ontbreken de eerste negen uit het Somerstuc van de Nederlandse versie. Van het zevenenvijftig kapittels tellende Winterstuc vinden we helemaal niets terug in de Duitse versie, buiten een curieuze aankondiging: Dat winterstuck sal noich groisser syen und dat en hain ich noch nit alle volmacht. Maar tegenover het verlies van het Winterstuc staan dan weer twintig toegevoegde hoofdstukken die in de Trierse Tafel gezamenlijk bijna tot een verdubbeling van de overgebleven stof uit het Somerstuc leiden.
Conform de titel bestrijkt Margarethes boek de middeleeuwse geloofs- en levensleer: van de sacramenten en de werken van barmhartigheid tot de kerkelijke en wereldlijke hiërarchie. Dirc van Delfts combinatie van spiritualiteit en staatkunde, kenmerkend voor de Tafel in de Nederlandse versie, blijkt in de toegevoegde stukken aanzienlijk versterkt. Hoofdstukken over heiligen, reeksen gebeden, religieuze oefeningen, meditatieve teksten over leven en dood en een gedicht over de ‘geestelijke minnejacht’ versterken het stichtelijke karakter van het werk. De politieke aanvullingen zijn al even gevarieerd: een vorstenspiegel, juridische beschouwingen, een vertaling van het aan Seneca toegeschreven De remediis fortuitorum (bekend als inspiratiebron van Petrarca), een brief van Aristoteles aan Alexander en de wonderlijke geschiedenis van de zwijgende filosoof Secundus die aan het hof van keizer Hadrianus diens vragen alleen schriftelijk wilde beantwoorden. De genoteerde wijsheden vormden gezamenlijk een kleine religieuze encyclopedie in de traditie van middeleeuwse leergesprekken als de Sidrac.
Van een aantal toevoegingen in de Trierse Tafel is een Nederlandse oorsprong vastgesteld. Of dit ook geldt voor de niet van elders bekende onderdelen staat nog niet vast, maar is bepaald niet onaannemelijk. Het meest intrigerende aanknopingspunt is in dit verband een passage uit de vorstenspiegel over de vraag welke eerbewijzen men een heerser verschuldigd is. Het antwoord hierop begint met een citaat van der meyster in libro de cura rei publice, waarmee Filips van Leiden met zijn De cura rei publice bedoeld moet zijn. Van deze veertiende-eeuwse vorstenspiegel, opgedragen aan de Hollandse graaf Willem V, zijn geen handschriften overgeleverd; de oudste verwijzing naar dit werk is de vermelding van het exemplaar dat bewaard werd in de Haagse hofkapel. En dat brengt ons in de werkomgeving van Dirc van Delft, de hofkapelaan die in de Nederlandse versie van de Tafel al meermalen ondubbelzinnig als onderwijzende geleerde tot een onderwezen heerser sprak. Deze tendens is in de Trierse versie (voor Jan van Beieren) nog aanzienlijk versterkt.
Voorlopig is het zicht op de oorsprong van de Duitse Tafel nog niet zo duidelijk dat stellige uitspraken mogelijk zijn, maar alles wijst erop dat aan de compilatie uit het Rodemachern-handschrift een Nederlands tekstcomplex ten grondslag ligt. In dat geval zijn we via een omweg door een voorheen Duitstalig gebied in Frankrijk enkele bijzondere aanwinsten op het spoor gekomen, zoals een vorstenspiegel in de volkstaal uit de Lage Landen. Maar gegeven het eerder geschetste tekstverkeer binnen middeleeuwse cultuur- en taalgebieden zou het een buitengewoon behoudende redenering zijn ‘verduitste’ bewerkingen of afschriften van oorspronkelijk Nederlandse teksten weer op te eisen voor nationaal verkavelde domeinen van literatuurgeschiedenis.