| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Karel Bostoen, Hart voor Leiden. Jan van Hout (1542-1609), stadssecretaris, dichter en vernieuwer, uitgegeven in opdracht van de Vereniging Jan van Hout. Hilversum: Verloren, 2009. (Zeven Provinciënreeks 28.) - 128 pp. ISBN 978 90 8704 118 2. €14,-
Chris L. Heesakkers, Het Vruntbuuc van Jan van Hout. Facsimile-uitgave van het album amicorum van Jan van Hout (Leiden, Stedelijk Museum De Lakenhal, nr. 3385) met inleiding, transcriptie, vertaling en toelichting. Leiden: Gingko, 2009. - 247 pp. ISBN 978 90 71256 12 7. €40,-
De herdenking van de vierhonderdste sterfdag in 2009 van een van de markante persoonlijkheden uit de Leidse geschiedenis, Jan van Hout, heeft geresulteerd in een tweetal publicaties, verzorgd door eveneens Leidse deskundigen bij uitstek. Ze vormen een zinvolle aanvulling op het inmiddels toch al rijk te noemen beschikbare materiaal, met als hoogtepunt Koppenols Leids heelal (1998). Karel Bostoen verdiepte zich, na De Pater (1946), in de biografie van Van Hout, en Chris Heesakkers ontsloot zijn album amicorum.
Als structurerend element voor zijn levensbeschrijving koos Bostoen Van Houts testament dat, naast de gebruikelijke materiële en praktische regelingen, ook functioneerde als een soort geestelijke nalatenschap. Van Hout geeft daarin ook lucht aan bepaalde emoties, staat stil bij vriendschappelijke relaties en bij de betrekkelijkheid van allerlei zaken. Naast dit uitzonderlijke testament doet Bostoen met name een beroep op een divers en breed scala aan archivalia. De vele illustraties vormen een goede ondersteuning van het betoog.
Hoewel de titel van deze biografie drie specifieke elementen in relatie tot Jan van Hout noemt, passeren veel meer aspecten de revue. Zo is er bijvoorbeeld de literairhistorisch intrigerende speculatie over Van Houts kennismaking met zijn latere echtgenote Lysbeth van Wing of Winde uit het Belgische Zoutleeuw. Bostoen denkt daarbij, gezien de retoricale activiteiten in beide families, onder meer aan een mogelijke ontmoeting tijdens het Antwerpse landjuweel van 1561. Zekerheid ontbreekt echter en daarom schetst hij ook andere scenario's. In elk geval trouwde Van Hout al in 1561 op de jeugdige leeftijd van achttien jaar en hij verbond beider namen in zijn devies ‘Hout en wint’. Op grond van een vrijmoedige passage in een gedicht van niemand minder dan zijn goede vriend Janus Dousa heeft men gemeend dat Van Hout al op de zeer jeugdige leeftijd van twaalf jaar seksueel actief zou zijn geweest. Bostoen helpt deze mare uit de wereld en maakt het aannemelijk dat men in die toespelingen niet meer moet zien dan de op die leeftijd beginnende masturbaties.
Alle aspecten van Van Houts ambtelijke bemoeienissen met Leiden (als stadssecretaris) en met de in 1575 geopende universiteit (als secretaris van het College van Curatoren) komen aan bod. Het waren zeer enerverende jaren voor de stad en door zijn ambtelijke functies alsmede door zijn grote persoonlijke inzet en betrokkenheid speelde Van Hout bij al die processen een rol van belang. Te denken valt aan het Spaanse beleg en uiteindelijke ontzet van Leiden, waarbij de samenwerking met Dousa bij de verdediging van de stad leidde tot een hechte vriendschap, en aan de heftige machtsstrijd tussen de gereformeerde predikanten en het stadsbestuur, waarbij men de hulp van iemand als Coornhert inriep om argumenten namens de stad te verwoorden.
Gelukkig geeft Bostoen een integrale en adequate hertaling van alle gebruikte citaten, maar anderzijds veronderstelt hij soms wat veel voorkennis inzake Leidse aangelegenheden aanwezig, zoals bij de ruzie met de predikanten. Bij veel van deze aangelegenheden waren Van Houts religieuze opvattingen medebepalend. Na een katholieke jeugd ging hij, mogelijk in de jaren rond de Beeldenstorm van 1566, tot het calvinisme over. Hoewel overtuigd in zijn protestantse geloofsopvatting was hij zeker geen fundamentalist. Deze gematigde houding vond haar weerslag in de rekkelijke religieuze politiek van de stad Leiden. Zo was Van Hout bijvoorbeeld niet geporteerd voor kerkelijke censuur vooraf en evenmin deelde hij de gereformeerde bezwaren tegen het toneel.
Van Hout gebruikte zijn testament ook om de meer tekst- en boekgebonden aspecten van zijn nalatenschap te regelen. Hij trof beschikkingen over zijn bibliotheek, waaruit tot heden slechts zeven exemplaren gelokaliseerd konden worden. Zijn literaire nalatenschap liet hij over aan zijn vriend Petrus Bertius, die onder meer de eerste catalogus van de Leidse universiteitsbibliotheek samenstelde (1595). Het was niet de
| |
| |
bedoeling om dit materiaal te publiceren, maar om het naar believen aan belangstellenden uit te lenen. Zoals bekend is er van Van Houts oeuvre slechts weinig bewaard gebleven.
Een bijzonder element uit Van Houts nalatenschap is diens album amicorum, niet alleen omdat aan de hand daarvan het netwerk om hem heen gereconstrueerd kan worden, maar vooral ook vanwege het uitzonderlijke karakter ervan, waarover later meer. Bostoen bespreekt vrij uitvoerig een aantal bijdragen en hun auteurs. Naast hun achtergrond en hun relatie met Van Hout schenkt hij daarbij opvallend veel aandacht aan de vraag of en met welke vaardigheid zij het jambische metrum hanteerden, een poëticale vernieuwing die Van Hout met verve propageerde. Roemer Visscher was een van de inscriptoren die, weloverwogen, dat metrum niet hanteerde. Bij de interpretatie van diens bijdrage (p. 81) laat Bostoen zich naar mijn idee te veel leiden door zijn biografische invalshoek. Visscher doet in zijn albumbijdrage alsof hij vijf leden van de familie Van Hout noemt, die allemaal bepaalde vaardigheden niet beheersen, met als uitzondering Jan zelf. Het probleem - ook onderkend door Bostoen - is dat naast de naam van Jan alleen die van Barbara, een zus van hem, aan de familie Van Hout te relateren valt. Desondanks blijft Bostoen bij een louter biografische interpretatie. In mijn aanstaande editie van de Brabbeling stel ik een lezing voor die, naar ik denk, meer hout snijdt. Roemer Visscher speelt hier associatief met de familienaam Van Hout en met het gegeven dat heiligenbeelden van hout zijn en in die hoedanigheid niet in staat zijn om ook maar iets te doen (zie vooralsnog mijn website www.acgfleurkens.nl, ‘gedicht van de maand’, juli-augustus 2008; zie ook de hierna te bespreken editie Heesakkers, p. 185-186).
