geschat is, heeft wellicht ook te maken met de weinig militante inleiding. Men is wat teveel uitgegaan van de eigen parochie en heeft blijkbaar gedacht dat de gekozen benadering voor zichzelf zou spreken. De eigenzinnige periodisering, het (bijna) niet gebruiken van periodeconcepten, de aandacht voor de normen van toen: het wordt allemaal toegelicht, maar dat had best wat uitgebreider gemogen. Het valt te hopen dat er in het afsluitende deel van de ‘Geschiedenis van de Nederlandse literatuur’ ruimte zal worden geschapen voor een meer principiële uiteenzetting over de theoretische achtergrond van dit project. De kritische discussie over de reeks zou dan op een hoger plan gebracht kunnen worden: nu zijn de critici over het algemeen blijven steken in een opsomming van vermeende omissies. Duidelijk is ook dat Alles is taal geworden ‘op de kentering der tijden geboren’ is. De ‘functionele’ invalshoek met veel aandacht voor literaire instituties en poeticale kwesties heeft een nieuwe kijk op de literatuurgeschiedenis opgeleverd, maar de literaire tekst is daarbij wat al te zeer uit het blikveld verdwenen. Als die tekst in het recente verleden al een rol speelde, dan was het vaak niet veel meer dan een illustratie van een bredere historische ontwikkeling. De uitdaging voor de toekomst ligt in het integreren van de analyse van de primaire teksten binnen de literatuurgeschiedenis. Al in de aanloop naar het grote literatuurgeschiedenispro- | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
ject heeft Dirk de Geest gepleit voor een dergelijke ‘functionalistische’ benadering - terecht merkte hij daarbij op dat dit iets anders is dan een ‘functie-aanpak’ (De Geest 1997, 37). Het ging De Geest om een ‘profilering van literatuur’ - hoe ‘manifesteert’ literatuur zich door de tijden heen, ook in de literaire teksten zelf - en niet om een brede sociologische aanpak. In het laatste geval dreigt een woekering van ‘contexten’, waarbij onduidelijk is wat wel en niet in een literatuurgeschiedenis past. Terloops zij opgemerkt dat de benadering van Van den Berg met haar grote aandacht voor dat wat in de negentiende eeuw als literatuur werd gepercipieerd veel dichter bij De Geests ‘functionalisme’ komt dan bijvoorbeeld de tot nu toe verschenen delen over de middeleeuwen. Meer recent is de discussie geopend over dat wat het ‘New Historicism’ de neerlandistiek te bieden heeft: ook hier gaat het om een integratie van literaire tekst en ‘context’ in één onderzoek (waarbij het verschil tussen tekst en context overigens in twijfel wordt getrokken). Naast de herontdekking van de literaire tekst wil ik hier nog een andere recente tendens in het literatuurhistorische onderzoek noemen: de problematisering van het ‘nationale’ karakter van een literatuurgeschiedenis. Het is een van de verdiensten van Alles is taal geworden dat hierin afstand wordt genomen van ronkende verhandelingen over het al dan niet voorhanden zijn van een Europees-romantische, -realistische of -decadentistische geestesgesteldheid in de vaderlandse letteren: de zoektocht naar Nederlandse dan wel Vlaamse Shelley's, Flauberts of Verlaines behoort gelukkig tot het verleden. Er zijn echter andere manieren om internationalisering te benaderen: de systeemtheorie biedt een kader waarbinnen de rol van de buitenlandse cultuur in Nederland en Vlaanderen op een minder naieve wijze belicht kan worden. En vanuit een imagologisch perspectief kan men analyseren hoe de nationale identiteit - een bij uitstek negentiende-eeuws fenomeen - tot ontwikkeling kwam, juist ook door een zich distantiëren van bijvoorbeeld de Franse cultuur. Ook dit is overigens een tendens die zowel in Zuid als in Noord te traceren valt. Voor alle helderheid: het gaat hier niet om mankementen van Alles is taal geworden, want een literatuurgeschiedenis zal nooit een compleet beeld kunnen leveren; een goede speciaalzaak valt zelfs verre te prefereren boven een winkel van Sinkel. Het betreft veel meer een opening van perspectieven waartoe de lezing van een goede literatuurgeschiedenis kan leiden. | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 381]
| |||||||
| |||||||
Adres van de auteurCarl von Ossietzky Universität |
|