Over de leden van de familie Van Hout gesproken, Bostoens levensbeschrijving maakt duidelijk dat Van Hout, een regelneef pur sang, zich met de familie in ruime zin bemoeide. Een uitgebreide familieschaar passeert de revue, wat het zicht op de onderlinge relaties wel eens wat vertroebelt. Een stamboom zou hier een welkom hulpmiddel zijn geweest.
De archiefbescheiden en documenten waarop Bostoen zich baseert, kunnen natuurlijk geen volledig beeld van Van Houts leven geven en Bostoen heeft gepoogd bepaalde hiaten, zoals de al genoemde mogelijke eerste ontmoeting met zijn echtgenote, vanuit zijn fantasie aan te vullen. Soms gaan zijn speculaties wat ver, zoals in het geval van de redelijk positieve opstelling van Van Hout in de discussie over het dansen, waarbij hij de oudtestamentische dansende David als voorbeeld opvoert (p. 61). Bostoen koppelt dat aan een beeld van de dansende David in de kerk van het Belgische Zoutleeuw, de woonplaats van zijn schoonfamilie waar Van Hout zich enkele jaren schuilhield. Van Hout doet hier echter niets anders dan zich beroepen op een standaardargument in de desbetreffende discussie.
Ondanks deze kanttekeningen heeft Bostoen niet alleen het beeld van Jan van Hout maar ook dat van zijn stad en haar jonge universiteit verrijkt. Sommige zaken komen ons nog steeds vertrouwd voor, zoals de ergernis over zich misdragende studenten, maar in het gedrag van Van Hout in wat de ‘affaire Rennecher’ is gaan heten kunnen we ons maar moeilijk verplaatsen. Rennecher was benoemd als hoogleraar Hebreeuws, maar bleek een ‘volstrekt onbetrouwbare, gereformeerde schuinsmarcheerder’ (Bostoen, p. 90). De ontslagprocedure verliep moeizaam, waarop tegenstanders als Van Hout hun toevlucht namen tot pesterijen. Dit resulteerde onder meer tot het zingen van een spotlied, 's nachts, voor Rennechers huis. Boeiend leesmateriaal!
Net als een testament, Bostoens uitgangspunt, is een album amicorum een particulier iets. Jan van Hout noemde zijn eigen album, dat hij trouwens niet opnam in zijn testament, in zijn openingsinscriptie zijn Vruntbuuc, een pregnante vertaling van de Latijnse genrebenaming. De transcriptie van die term varieert, wat veroorzaakt wordt door Van Houts tekst (afb. in ed. Heesakkers, p. 47). Het woord is namelijk verdeeld over twee regels, met een afbreekstreepje tussen de ‘t’ en de ‘b’ en de eerste ‘u’ is een ‘v’ met een trema, terwijl meteen daarna het woord ‘vrvntliker-wiis’ volgt, nu zonder trema op de tweede ‘v’ maar wél met een koppelteken. Voldoende aanleiding voor verwarring dus. Heesakkers koos voor Vruntbuuc, maar op de omslag van zijn editie prijkt de ‘v’ met het trema op de plaats van de eerste ‘u’. Koppenol opteerde in Leids heelal, ook heel plausibel, voor Vrunt-buuc. Op welke grond Bostoen Vrunt-bouc prefereert is onduidelijk.
Dank zij de inspanningen van Heesakkers is dit vriendenboek in een prachtuitgave zo toegankelijk gemaakt als men zich maar wensen kan. Het hele album is van kaft tot kaft, op de blanco bladen na, gefotografeerd en daardoor eigenlijk in zijn natuurlijke staat te bekijken. Bovendien beschreef Ed van der Vlist, als conservator middeleeuwse handschriften van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag daar bij uitstek voor toegerust, tot in detail het album als materieel object alsmede de provenance ervan. Alle teksten (Latijn, Grieks, Frans en Ne- | |
| |
derlands) zijn volledig getranscribeerd, soepel en getrouw vertaald naar het Nederlands van nu en voorzien van annotaties. Daarmee zijn alle obstakels voor nader onderzoek uit de weg genomen. Bij elke inscribent geeft Heesakkers een biografische notitie, met speciale aandacht voor zijn relatie tot Van Hout. Dat alles geeft, net als bij Bostoen, een goed beeld van de onderlinge betrekkingen in en buiten Leiden. Een drietal afsluitende registers maakt de opbouw van het album op meerdere manieren inzichtelijk: de eigenlijke volgorde van de inscripties, de chronologische volgorde en een alfabetische lijst van de zesentwintig inscriptoren, waaronder één anonymus.
In zijn inleiding schetst Heesakkers beknopt maar helder de opkomst van het album amicorum onder studenten in de zestiende eeuw, een fenomeen waarmee Van Hout waarschijnlijk via zijn vriend Janus Dousa, de Neolatijnse dichter, in aanraking kwam. Op 10 februari 1578 begon Van Hout zijn eigen album, dat hij nadrukkelijk een eigen karakter meegaf. In plaats van de willekeurige, meestal Latijnse, inscripties in het doorsnee studentenalbum wilde Van Hout het zijne, zoals hij expliciet aangeeft in zijn Nederlandse openingsinscriptie, alleen voor geestverwanten openstellen, die net als hij kunstliefhebbers en geestverwanten van de Muzen zijn. De meeste schrijvers reageren op die oproep en prijzen - nog wel regelmatig in het Latijn - Van Houts betekenis voor de Nederlandstalige literatuur. Ook het opvallende aantal sonnetten, een toen in zwang rakend genre dat past bij een literair vernieuwer als Van Hout, sluit aan bij de thematiek van het album. Veel inscriptoren zijn op de een of andere manier te verbinden met het Leidse universitaire milieu, maar ook Nederlandstalige auteurs als Coornhert en Roemer Visscher kregen het album voorgelegd. Uiteindelijk is Van Houts bemoeienis met zijn album van korte duur geweest, slechts twee jaar (1578-1579) met nog één late bijdrage uit 1583. Om het beeld te completeren bespreekt Heesakkers ook de inscripties van Van Hout in albums van anderen, onder wie Janus Dousa, de cartograaf Ortelius en de arts Bernardus Paludanus.
Omdat ook Bostoen de nodige aandacht aan het Vruntbuuc geeft zijn overlappingen onvermijdelijk, maar voor een completer beeld is het raadzaam om beide publicaties te raadplegen. Zo moet men voor inzicht in de metriek bij Bostoen zijn. Soms verschillen beide auteurs van opvatting. Heesakkers (p. 209) vertaalt de zinspreuk van Gislenus Zoete, ‘Ghewillighen aerbeÿt is Zoete’, naar mijn opvatting correct als ‘Vrijwillige arbeid is Zoet’. Bostoen (p. 75) komt, zonder nadere toelichting, met de nogal afwijkende interpretatie ‘Belangeloze arbeid is aangenaam’. Zijn keuze voor ‘belangeloos’ roept vragen op, want er zijn geen indicaties die aanleiding geven tot deze specifieke interpretatie, die bovendien niet door het wnt ondersteund wordt. Bij zijn bespreking van Roemer Visschers albumbijdrage heeft Heesakkers (p. 185) zich verslikt in de ingewikkelde familierelaties van Van Hout. De daar genoemde Barbara is geen dochter maar een zus van Jan van Hout (Bostoen, p. 78-79, 81).
Zowel deze biografie als de uitgave van het album amicorum van Van Hout zijn een welkome aanvulling op wat er al over deze veelzijdige sleutelfiguur in een voor Leiden cruciale periode beschikbaar was. Met name het nu zo toegankelijk geworden Vruntbuuc biedt goede aanknopingspunten voor verder onderzoek.
Bibliografie
|
Fleurkens 2008 - A.C.G. Fleurkens, ‘Houten klazen’. Op: acgfleurkens.nl, ‘Gedicht van de maand’, juli-augustus 2008. http://www.acgfleurkens.nl/home/5 |
Koppenol 1998 - Johan Koppenol, Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout. Hilversum 1998. |
De Pater 1946 - J.C.H. de Pater, Jan van Hout (1542-1609). Een levensbeeld uit de 16e eeuw. 's-Gravenhage 1946. |
Anneke C.G. Fleurkens
| |
Greet Draye, Laboratoria van de natie. Literaire genootschappen in Vlaanderen 1830-1914. Nijmegen: Vantilt, [2009]. - 458 pp. ISBN: 978-94-6004-006-1.
Laboratoria zijn plekken waar het leven in het klein wordt nagebootst, ten einde te kunnen onderzoeken hoe de wereld erbuiten zou reageren op kleine en minder kleine ingrepen. Dat Greet Draye in haar boek Laboratoria van de natie het laboratorium als metafoor gebruikt voor de Nederlandstalige letterkundige genootschappen in België tussen 1830 en 1914 is een goede vondst. Zij beschrijft namelijk een geschiedenis waarin schrijvers, liefhebbers en filologen voortdurend op zoek zijn naar de beste manier om via de letteren de Nederlandstalige cultuur een prominentere plek te geven in de Belgische samenleving en zo een fundamenteel onrechtvaardige situatie te repareren. Niet elke theorie werkt uiteraard en net als in de wetenschap worden er stammenstrijden uitgevochten, die dan de een en dan de ander het overwicht geven. Misschien nog wel
| |
| |
belangrijker is dat veel - zo niet het meeste - van wat er binnen de beslotenheid van het genootschap gebeurde (soms zelfs de plicht tot geheimhouding van het genootschap), niet naar buiten kwam. Draye beschrijft zodoende een geschiedenis van intellectuele processen die in de echte wereld (en eigenlijk ook in de traditionele geschiedschrijving) maar af en toe aan de oppervlakte kwamen. De proefopstelling - essentieel, maar doorgaans een onzichtbare factor - is hier met andere woorden het studieobject.
Laboratoria van de natie is niet alleen een studie die de geschiedenis van België en de vroege Vlaamse Beweging met een wat omtrekkende beweging benadert. Ook in de wereld van de genootschapstudies is Drayes boek afwijkend. De term sociabiliteit, zo kondigt ze zelf aan in de inleiding, speelt nauwelijks een rol omdat de zogenaamde ‘letterheren’ zich bijna gedwongen voelden om zich met het ‘algemene belang’ bezig te houden en er voor ‘literatuur en sociabiliteit’ weinig ruimte overbleef. Dat het boek ‘in de eerste plaats bij[draagt] tot de geschiedschrijving over nationalisme’ is dus grotendeels door het studieobject ingegeven. Laboratoria van de natie kon simpelweg geen pendant worden van bijvoorbeeld Ton van Kalmthouts Muzentempels, omdat de ‘staatsnationale situatie in Nederland en België’ drastisch verschilde. Tegelijkertijd toont Draye zich wel degelijk bewust van de rijke traditie van zowel de internationale genootschapstudie, de nationalismestudie en de Nederlandse en Belgische politieke geschiedschrijving, tradities waar zij dankbaar gebruik van maakt en waarin ze haar eigen onderzoek op een zelfbewuste manier een plaats geeft.
Die positionering in en ten opzichte van het bestaande onderzoek levert vaak een verfrissend standpunt op. Zo relativeert Draye op een overtuigende manier het bestaande beeld - met name ingegeven door het onderzoek van historicus Lode Wils - dat de Vlaamse Beweging al heel snel door het katholieke volksdeel gedomineerd werd. Zeker in de eerste decennia wogen liberale denkers en schrijvers veel zwaarder, laat Draye zien. Ook de bewering - die wederom haar oorsprong kent bij Wils - dat het vooral de liberale ingesteldheid van de Belgische regering is geweest die middels allerhande subsidies en prijzen het ontstaan van de Vlaamse Beweging mogelijk heeft gemaakt, wordt door Draye overtuigend gerelativeerd. Op andere momenten leunt dit boek echter zozeer op inzichten die met name uit een aantal Nederlandse studies komen (Remieg Aerts' studie naar De Gids (1999), Henk te Veldes Gemeenschapszin en plichtbesef (1992)), dat Draye haar aanvankelijk zo vanzelfsprekend geponeerde differentiatie tussen de Nederlandse en de Belgische dan wel Vlaamse situatie hier en daar uit het oog verliest. België loopt soms voor (opkomst van de partijpolitiek) en vaker achter (het ontstaan van een op liberale leest geschoeide letterkundige wereld die zich voornamelijk met literatuur bezighield) op bepaalde internationale verschijnselen, terwijl het de vraag is of het in deze gevallen wel wat oplevert om universele modellen te willen ontwaren in de politieke en culturele geschiedenis. Net zoals de omstandigheden bepaalden dat de letterkundige genootschappen in België de eerste dertig jaar van het bestaan van het land nauwelijks en daarna bepaald niet exclusief met de letterkunde bezig waren, zo bepaalde de complexe samenstelling van de Belgische maatschappij wellicht ook dat de opkomst van de partijpolitiek zich in België niet simpelweg sneller voltrok, maar vooral om andere redenen. Ook zonder te willen beweren dat de Belgische
situatie totaal uniek is, valt er veel voor te zeggen om haar geschiedenis niet zonder meer te willen spiegelen aan wat er in Nederland rond dezelfde tijd gebeurde. Vaak brengt het antwoord op de vraag welke verschillen er zijn meer verheldering dan de constatering dat er gelijkenissen te vinden zijn.
Wellicht geldt in het algemeen dat een wat dynamischer nationalisme-opvatting de uitermate boeiende geschiedenis die Draye in dit boek ontsluit wat minder bijkomstig had kunnen maken. Het ‘experimenteren’ met een Vlaams-Belgische identiteit ‘mislukt’ volgens haar immers met de teloorgang van het Brusselse literaire genootschap De Distel in 1913. Een nieuwe en veel minder tolerante strekking kwam aan het woord. De suggestie is dat met het heengaan van de invloed van de letterkundige genootschappen een andere en veel katholiekere traditie aan invloed won, zodat niet de liberale strateeg Pieter Frans van Kerckhoven en de internationaal georiënteerde, realistische auteur Domien Sleeckx de grote namen werden, maar de katholieke romanticus Hendrik Conscience. Hoewel dat verhaal in absolute termen natuurlijk klopt, is het de vraag of Draye haar eigen studie wel recht doet door haar zo ‘eindig’ te maken. Door bijvoorbeeld het nationalismemodel van iemand als John Hutchinson (Nations as Zones of Conflict, 2005) te gebruiken, zou het veel gemakkelijker zijn om deze rijke geschiedenis een plaats te geven in het voortdurende proces van zelfidentificatie en herinterpretatie. Dat de laboratoria uiteindelijk niet in staat bleken om dé natie te creëren, is immers niet zo verwonderlijk. Dat zij vanaf de campagne voor een Vlaamse eenheidsspelling tot het streven naar een zuivere kunst ter
| |
| |
ondersteuning van de natie hun invloed hebben uitgeoefend op het zichzelf steeds opnieuw uitvindende Vlaanderen, is iets dat we dankzij de studie van Greet Draye aanzienlijk beter gedocumenteerd weten.
Matthijs de Ridder
| |
Vincent van Gogh, De brieven. De volledige, geïllustreerde en geannoteerde uitgave, onder redactie van Leo Jansen, Hans Luijten en Nienke Bakker. Amsterdam/Den Haag/Brussel: Van Gogh Museum/Huygens Instituut/Mercatorfonds, 2009. 6 delen, ills. - 341 + 421 + 373 + 449 + 326 + 254 pp. ISBN 978-90-6153-851-6. €395,-. Verschijnt samen met de Engelstalige webeditie Vincent van Gogh, The Letters, ed. Leo Jansen, Hans Luijten and Nienke Bakker. www.vangoghletters.org
Op 29 juli 1890 stierf Vincent van Gogh (1853-1890), amper 37 jaar oud, aan de gevolgen van een schotwonde die hij zichzelf twee dagen eerder had toegebracht. Hij droeg op dat moment een brief bij zich, gericht aan zijn ‘Waarde broeder’, Theo van Gogh (1857-1891). Die brief, met lichtbruine vlekken, zoals de facsimile laat zien, was een eerdere en onvoltooide versie van een brief die hij op 23 juli 1890 aan Theo had verstuurd. In die laatste, verzonden brief lijkt niets op de aankomende wanhoopsdaad te wijzen. Integendeel, Vincent neemt zich voor om zich vanaf nu enkel op het schilderen te concentreren. ‘Ik voor mij wijd me met al mijn aandacht aan mijn doeken, ik probeer het even goed te doen als bepaalde schilders die ik graag mocht en zeer heb bewonderd’ (dl. 5, p. 291). Samen met de brief komer maar liefst vier schetsen van zijn hand. Het gaat om De tuin van Daubigny, Hutten met rieten daken en figuren en twee schetsen van ‘enorme uitgestrekte korenvelden na de regen’ (idem).
Deze brief en het concept zijn opgenomen in de nieuwe, volledig geïllustreerde editie van de brieven van Vincent van Gogh, bezorgd door Leo Jansen, Hans Luijten en Nienke Bakker, allen medewerkers van het Van Gogh Museum in Amsterdam. De editie is het resultaat van vijftien jaar onderzoek door datzelfde museum in samenwerking met het Huygens Instituut (Den Haag) en is op dit moment met geen enkele andere brievenuitgave van Van Gogh te vergelijken. In de editie zijn immers alle brieven die Vincent van Gogh schreef en ontving (in het totaal gaat het om 902 brieven) integraal opgenomen, samen met 25 manuscripten die verband houden met de correspondentie. De gehele uitgave omvat maar liefst zes grote, mooi vormgegeven boekdelen, waarvan de eerste vijf de brieven bevatten en het zesde deel achtergrondinformatie, diverse bijlagen en registers. Dit alles wordt geleverd in een aantrekkelijke, degelijke cassette en is verkrijgbaar in maar liefst drie talen, in het Nederlands, Engels en Frans. Alsof dat alles nog niet genoeg is, werd samen met de boeken een gratis toegankelijke, volledig geannoteerde en geïllustreerde website gelanceerd, die ontwikkeld werd door medewerkers van het Huygens Instituut onder leiding van Peter Boot. Die bevat alle brieven in hun oorspronkelijke talen (Nederlands of Frans), telkens met een Engelse vertaling en een uiterst goede scan van het origineel. De boeken zijn met andere woorden vooral op het lezen van de brieven gericht, de webeditie spitst zich toe op het onderzoek.
In de boeken wordt elke brief volgens een vast stramien weergegeven. In een kopregel staan de datum en de plaats van de brief, alsook de naam van de geadresseerde en een letter die aangeeft in welke taal de brief oorspronkelijk is geschreven. Dan volgt een nauwkeurige transcriptie van de brief zelf, al dan niet vertaald naar het Nederlands, en worden de schetsen gereproduceerd die bij de brief zaten. Waar dat van toepassing is, wordt ook het geschilderd equivalent van die schetsen afgebeeld, in kleur en voorzien van een signatuur, net zoals dat het geval is wanneer Van Gogh verwijst naar andere kunstenaars en hun werken. Bij de brief, genoemd in de inleiding van dit stuk, zijn met andere woorden niet alleen de schetsen opgenomen maar ook kwaliteitsvolle illustraties van de schilderijen die zich in het Van Gogh Museum bevinden. Voorts zijn alle brieven voorzien van enkele of meerdere annotaties. De editeurs schrijven daarover dat de toelichtingen bewust beknopt zijn gehouden en dat in de webeditie het volledige notenapparaat te vinden is (dl. 6, p. 10). Die noten bestaan enerzijds uit vertalingen van de Franse woorden en/of citaten die Van Gogh veelvuldig gebruikte in zijn Nederlandstalige brieven en anderzijds uit toelichtingen bij personen en kunstwerken. Grotere kwesties die in meerdere brieven voorkomen worden onder het kopje ‘doorlopend’ geschetst. Op deze manier willen de editeurs de kloof tussen de hedendaagse lezers en de brieven dichten. Dat lukt evenwel niet helemaal. In brief 289, bijvoorbeeld, blijven enkele van het Frans afgeleide woorden onvertaald, zoals ‘rembourseren’, ‘reusseeren’ en ‘retireeren’, in tegenstelling tot het woord ‘entreprise’ dat in noot a wordt verklaard als ‘onderneming’. Blijkbaar, zoals in deel 6 op pagina 9 staat, hebben de editeurs ervoor geopteerd om Franse woorden die in Van Dale Groot Woordenboek
| |
| |
der Nederlandse Taal staan of opgenomen zijn in de appendix ‘Franse woorden en uitdrukkingen’ achteraan in het laatste deel niet te verklaren bij de brieven zelf. Deze werkwijze is nogal omslachtig, verwarrend en bevordert het lezen van de brieven niet. Bovendien wordt ze af en toe inconsequent toegepast. Waarom wordt in dezelfde brief de Franse uitdrukking ‘En avant et plus vite que ça’ niet vertaald, terwijl er wel toelichtingen worden gegeven bij de Engelse uitdrukking ‘How not to do it en How to do it’? Bij brief 500 ontbreken mijns inziens dan weer andersoortige annotaties, namelijk die bij personen. In die brief worden heel veel kunstenaars genoemd, zoals ‘Ostade’, ‘Renouard’ en ‘Regameys’, die evenwel verder niet geduid worden. Ook in de webeditie, waar volgens de verantwoording in deel 6 de volledige annotaties te vinden zijn, wordt deze kwestie niet helder en eenduidig aangepakt. Bij brief 289 ontbreken daar de vertalingen zo goed als helemaal, ‘entreprise’ wordt zelfs helemaal niet vertaald en ook de genoemde kunstenaars worden in de webeditie niet verder toegelicht. Om echt de kloof te dichten had de documentatie bij de brieven met andere woorden nog net iets uitvoeriger mogen zijn.
In het commentaargedeelte (dl. 6) worden vervolgens de brieven in een bredere context geplaatst. De laatste verzonden brief van Van Gogh is bijvoorbeeld geschreven toen hij in Auvers-sur-Oise verbleef, zo lezen we in de biografische schets die opgehangen is aan Van Goghs respectieve verblijfplaatsen (net zoals de ordening van de brieven). En meer informatie over zijn broer en andere familieleden vinden we dan weer in het hoofdstuk ‘Achtergrond en geschiedenis’ samen met een stuk over de kunstenaars waarmee Van Gogh correspondeerde, een essay over het gebruik van schetsen en andere kunst in zijn brieven en over de stijl en retoriek van de brieven, een materiële beschrijving van de manuscripten en een publicatiegeschiedenis. Andere onderdelen van de commentaar zijn: een lijst met correspondenten, een concordantielijst met eerdere uitgaven van de brieven en een chronologie waarin bijna dag op dag kan worden gevolgd waar Van Gogh verbleef en wat hij toen aan het doen was. De naaste familieleden krijgen vervolgens ook heel wat aandacht, omdat ze zo vaak voorkomen in de brieven. Door middel van foto's, korte biografieën en een stamboom wordt helder de genealogie van de familie Van Gogh weergegeven. Dat Auvers-sur-Oise in de buurt van Parijs ligt, kan teruggevonden worden in het onderdeel ‘Kaarten en plattegronden’, waarin de editeurs kaarten hebben opgenomen van alle locaties die in de brieven ter sprake komen. Daarop hebben ze telkens ook de verblijfplaatsen van de schilder precies gemarkeerd. Een uitgebreide bibliografie en enkele registers (van bijvoorbeeld de werken van Van Gogh, plaatsen en Bijbelcitaten die hij vooral veelvuldig gebruikte in zijn brieven geschreven tussen 31 mei 1875 en 4 april 1876 toen hij in Parijs woonde) sluiten dit deel af, waarin onnoemelijk veel informatie gecombineerd wordt met prachtige illustraties en enkele bijzonder leesbaar geschreven stukken. Kortom, een naslagwerk pur
sang.
Daarnaast is er de webeditie, waarvan het ontwerp gebaseerd is op een kleurenpalet dat in de kunstwerken en brieven van Van Gogh sterk naar voren komt. De eerder genoemde laatste brief is uiteraard ook in dat corpus terug te vinden, meerbepaald in het Frans (de oorspronkelijke taal) en het Engels (vertaling). De website is overigens volledig in het Engels om kunsthistorici en andere onderzoekers over de hele wereld in de gelegenheid te stellen met het materiaal aan de slag te gaan. De vertalingen van de brieven naar het Nederlands, Engels en Frans zijn daarnaast van hoge kwaliteit. De inhoud van de brieven wordt, zoals enkele vergelijkingen aantoonden tussen het Nederlands en Engels van onder meer de eerste brieven, brieven 580-620 en de laatste brieven, zo getrouw mogelijk weergegeven.
Dat de website geen doorslag is van de boekdelen, valt meteen op. Zo is er van elke brief een facsimile opgenomen die kan vergroot en verkleind worden, en een uitgebreide documentaire bronbeschrijving. Op die manier leren we meer over de lengte, de breedte, papiertype en -kleur van het document. Ten tweede zijn er ook meer annotaties. In het vijfde boekdeel wordt Van Goghs laatste brief aangeboden met 10 annotaties, in de webeditie zijn er dat 13, die nog meer informatie over de brief of over Van Goghs uitspraken geven. De zin ‘Ik zou je wellicht over heel wat zaken willen schrijven, maar ten eerste is me de lust daartoe helemaal vergaan en verder voel ik dat het geen zin heeft’ wordt in het boekdeel niet geannoteerd, terwijl op de website het onbegrip van Theo (‘There was a letter from Vincent which again I find incomprehensible. We've not fallen out, either with him or with each other.’) wordt weergegeven, dat hij uitdrukte in een brief van 25 juli 1890 gericht aan zijn vrouw. Voorts zijn de brieven ook via een uitgebreide zoekmachine op allerlei manieren doorzoekbaar. Je kunt onder meer zoeken naar kunstwerken die genoemd worden, op persoonsnamen, op datum en plaats, enzovoort. Daarnaast worden de verschillende annotaties en toelichtingen bij de brieven op een overzichtelijke manier gepresenteerd. Als Van Gogh het
| |
| |
in een brief over een bepaald kunstwerk heeft - van hemzelf of van een andere kunstenaar - dan kan een afbeelding van dat werk en informatie erover meteen bij de brief worden opgeroepen, in een of meer aparte vensters. Ook verwijzingen naar andere brieven kunnen via een link meteen opgezocht worden. Noot 8 bij de brief in het boekdeel refereert naar ‘brief 666, noot 8’, dat is een brief die zich in het vierde boekdeel bevindt. In de webeditie kan de gebruiker meteen op die verwijzing klikken en komt zo bij deze noot terecht die dan nog eens gemarkeerd is. Vervolgens kunnen ook heel wat lijsten worden gevormd. Vanuit de home page kunnen de brieven meteen gesorteerd worden op periode, op correspondent en op plaats. Daarnaast kan ook enkel voor die brieven gekozen worden die schetsen bevatten. Tot slot is ook de algemene informatie over de totstandkoming van de editie en de kunstenaar en zijn brieven uitgebreider en volledig doorzoekbaar.
Dit digitale deel is vlot te gebruiken en bevat bijzonder veel informatie. Terecht wordt de website een koploper genoemd wat digitale brievenuitgaven betreft. In een ideale wereld zouden de mogelijkheden van het medium evenwel nog beter kunnen worden benut. Voor mij ontbreken in de eerste plaats diplomatische transcripties van de brieven. Die zijn volgens de verantwoording in deel 6 (p. 8) wel gemaakt om als basis te dienen voor de citeerbare tekst die in de boeken en in de webeditie te vinden is, maar worden dus om een of andere reden niet aangeboden. Als de website echt een platform wil zijn voor onderzoekers, en de brieven daarvoor zo gedetailleerd mogelijk wil weergeven, dan zijn er absoluut diepgaande transcripties nodig. Veel brieven bevatten relevante doorhalingen, toevoegingen (boven of onder een zin en in de marge) en varianten die kunnen helpen bij het analyseren van onder andere Van Goghs gemoedsgesteldheid of zijn werkwijze. Brief 442 bijvoorbeeld gaat over een erekwestie die zich afspeelde tussen Vincent en zijn broer. Vincent stond erop dat Theo in ruil voor geld schilderijen van hem aanvaardde, terwijl dat voor Theo helemaal niet hoefde. Vincent schrijft aan het einde van zijn brief: ‘Ik eindig met de verzekering echter dat indien gij weigert te treden in mijn voorstel om U geregeld werk te leveren (gij kunt met dat werk doen of laten wat ge wilt wat betreft het al dan niet er mee te handelen, doch ik sta in elk geval er toch op dat gij het van tijd tot tijd laat zien zooals ge in 't heele begin reeds en m.i. teregt deedt), dat dan ik eene separatie zoude doorzetten’. De facsimiles van deze brief tonen een heel geagiteerd schrijven, met veel doorhalingen en toevoegingen, in vergelijking met andere brieven die wel netafschriften lijken (zie bijvoorbeeld de scans van de eerste brieven). Anders geformuleerd, het opnemen van diplomatische transcripties zou echt recht doen aan de brieven zoals Van Gogh ze geschreven heeft.
Wat vervolgens eveneens ontbreekt zijn links naar andere websites en/of pagina's op het internet. Op die manier zou de website in het middelpunt van een heel netwerk kunnen komen te staan dat zoveel mogelijk informatie over Van Gogh die elders op het web te vinden is met elkaar verbindt. In de al eerder aangehaalde brief 500 wordt bijvoorbeeld een bepaald nummer van het Franse tijdschrift L'Illustration genoemd dat Van Gogh gelezen heeft en in de brief becommentarieert. Nu staat het archief van dat tijdschrift online (http://94.247.234.104/illustration) en is het dus mogelijk om datzelfde nummer te bekijken tijdens het lezen van die brief. Een link in de webeditie zou de gebruiker daar meteen naartoe kunnen brengen en zo iets meer van de context waarin de brief geschreven is kunnen laten zien.
Tot slot zou een ideale digitale editie ook interactief moeten kunnen zijn. Er zijn zoveel brieven, zoveel annotaties, zoveel achtergrondinformatie, dat verloren lopen in de editie een reëel gevaar is. Net zoals lezers post-its kleven in boeken of in de kantlijn aantekeningen maken bij bepaalde passages, zou het tijdens het brievenonderzoek mogelijk moeten zijn om notities en dergelijke bij bepaalde brieven te maken, zelf referenties aan te brengen en brieven te groeperen (zodat bijvoorbeeld stilistisch onderzoek op een bepaald corpus mogelijk wordt). Die aantekeningen zouden in een tweede fase moeten kunnen worden opgeslagen door middel van een gebruikersnaam en een wachtwoord, zodat ze bij een volgend bezoek aan de website opnieuw geopend kunnen worden. Dan pas kan deze website echt een werkplek worden waar het voor het geïntendeerde publiek - dat volgens de inleiding op de website bestaat uit Van Goghspecialisten, kunsthistorici en literatuurwetenschappers - waarlijk fijn vertoeven is.
De twee belangrijkste ambities van dit hele project waren ten eerste om de brieven te publiceren zoals Van Gogh ze bedoeld heeft en ten tweede om de brieven van voldoende annotaties te voorzien, zodat ze nu en in de toekomst zonder problemen kunnen gelezen en begrepen worden. In beide doelstellingen zijn de editeurs en alle medewerkers, ondanks enkele gemiste kansen, wat mij betreft bijzonder goed geslaagd. Een grootse editie.
Charlotte Cailliau
| |
| |
| |
Dirk Van Hulle, Textual Awareness. A Genetic Study of Late Manuscripts by Joyce, Proust, & Mann. Ann Arbor: The University of Michigan Press, 2004. - xi + 219 pp. ISBN 978 0 472 11341 5 (Cloth); 978 0 472 02495 7 (Ebook). $70,00
Dirk Van Hulle, De kladbewaarders. Nijmegen: Vantilt, [2007]. - 276 pp. + DVD. ISBN 978 90 77503 88 1 en 978 90 72474 69 8 (CD-ROM).
Dirk Van Hulle, Manuscript Genetics, Joyce's Know-How, Beckett's Nohow. Gainesville etc.: University Press of Florida, 2008. xvi + 230 pp. ISBN 13: 978 0 8130 3200 9 (Cloth); ISBN 13: 978 0 8130 3414 0 and 10: 0 8130 3414 0 (Paper). $59.95 resp. $29.95
Dirk Van Hulle, Darwins kladjes. Nijmegen: Vantilt, [2010]. 277 pp. ISBN 978 94 6004019 1.
‘Dit boek is een inleiding tot wat in Frankrijk critique génétique wordt genoemd, het onderzoek naar de dynamiek van schrijfprocessen.’ Zo begint Dirk van Hulle zijn boek De kladbewaarders. Van Hulle doceert Engelse literatuur aan de Universiteit van Antwerpen (Centre for Manuscript Genetics) en is medewerker van het Antwerp James Joyce Centre, dat zich onder andere bezighoudt met de wetenschappelijke uitgave van de Notebooks van James Joyce. Het register van De kladbewaarders vertelt ons dat Joyce een belangrijke rol speelt in De kladbewaarders. Maar Samuel Beckett, Marcel Proust, Thomas Mann en Willem Elsschot doen dat ook. Over Mann, Proust en James Joyce publiceerde Van Hulle eerder Textual Awareness (in 2004), en na De kladbewaarders kwamen daar nog twee boeken bij die zich op hetzelfde terrein bewegen: Manuscript Genetics, Joyce's Know-How, Beckett's Nohow (2008) en Darwins kladjes (2010).
Het werkterrein van Van Hulle is met een brede, Engelstalige term aan te duiden als textual scholarship, en dat is een term die in het Nederlands met ‘tekstwetenschap’ of ‘wetenschappelijk tekstonderzoek’ onvoldoende wordt vertaald. Editiewetenschap is in het Nederlandse taalgebied de verzamelterm voor het onderzoeksterrein waarop Van Hulle zich beweegt, maar juist als het over critique génétique gaat dekt deze term de lading niet per se. Want terwijl het de makers van literaire edities in de Angelsaksische of de Duitstalige tradities (en bij deze laatste hoort van oudsher ook de Nederlandse) te doen was en is om het produceren van een wetenschappelijk gefundeerde tekst van een literair werk en het bijbehorende apparaat (waarbij een uitgave in boekvorm dus vaak het eindpunt was), waren en zijn de Franse tekstgenetici vooral geïnteresseerd in het ontstaan van het werk. Terwijl de Engelstalige, de Duitstalige en de Nederlandstalige editeurs gedrukte versies van werken in combinatie met manuscripten, typoscripten en drukproeven gebruiken om tot een ‘definitieve’ gepubliceerde tekst te komen, presenteren de tekstgenetici het werkmateriaal van de schrijver ten behoeve van analyses van het werk; een editie is dan een bijproduct, een hulpmiddel.
Van Hulle vertelt in zijn inleidende hoofdstuk over het nut van manuscripten als werkmateriaal, over het belang van schrijvers die dat werkmateriaal niet weggooien (want zij zijn de ‘kladbewaarders’) en over de manier waarop de wetenschap tot nu toe met dit soort materiaal is omgegaan. Hij doet dat helder en overzichtelijk, en het is aannemelijk dat de basis voor De kladbewaarders collegemateriaal is. Van Hulle deelt zijn boek in in drie hoofdstukken, ‘Exogenese’, ‘Endogenese’ en ‘Epigenese’, termen die hij overneemt van Raymonde Debray-Genette en Pierre-Marc de Biasi, en die overigens ook in natuurwetenschappelijke omgevingen worden gebruikt. Bij Van Hulle differentiëren ze wat in de critique génétique de avant-texte heet: alle materiaal dat voorafgaat aan dat wat de auteur als zijn definitieve tekst beschouwt. ‘Exogenese’ duidt in De kladbewaarders de fase aan waarin de auteur zijn tekst voorbereidt door bijvoorbeeld boeken te lezen en daarin aantekeningen te maken of door een knipselmap aan te leggen met zaken die met zijn schrijfplannen te maken hebben. De tussenkopjes van dit hoofdstuk geven de deelonderwerpen aan: Marginalia, Paralipomena, Realia, Parafernalia en Addenda. Ook de beide andere hoofdstukken deelt Van Hulle helder in met vijf kernbegrippen van één woord. Het hoofdstuk ‘Endogenese’ gaat over de schrijffase waarin de auteur door te ‘Monteren’, ‘Demonteren’, ‘Assembleren’, ‘Recycleren’ en ‘Finaliseren’, het tot dan toe verzamelde exogene materiaal gebruikt om te doen waar hij voor is: het fictie maken van zijn tekst. Van Hulle geeft aan dat de grens tussen deze twee fases vaag is, en ook die tussen endogenese en epigenese (‘Voltooiing’, ‘Vertaling’,
‘Vertolking’, ‘Vertekening’, ‘Vertoning’), al is eigenlijk met de ‘Voltooiing’ zo op het oog de grens tussen avant-texte en tekst vastgesteld. Maar een auteur blijft zich - eventueel - met allerlei zaken bemoeien. Hij doet uitspraken over zijn werk en bemoeit zich op die manier met de receptie, hij blijft aan zijn tekst sleutelen of hij reflecteert er in het openbaar over. Dat laatste deed bijvoorbeeld Willem Elsschot, en wat Van
| |
| |
Hulle daarover vertelt is een van de vele verhelderende casussen in zijn boek. Elsschot schreef na de matige ontvangst van zijn roman Tsjip in 1934 een tekst ‘Achter de schermen’, die in 1936 als een soort naschrift aan de tweede druk zou worden toegevoegd. In ‘Achter de schermen’ reflecteert Elsschot over het schrijven van de Tsjip inleidende ‘Opdracht’. Uit de vergelijking van het bewaard gebleven handschrift van ‘Achter de schermen’ met de gedrukte versie en met de ‘Opdracht’ in Tsjip (waarvan geen manuscriptmateriaal is bewaard) blijkt dat Elsschot ook in ‘Achter de schermen’, een tekst die op het eerste gezicht een simpele beschrijving van een schrijfproces is, de feiten net zo naar zijn hand zet als hij dat in zijn andere fictie doet. Van Hulle maakt dat in het boek inzichtelijk door het manuscript van ‘Achter de schermen’ weer te geven met onder andere doorhalingen, subscripts en superscripts (‘ Ik kom Voor de zóóveelste maal kom ik thuis van ^de^ reis’ etc.), en dat is een van de traditionele manieren om correcties enzovoorts in teksten aan te geven. Maar tegenwoordig kan dat ook digitaal, en dat is wat Dirk van Hulle samen met Vincent Neyt en Peter de Bruijn deed: bij De kladbewaarders is een dvd gevoegd met daarop een digitale editie van ‘Achter de schermen’, die het mogelijk maakt alle relevante versies met elkaar te vergelijken en op die manier de genese van de tekst inzichtelijk in beeld te krijgen.
Terwijl De kladbewaarders duidelijk bedoeld is voor studenten en andere beginners (want editiewetenschap en aanverwante zaken zijn niet vanzelfsprekend gesneden koek voor de gemiddelde gevorderde literatuurwetenschapper), zijn de beide Amerikaanse boeken bedoeld voor een wetenschappelijk publiek. Textual Awareness verscheen in 2004 in de reeks ‘Editorial Theory and Literary Criticism’ onder redactie van de gezaghebbende textual scholar George Bornstein, Manuscript Genetics (2008) in ‘The Florida James Joyce Series’. Toch bevat ook Textual Awareness een inleidend hoofdstuk ‘Traditions’, dat in ruim twintig pagina's een helder, beknopt en precies overzicht geeft van de Duitse, de Angelsaksische en de Franse tradities van textual scholarship. De drie tradities hebben tientallen jaren lang geleden onder eenkennigheid, en de Angelsaksische editeurs zullen zeker profijt hebben van deze inleiding, want zij staan het verst af van de critique génétique. In zijn beide Engelstalige boeken geeft Van Hulle aan de hand van de in de titels en ondertitels genoemde auteurs (Proust, Mann, Joyce en Beckett) een groot aantal fraaie voorbeelden van de inzichten die je met nauwkeurig onderzoek van manuscriptmateriaal kunt opdoen.
Het werken met manuscriptmateriaal hoeft niet beperkt te blijven tot literaire teksten. Dat toonde Van Hulle aan met de publicatie van Darwins kladjes, net niet meer in het Darwinjaar 2009. Het was toen honderdvijftig jaar geleden dat Charles Darwins beroemdste boek On the Origin of Species voor het eerst verscheen. In tien hoofdstukken, die allemaal opeenvolgende jaartallen als titel dragen, volgt Van Hulle, met gebruikmaking van archief- en ander materiaal, maar vooral aan de hand van Darwins notitieboekjes, de ontwikkeling van diens eerste gedachten (in 1835 op de Galápagos-eilanden) over natuurlijke selectie tijdens zijn Beagle-reis tot het afronden van een essay daarover in 1844. Het zou daarna nog vijftien jaar duren voordat Darwin zijn theorieën publiceerde. Niet alleen het ontstaan van die theorieën en de wetenschappelijke omgeving waarin ze ontstonden komt aan de orde, maar ook wat Darwins persoonlijke leven, en wat poëzie, natuur, huwelijk en gezondheid daarmee te maken hebben. Net als in de andere boeken is Van Hulle ook hier zowel helder als relativerend en genuanceerd, en toont hij opnieuw dat hij erg goed is in het leggen van verbanden. Het verbaast dan ook niet dat in Darwins kladjes ook James Joyce en Marcel Proust weer worden genoemd.
‘De kroongetuige in een schrijfproces is het manuscript’, schrijft Van Hulle in het Elsschothoofdstuk van De kladbewaarders. In vier boeken houdt hij sterke en belangrijke pleidooien voor het belang van aandacht voor deze kroongetuigen, niet alleen in de textual scholarship, maar ook in de literatuur- en andere wetenschappen.
Jan Gielkens
|
|